Arbeidsduurverkorting internationaal vergeleken
Aute ur(s ):
Kapteyn, A. (auteur)
Kalw ij, A. (auteur)
Zaidi, A. (auteur)
Arie Kapteyn: CentER, KUB; Asghar Zaidi en Adriaan Kalwij: Economisch Instituut Tilburg. Met dank aan K. van Beek (WRR) voor zijn opbouwend
commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4149, pagina 336, 24 april 1998 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt
Vergelijking van dertien OESO-landen leert, dat ADV waarschijnlijk geen effecten op de werkgelegenheid heeft.
In dit artikel bespreken we een eigen, internationaal vergelijkend, onderzoek waarin we de ontwikkeling in de lengte van de
werkweek en in het totale arbeidsaanbod onder andere relateren aan de werkloosheid en werkgelegenheid. De conclusie van ons
onderzoek is dat geen evidentie te vinden is voor de gunstige werking van ADV op werkgelegenheid. We vinden echter ook niet veel
evidentie dat ADV schadelijk is voor de werkgelegenheid. ADV lijkt voornamelijk irrelevant te zijn voor de oplossing van het
werkloosheidsprobleem.
Empirisch onderzoek
De meest voor de hand liggende benadering bij empirisch onderzoek is om naar individuele bedrijven te kijken en te zien wat er met de
werkgelegenheid gebeurt bij invoering van ADV. Bij deze benadering is het aantal valkuilen waarschijnlijk het grootst. Indien men de
waargenomen verandering wil toeschrijven aan ADV dan is het nodig veronderstellingen te maken over wat er gebeurd zou zijn als de
ADV niet was ingevoerd. Dit laatste is uiterst moeilijk. De kern van het probleem is dat te veel factoren gelijktijdig een rol spelen en dat
het ondoenlijk is de invloed van al die factoren op een statistisch verantwoorde manier uit elkaar te halen.
De traditionele manier om met zo’n veelheid aan factoren rekening te houden is om beleidseffecten te bestuderen in het kader van een
macro-economisch model. Hoewel dit in principe bevredigender is dan de individuele bedrijfsstudies, kan men toch niet verwachten dat
de uitkomsten betrouwbaar zullen zijn, in zekere zin om dezelfde reden waarom de bedrijfsstudies niet erg informatief zijn. Samen met de
introductie van ADV verandert er meestal nog een heleboel andere zaken, flexibilisering van de werktijden bijvoorbeeld. De vraag is dan
of eventueel waargenomen werkgelegenheidseffecten aan ADV moeten worden geweten of aan andere factoren die tegelijkertijd zijn
veranderd.
Een derde benadering is die van internationale vergelijking. Een aantal auteurs heeft landen vergeleken met een verschillende
ontwikkeling van arbeidsduur of pensionering en heeft dan vervolgens gekeken of de werkgelegenheids- of werkloosheidsontwikkeling
in die landen hieraan gerelateerd kan worden. In principe is dit een benadering die robuuster is dan de andere twee. Landen verschillen
aanzienlijk in hun economische ontwikkeling, en als men een duidelijk verband zou vinden tussen bijvoorbeeld de lengte van het
arbeidsjaar en de werkgelegenheidsontwikkeling dan is het minder waarschijnlijk dat dit veroorzaakt wordt door andere factoren die
toevallig in al die landen tegelijk optraden met het verkorten van de werkweek. Wel doet zich hier nog weer een ander probleem voor (net
als bij de vorige genoemde aanpak overigens), nl. dat van causaliteit. Stel dat men vindt dat landen die veel aan ADV doen ook te
kampen hebben met sterk stijgende werkloosheid. Betekent dit dan dat ADV werkloosheid veroorzaakt of slechts dat landen met een
serieus werkloosheidsprobleem veel aan ADV doen? De uitkomsten van dit soort studies blijken bovendien gevoelig te zijn voor de
keuze van de landen die men opneemt in de studie. De Regt laat bijvoorbeeld zien dat men even gemakkelijk een positief verband tussen
ADV en werkloosheid als een negatief verband kan vinden, afhankelijk van welke landen men in de vergelijking opneemt 1.
Internationale vergelijking
Het idee om de effecten van ADV te meten via een internationale vergelijking is op zichzelf gezond. Datzelfde kan gezegd worden van het
inbedden van het bestuderen van ADV-effecten in macromodellen. In beide gevallen is echter de hoeveelheid informatie die in de
gegevens aanwezig is om met redelijke zekerheid iets over werkgelegenheidseffecten van ADV te zeggen beperkt. Bij de internationale
vergelijking moet men dan bovendien nog het causaliteitsprobleem zien te vermijden en zoveel gegevens gebruiken dat de uitkomsten
niet afhangen van een toevallig wel of niet opgenomen land. Het ligt dan voor de hand om de twee benaderingen te combineren. We
hebben voor de periode 1971-1994 gegevens verzameld voor dertien OESO-landen (VS, Canada, Japan, Australië, Nieuw-Zeeland, België,
Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Nederland, Portugal, Spanje en het VK) over werkgelegenheid, werkloosheid, reële uurlonen, het
gemiddelde aantal gewerkte uren per week, inflatie, bnp per hoofd, het aandeel van deeltijdbanen in het totale aantal banen, het deel van
de bevolking tussen 15 en 65, en de totale bevolkingsomvang.
