Arbeidsduurverkorting en lonen in Nederland
Aute ur(s ):
Dur, R.A.J. (auteur)
Ten tijde van dit schrijven verbonden aan het Onderzoekcentrum Financieel Economisch Beleid (OCFEB) van de Erasmus Universiteit Rotterdam,
en momenteel werkzaam b ij het Tnb ergen Instituut Rotterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4090, pagina 71, 22 januari 1997 (datum)
Rubrie k :
Arbeid
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt
Leidt arbeidsduurverkorting tot hogere lonen, of hoeft dat niet? In dit artikel wordt het verband tussen arbeidsduur en loonvorming
voor Nederland nader onderzocht. Het blijkt dat werknemers bij arbeidsduurverkorting loon inleveren, maar niet proportioneel.
Daardoor helpt arbeidsduurverkorting maar weinig tegen werkloosheid.
Arbeidsduurverkorting wordt door vakbonden gezien als een effectief instrument voor het verlagen van de werkloosheid. Het basisidee
is simpel: als alle werknemers minder uren per jaar werken, zal de werkgelegenheid in personen met eenzelfde percentage toenemen.
Gegeven de omvang van de beroepsbevolking betekent dit tevens een daling van de werkloosheid. Een belangrijke vraag is echter of
ieder uur arbeidsduurverkorting herbezet wordt. Tegenstanders van arbeidsduurverkorting, waaronder werkgevers en een groot
aantal economen, betwijfelen dit. Zij voeren onder meer aan dat arbeidsduurverkorting leidt tot een stijging van de loonkosten,
waardoor bedrijven hun productie en werkgelegenheid terugschroeven. Simulaties met modellen van het Centraal Planbureau
suggereren dat het effect van arbeidsduurverkorting op werkloosheid sterk afhankelijk is van de mate waarin looninlevering
plaatsvindt 1.
In dit artikel wordt onderzocht of arbeidsduurverkorting een directe invloed heeft op de hoogte van de lonen in Nederland. Empirisch
onderzoek naar de determinanten van lonen in Nederland heeft tot nu toe de mogelijke directe effecten van arb eidsduurverkorting op
lonen genegeerd 2, ondanks het feit dat de contractuele arbeidstijd in de afgelopen dertig jaar sterk is afgenomen (zie figuur 1). Impliciet
wordt in deze studies verondersteld dat werknemers arbeidsduurverkorting gratis verkrijgen. Gezien de wijze waarop de loonvorming in
Nederland plaatsvindt en het verzet van werkgevers tegen arbeidsduurverkorting, lijkt het realistischer dat vakbonden een prijs moeten
betalen (in enige mate loon moeten inleveren) voor arbeidsduurverkorting.
Figuur 1. De contractuele arbeidsduur per jaar in Nederland, 1966-1992
De opbouw van dit artikel is als volgt. In de volgende paragraaf wordt een kort overzicht gegeven van theorieën over het verband tussen
lonen en contractuele arbeidstijd. Daarna worden de resultaten van ons empirische werk vermeld en becommentarieerd. Ten slotte
worden enkele conclusies getrokken.
Theorie
Theorieën over het verband tussen lonen en contractuele arbeidstijd zijn relatief schaars. De tot nu toe ontwikkelde modellen duiden in
het algemeen op verschillende, tegen elkaar in werkende effecten van de contractuele arbeidstijd op de loonhoogte. Calmfors behandelt
de effecten van arbeidsduurverkorting onder de veronderstelling dat lonen bepaald worden door een monopolistische vakbond 3. De
vakbond streeft bij het bepalen van de loonhoogte naar een zo hoog mogelijk verwacht nutsniveau van haar leden. Het nutsniveau van
de leden hangt positief af van het looninkomen en negatief van het (standaard) aantal arbeidsuren per periode. Bij het streven naar
maximaal verwacht nut wordt de vakbond beperkt door de arbeidsvraag van bedrijven. De arbeidsvraag hangt negatief af van de lonen
en wordt mogelijk ook direct beïnvloed door het standaard aantal arbeidsuren. Een deel van de vakbondsleden raakt als gevolg van het
gedrag van de vakbond werkloos en ontvangt een uitkering. In deze context laat Calmfors vervolgens zien wat het effect is van een
exogene daling van de arbeidstijd op het uurloon. Liefst zeven deeleffecten kunnen worden onderscheiden. De belangrijkste zijn dat
(gegeven het uurloon):
» het looninkomen per werkende zal dalen waardoor het marginaal nut van loonstijgingen toeneemt;
» de daling van het looninkomen het nutsverlies van werkloos raken verkleint waardoor loonstijgingen aantrekkelijker worden;
» de toename van de hoeveelheid vrije tijd voor werknemers het nutsverlies van werkloos raken vergroot waardoor loonstijgingen minder
aantrekkelijk worden.
Of de positieve of negatieve effecten domineren kan alleen empirisch vastgesteld worden.
