Ga direct naar de content

Arbeidsduurverkorting en werkloosheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 22 1997

Arbeidsduurverkorting en werkloosheid
Aute ur(s ):
Regt, E.R. de (auteur)
Universiteit Maastricht. Met dank aan Joan Muysken en Marco de Rooij.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4090, pagina 69, 22 januari 1997 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt

Een van de argumenten van tegenstanders van arbeidstijdverkorting is dat kortere werktijden de werkloosheid niet verminderen,
maar eerder verhogen. Het verband tussen arbeidsduur en werkloosheid is echter ingewikkelder dan één enkele figuur doet
vermoeden, zo blijkt uit empirische gegevens van de OESO-landen en een theoretische analyse van de arbeidsmarkt.
Landen waar het kortst gewerkt wordt kennen de hoogste werkloosheid, zo stelde de cao-onderhandelaar De Haas van Philips vorig
jaar in ESB 1. Hij verwees daarbij naar empirische gegevens, die suggeren dat landen die de arbeidsduur verminderen, de
werkloosheid zien toenemen (zoals afgebeeld in figuur 1). Maar deze gegevens zeggen natuurlijk niets over de causaliteit.

Figuur 1. Arbeidsduur en werkloosheid, veranderingen tussen 1975-1988
In dit artikel wil ik kort ingaan op het gesuggereerde negatieve verband. Allereerst bekijk ik daartoe hoe robuust de gevonden correlatie
is. Daar zitten de nodige haken en ogen aan. Vervolgens zal ik nagaan in hoeverre er theoretisch meer over kan worden gezegd. Het blijkt
dan dat arbeidsduurverkorting niet noodzakelijk gunstige gevolgen voor de werkloosheid heeft. Evenmin staat echter vast dat de
werkloosheid zal stijgen. Een belangrijke determinant daarbij is het effect van arbeidsduurverkorting op de lonen. Op basis van macroeconomische loonvergelijkingen mag worden verwacht dat de uurlonen echter nauwelijks zullen reageren.
Arbeidsduur en werkloosheid
De Haas verwees naar een figuur uit het voor arbeidseconomen bekende boek van Layard, Nickell en Jackman 2. In figuur 1 heb ik deze
figuur gereconstrueerd met gebruik van de originele bron: de jaarlijkse Employment Outlook van de OESO. Het beeld dat ontstaat is dat
landen die tussen 1975 en 1988 de arbeidsduur sterk verkort hebben (Spanje, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk), hun werkloosheid sneller
zagen stijgen dan de landen die maar een geringe arbeidsduurverkorting kenden, zoals de VS, Zweden, Japan en Italië. Noorwegen, dat

niet in de figuur van Layard c.s. bleek voor te komen, vormt een buitenbeentje. Van de onderzochte landen heeft Noorwegen de
arbeidstijd het sterkste verkort, maar de werkloosheid nam slechts zeer gering toe.
Opvallend is dat de gegevens van de twee landen met de grootste stijging in werkloosheid, Spanje en het Verenigd Koninkrijk, wegens
de beperkte beschikbaarheid van gegevens over arbeidsduur, betrekking hebben op een kortere periode, resp. 1979-’88 en 1975-’84. De
keuze van de periode is dus wellicht niet onschuldig. Daar komt bij dat het beginjaar 1975 en het eindjaar 1988 betrekking hebben op
verschillende fasen van de conjunctuur. Omdat de conjunctuur zelf ook van invloed is op zowel werkloosheid als gemiddelde
arbeidsduur, vertroebelt dit het zicht op het onderlinge verband.
In figuur 2 heb ik getracht aan deze bezwaren tegemoet te komen. De figuur heeft betrekking op de verandering in arbeidsduur en
werkloosheid tussen twee jaren die grosso modo als laagconjunctuur kunnen worden aangemerkt, namelijk 1983 en 1993 3. In vergelijking
met figuur 1 laat figuur 2 een totaal verschillend beeld zien en suggereert veeleer en positieve correlatie. De correlatiecoëfficiënt is 0,32,
in plaats van -0,58 voor figuur 1. Een soortgelijke figuur voor de periode 1979-1989, twee jaren van relatieve hoogconjunctuur, lijkt
daarentegen de negatieve correlatie tussen veranderingen in arbeidsduur en werkloosheid uit figuur 1 te bevestigen. Ik heb geen goede
verklaring voor deze verschillen, maar het illustreert wel dat men uiterst voorzichtig moet zijn met het trekken van conclusies.