Om te voorkomen dat door de keuze van het model het antwoord als het ware al gegeven is, hebben we gekozen voor een zogenaamde
‘vector autoregression’-benadering. Deze komt er eenvoudig gezegd op neer dat in principe elke endogene variabele 2 afhankelijk wordt
gemaakt van de waarden van alle andere variabelen in de afgelopen perioden. Bovendien kan elke endogene variabele ook nog worden
beïnvloed door zijn eigen geschiedenis. Om praktische redenen zijn we daarbij niet verder dan drie jaar teruggegaan. Bij wijze van
voorbeeld: in het systeem hangt de werkgelegenheid in een gegeven jaar af van de werkgelegenheid in de voorafgaande drie jaar, maar
ook van alle andere endogene variabelen in de voorafgaande drie jaar, en van alle exogene variabelen in het hetzelfde jaar en de
voorafgaande drie jaar. Voor de andere endogene variabelen geldt iets analoogs. Om rekening te houden met verschillen tussen landen
die niet door de betrokken variabelen worden beschreven, is in elke vergelijking en voor elk land een dummy opgenomen die de invloed
van overige (bijvoorbeeld culturele) factoren representeert.
Voorts is in elke vergelijking een lineaire trend opgenomen. Met behulp van statistische toetsen kan men vervolgens vaststellen welke
variabelen worden ‘veroorzaakt’ door welke andere variabelen. We bezien daarbij drie varianten. We beschouwen een stelsel met
werkgelegenheid en een stelsel met werkloosheid apart, omdat het geen zin heeft om werkgelegenheid, werkloosheid en arbeidsaanbod in
één stelsel op te nemen wegens het definitorisch verband tussen die drie variabelen. Het aandeel deeltijdbanen wordt niet in alle
varianten opgenomen omdat deze variabele vaak in de gegevens ontbreekt en het opnemen ervan dus leidt tot een gevoelig verlies aan
waarnemingen. We hebben het aandeel deeltijdbanen alleen opgenomen in een specificatie waarin werkgelegenheid (en dus niet
werkloosheid) voorkomt.
tabel 1 geeft enkele uitkomsten weer van de zogeheten causaliteitstoetsen voor de drie beschreven varianten. De toetsuitkomsten
hebben betrekking op de nulhypothese dat er geen causaal verband is. Een significante uitkomst indiceert dan dat er wel een causaal
verband bestaat. Als we geen significant verband vinden impliceert dat uiteraard niet dat er geen causaal verband bestaat. Het betekent
slechts dat op grond van de beschikbare informatie niet tot het bestaan van een causaal verband besloten kan worden. In de laatste
kolom van de tabel geven we de richting aan van een eventueel verband. Die richting wordt verkregen door het geschatte effect van de
betreffende variabelen voor alle perioden op te tellen. Het resulterende teken wordt in de tabel gepresenteerd.
Tabel 1. Uitkomsten van een aantal causaliteitstoetsen
causaal verband
Uren ï‚® werkloosheid
Uren ï‚® werkgelegenheid
Deeltijd ï‚® werkgelegenheid
Arbeidsaanbod ï‚® werkloosheid
Arbeidsaanbod ï‚® werkgelegenheid
Bnp ï‚® werkloosheid
Bnp ï‚® werkgelegenheid
Bevolkingsomvang ï‚® werkloosheid
Bevolkingsomvang ï‚® werkgelegenheid
toetsuitkomst
niet significant
niet significant
niet significant
niet significant
niet significant
significant
significant
significant
significant
richting
+
+
+
+
+
+
tabel 1 laat zien dat werkloosheid en werkgelegenheid niet significant worden beïnvloed door het aantal uren dat gemiddeld in een
economie per week wordt gewerkt, noch door het totale arbeidsaanbod. Bovendien zijn de richtingen van de invloed van deze variabelen
op werkgelegenheid en werkloosheid inconsistent. In specificaties waarin werkgelegenheid in het model is opgenomen vinden we dat
meer uren werken per week of een groter arbeidsaanbod (bijv. via minder VUT) juist goed is voor de werkgelegenheid. In specificaties
waarin werkloosheid is opgenomen (in plaats van werkgelegenheid) lijkt het alsof langer werken of een groter arbeidsaanbod tot meer
werkloosheid leidt. Deze verschillen in de richting van de effecten tussen verschillende modelspecificaties onderstrepen dat er geen
duidelijk causaal verband te vinden is tussen de lengte van de werkweek of de mate van vervroegd pensioneren enerzijds en
werkgelegenheid of werkloosheid anderzijds. Deze conclusie wordt nog verder bevestigd wanneer we de invloed van deeltijdwerk op
werkgelegenheid (in personen!) bekijken. Er wordt dan wederom geen significant verband gevonden. Voorzover er een effect zou zijn is
dit eerder negatief, dat wil zeggen dat een toename in het aandeel deeltijdwerkers leidt tot een vermindering van het aantal banen in
plaats van een vermeerdering.