Naast de effecten die loonvormingstheorieën voorspellen, is er een aantal andere argumenten voor een verband tussen arbeidstijd en
lonen. Ten eerste kan arbeidsduurverkorting leiden tot een toename van het aantal overwerkuren 4. Omdat overwerkuren meestal beter
betaald worden dan contracturen, kan arbeidsduurverkorting via deze weg leiden tot een hogere loonvoet. Daarnaast kunnen er tweede
orde effecten optreden. Zo kan arbeidsduurverkorting leiden tot aanpassing van de arbeidsproductiviteit, die vervolgens vertaald wordt
in de lonen. Indien arbeidsduurverkorting de totale loonsom verkleint, treedt bovendien een versmalling van de belastinggrondslag op,
waardoor belastingtarieven mogelijk verhoogd worden. De hogere wig leidt vervolgens via afwenteling tot hogere lonen. Daarnaast
kunnen er tweede orde effecten optreden via veranderingen in de werkloosheid als gevolg van arbeidsduurverkorting.
In dit artikel wordt geen poging gedaan deze tweede orde effecten te kwantificeren. Hiervoor is een groter model nodig. Ons doel is
slechts het beantwoorden van de vraag of, en zo ja in welke richting, er een autonome verandering van het loon optreedt indien de
arbeidstijd wordt verkort.
Empirie
Om te onderzoeken of, en zo ja in welke richting, lonen reageren op arbeidsduurverkorting is een aantal loonvergelijkingen geschat.
Hierbij is gebruik gemaakt van data over de periode 1965-1993. Aansluitend bij recente empirische studies, schatten we een vergelijking
waarbij het loonniveau de te verklaren variabele is en alleen veranderingen van de werkloosheid tot loonaanpassingen leiden (de
zogenoemde looncurve) 5. Om de vergelijkbaarheid te bevorderen, nemen we dezelfde verklarende variabelen op als in eerdere studies.
De schattingsresultaten van de regressievergelijking zonder arbeidsduur als verklarende variabele staan vermeld in tabel 1. Ter
vergelijking zijn ook de schattingsresultaten van Graafland en Lever weergegeven 6. Onze resultaten liggen dicht bij de schattingen
verkregen in de eerdere studies.
Tabel 1. De reële loonvoet (jaarlonen) wordt bepaald door
Volgens onderzoek van:
Prijzen (cons./produc.)
Arbeidsproductiviteit
Werkgeverslasten b
Werknemerslasten b
Replacement rate
Werkloosheid c
Contractuele arbeidsuren
Dummy periode 1965-75
Schattingsperiode
Graafland
1992
0,48**
0,71**a
1,00***
0,57**
0,31**c
-1,19**
1967-89
Lever
1993
Eigen
met adv
schatting
0,57*
0,58**
1,00*** 0,84** a
1,00*** 1,03**
0,28
0,43**
0,16
0,19** c
-1,50**
-1,49**
1967-87
1966 -93
met dummy
per. 65-75
0,48**
0,38**
1,05** a
1,00** a
0,99**
1,00***
0,31**
0,40**
0,25** c
0,20** c
-1,18**
-1,30**
0,65**
0,56**
-0,005*
1966-93
1966-93
* betekent: significant op 10%-niveau;
** betekent significant op 5%-niveau,
*** betekent geprikt.
a. Driekwart jaar vertraagd.
b. Beide druktermen zijn gelijk aan -log(1-x) waarbij x de gemiddelde lastendruk is.
c. Eén jaar vertraagd. Data: CPB, Macro Economische Verkenning, en CBS, diverse publicaties.
De vijfde kolom vermeldt de schattingsresultaten van de vergelijking waaraan de contractuele arbeidstijd als verklarende variabele is
toegevoegd. De coëfficiënt voor deze variabele wijkt significant af van nul. Het positieve teken impliceert dat arbeidsduurverkorting
gepaard gaat met autonome looninlevering. De loonmatiging is echter niet zodanig groot dat de loonkosten per gewerkt uur constant
blijven. Hiertoe moet de coëfficiënt gelijk zijn aan één 7. De gevonden waarde van de coëfficiënt impliceert dat de loonkosten per uur met
0,35% zullen stijgen door 1% arbeidsduurverkorting 8. Ons resultaat is conform empirische bevindingen voor Australië, Denemarken
Duitsland en Finland 9.