Beleidssimulaties
Het is mogelijk om met het geschatte model de gevolgen van beleidsscenario’s te onderzoeken. Bij wijze van illustratie presenteren we
gesimuleerde werkgelegenheidseffecten voor Nederland van twee beleidsvarianten.
Sinds 1976 is het aantal gewerkte uren in Nederland duidelijk gedaald (figuur 1). figuur 2 en figuur 3 laten zien wat volgens ons model
met de werkgelegenheid en de werkloosheid zou zijn gebeurd als het aantal wekelijks gewerkte uren constant was gebleven op het 1976niveau. Volgens het geschatte model zou dit de werkgelegenheid hebben bevorderd en de werkloosheid verminderd.
Figuur 1. Het aantal gewerkte uren per week is sinds 1976 in werkelijkheid flink gedaald. In onze beleidssimulatie (variant 1) houden we
het constant
Figuur 2. De werkgelegenheid in werkelijkheid (‘basis’) en in de simulatie van een constante werkweek na 1976
Figuur 3. De werkloosheid in werkelijkheid (‘basis’) en in de simulatie van een constante werkweek na 1976
In een tweede variant onderzoeken we de gevolgen van een extra vermindering van de werkweek in 1980 met 5%. figuur 4 laat zien wat
dat voor gevolgen zou hebben gehad voor de lengte van de werkweek in de daarop volgende periode. Het is interessant om te zien dat
het model impliceert dat deze eenmalige werkweekverkorting in de eropvolgende jaren leidt tot verdere reducties in het aantal gewerkte
uren per week. De gevolgen voor werkgelegenheid en werkloosheid worden weergegeven in figuur 5 en figuur 6. In deze variant zou de
werkgelegenheid lager en de werkloosheid hoger zijn geweest dan in werkelijkheid.
Figuur 4. Index van het aantal gewerkte uren per week (‘basis’) en de simulatie van een extra vermindering van de werkweek met 5% in
1980 (variant 2)
Figuur 5. De werkgelegenheid in werkelijkheid (‘basis’) en in de simulatie van een vermindering van de werkweek met 5% in 1980
Figuur 6. De werkloosheid in werkelijkheid (‘basis’) en in de simulatie van een vermindering van de werkweek met 5% in 1980
De uitkomsten van de simulaties moeten met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. In het licht van de weinig significante
causale relaties die we gevonden hebben zijn de uitkomsten van de simulaties niet erg betrouwbaar. Ze illustreren echter dat er niet veel
ondersteuning te vinden is voor de stelling dat ADV banen oplevert.
Conclusies
Men kan zich verschillende redenen indenken om ADV te bevorderen: een andere verdeling van huishoudelijke taken tussen mannen en
vrouwen, een positieve waardering voor meer vrije tijd, het genot van een vroeg pensioen, enz. Over dit soort argumenten doet dit artikel
geen uitspraken. We hebben ons alleen beziggehouden met de theoretische en empirische bewijsvoering voor de stelling dat ADV tot
meer werkgelegenheid dan wel tot minder werkloosheid leidt. Onze zoektocht levert voor deze stelling weinig steun. Voor de bevordering
van werkgelegenheid is ADV waarschijnlijk irrelevant.
De voorgaande artikelen ( zie ook Korter werken, minder werk) komen mede voort uit onderzoek uitgevoerd in opdracht van de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Een beschrijving is te vinden in Worksharing as a policy to increase
employment: an evaluation, werkdocument W96, WRR, Den Haag. Dat rapport bevat o.a. een uitgebreide literatuuropgave.
1 E. de Regt, Arbeidsduurverkorting en werkloosheid , ESB, 22 januari 1997, blz. 69-71.
2 Als endogene variabelen beschouwen we: werkgelegenheid (het aantal werkenden gedeeld door het aantal personen tussen 15 en 65
jaar), werkloosheid, arbeidsaanbod (d.w.z. werkgelegenheid plus werkloosheid), re ële uurlonen, gemiddeld aantal gewerkte uren per week
(het totaal aantal gewerkte uren in de economie gedeeld door het aantal werkzame personen), inflatie, re ëel bnp per hoofd, aandeel van
deeltijdbanen in totaal aantal banen. Het deel van de bevolking tussen 15 en 65, en de totale bevolkingsomvang worden exogeen
verondersteld. Alle variabelen in de analyse zijn opgenomen in log -vorm.
Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)