Ten slotte is onderzocht of de mate van looninlevering verschilt tussen subperioden. Een mogelijk verschil zou kunnen samenhangen
met een gewijzigde houding van werkgevers of vakbonden ten opzichte van arbeidsduurverkorting. Om dit te onderzoeken
onderscheiden we twee subperioden waarin arbeidsduurverkorting op grote schaal werd doorgevoerd: 1965-1975 en 1982-1986 (zie figuur
1). In de tussenliggende periode en na 1986 bleef het aantal contractuele arbeidsuren nagenoeg constant. Vervolgens is getoetst of de
coëfficiënt voor de contractuele arbeidstijd in de periode 1965-1975 afwijkt van de geschatte coëfficiënt in de periode daarna 10. De
laatste kolom in tabel 1 vermeldt de schattingsresultaten. De coëfficiënt voor de dummy is significant verschillend van nul. Het
negatieve teken impliceert dat in de periode 1965-1975 in mindere mate sprake was van autonome looninlevering dan in de periode
daarna. Het verschil is echter zeer gering. Experimenten met andere subperioden leverden geen noemenswaardige resultaten op. Ook
bleek er geen significant verschil te zijn tussen jaren waarin de arbeidsduur daalt en jaren waarin de arbeidsduur stijgt of gelijkblijft.
Conclusie
In dit artikel is onderzocht of een verkorting van de arbeidsduur een direct effect heeft op de hoogte van de loonvoet in Nederland. De
richting en omvang van dit effect is van groot belang voor de mate waarin arbeidsduurverkorting een instrument kan zijn bij het verlagen
van de werkloosheid. Empirisch onderzoek naar de determinanten van lonen in Nederland heeft tot nu toe de mogelijke directe effecten
van arbeidsduurverkorting genegeerd. Onze empirische resultaten suggereren dat arbeidsduurverkorting gepaard gaat met een autonome
verlaging van de reële loonvoet. De autonome looninlevering blijkt echter niet evenredig te zijn aan de verkorting van de arbeidsduur,
waardoor de loonkosten per gewerkt uur stijgen. Dit verklaart (in ieder geval een deel van) de weerstand van werkgevers tegen
arbeidsduurverkorting. Het resultaat betekent bovendien dat de effecten van arbeidsduurverkorting op de werkloosheid niet overschat
moeten worden
1 A.F. Bakhoven en C.L. Jansen, Het belang van veronderstellingen bij de berekening van de macro-economische effecten van
herverdeling van arbeid, Kwantitatieve Methoden, 1984, blz. 79-96, en CPB, Extra arbeidsduurverkorting in drie lange termijn
scenarios, Werkdocument nr. 2, 1985. Meer recent is een aantal simulaties uitgevoerd met MIMIC, waarin verondersteld wordt dat het
lange termijn evenwichtsloon onafhankelijk is van arbeidsduurverkorting. Zie A.J.G. Manders, Arbeidsduurverkorting: een langetermijnperspectief, ESB, 8 juni 1994, blz. 534-537.
2 Zie echter R.A.J. Dur, Explaining unemployment trends in the Netherlands, Ocfeb research memorandum 9609, Rotterdam, 1996. Een
overzicht van empirische studies naar loonvorming in Nederland is te vinden in R. van de Wijngaert, Trade unions and collective
bargaining in The Netherlands, Thesis Publishers, Amsterdam, 1994, blz. 76.
3 L. Calmfors, Work sharing, employment and wages, European Economic Review, 1985, blz. 293-309. Zie ook M. Hoel, Employment and
allocation effects of reducing the length of the workday, Economica, 1986, blz. 75-85, en A. Booth en F. Schiantarelli, The employment
effects of shorter working week, Economica, 1987, blz. 237-248.
4 L. Calmfors en M. Hoel, Work sharing and overtime, Scandinavian Journal of Economics, 1988, blz. 45-62.
5 Een empirische rechtvaardiging voor deze keuze is te vinden in J.J. Graafland, From Phillips curve to wage curve, De Economist, 1992,
blz. 501-514.
6 J.J. Graafland, 1992, op. cit, en M.H.C. Lever, Union wage formation and (un)employment, Universitaire Pers Maastricht, Maastricht,
1993, blz. 29-42.
7 Een nadere analyse leert echter dat de hypothese dat arbeidsduurverkorting géén invloed heeft op de loonkosten per uur, niet
verworpen kan worden op 5%-niveau. Dit is wel het geval bij de alternatieve specificatie, waarvan de schattingsresultaten vermeld staan
in de laatste kolom.
8 Dit is conform de voorspellingen van het theoretische model van A. Booth en M. Ravallion, Employment and length of the working
week in a unionized economy in which hours of work influence productivity, Economic Record, 1993, blz. 428- 436.
9 Zie C.A. Pissarides, Real wages and unemployment in Australia, Economica, 1991, blz. 35-55; J. Hunt, The response of wages and
actual hours worked to the reductions of standard hours, NBER working paper, nr. 5716, Cambridge, 1996; en de papers in L. Calmfors,
Wage formation and macroeconomic policy in the Nordic countries, SNS Frlag, Stockholm. De gevonden coëfficiënt voor Nederland in
Dur (1996) is lager, met name doordat daar gekozen is voor een andere specificatie.
10 Hierbij is gebruik gemaakt van een dummy die in de periode 1965-1975 en 1976-1993 gelijk is aan één respectievelijk nul.
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)