Figuur 2. Arbeidsduur en werkloosheid, veranderingen tussen 1983 en 1993
Tot nu toe hebben we gekeken naar veranderingen in werkloosheid en arbeidsduur, maar het is wellicht zinvoller direct naar de niveaus
te kijken. In figuur 3 staan werkloosheid en arbeidsduur in 1992 afgebeeld voor de OESO-landen 4. Er blijkt nauwelijks een eenduidige
correlatie tussen beide variabelen te bestaan. De correlatiecofficient van 0,23 is vooral het gevolg van de ligging van Spanje, met een
extreem hoge werkloosheid en relatief lange arbeidsduur. Exclusief Spanje is de correlatie 0,05. Een zelfde figuur voor 1988, een jaar met
een relatief lage werkloosheid, leidt tot eenzelfde beeld: een correlatie van arbeidsduur en werkloosheid van 0,26, en -0,13 exclusief
Spanje.

Figuur 3. Arbeidsduur en werkloosheid in 1993
Op zijn zachtst gezegd ondersteunen figuur 2 en figuur 3 niet de conclusie dat landen waar het kortst wordt gewerkt de hoogste
werkloosheid kennen. Blijkbaar is de relatie tussen werkloosheid en arbeidsduur complexer dan in figuur 1 wordt gesuggereerd.
Voltijd en deeltijd
Bij de figuren 1 tot en met 3 moeten we wel bedenken dat de weergegeven arbeidsduur betrekking heeft op de gemiddelde arbeidsduur,
dus inclusief deeltijdwerk. Een verkorting van de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur kan zowel het gevolg zijn van een toename van
deeltijdwerk, als van echte arbeidstijdverkorting; een kortere voltijdswerkweek. In de discussie rond arbeidsduurverkorting gaat het
alleen om het laatste.
Helaas zijn er nauwelijks internationale gegevens beschikbaar voor de arbeidsduur van uitsluitend voltijd werknemers. Wel bevat de
Employment Outlook voor recente jaren gegevens over het aandeel werknemers in deeltijd. Landen met een lage gemiddelde jaarlijkse
arbeidsduur hebben in het algemeen een hoog aandeel deeltijdwerk. Dat is bijvoorbeeld het geval voor Nederland, Noorwegen en
Zweden. Juist deze landen kennen ook een lage werkloosheid. Wellicht dat het voorkomen van deeltijdwerk het zicht op het verband
tussen arbeidsduurverkorting en werkloosheid belemmert?
Dat blijkt niet zo te zijn. Om te onderzoeken in hoeverre het onderscheid tussen voltijd en gemiddelde arbeidsduur de correlatie tussen
werkloosheid en arbeidsduur beïnvloedt, heb ik de voltijd arbeidsduur berekend onder de veronderstelling dat deeltijd werknemers
jaarlijks de helft van het aantal uren van voltijd werknemers werken. De resulterende figuur wijkt niet al te zeer af van figuur 3. Met een
correlatiecoëfficiënt van 0,08 is er wederom geen sprake van een duidelijk verband: noch in negatieve richting, noch in positieve richting.
Kortere werktijden lijken niet te leiden tot een hogere, maar evenmin tot een lagere werkloosheid.
Arbeidsduur en werkloosheid in theorie
De kern van de moderne werkloosheidstheorieën wordt gevormd door marktmacht bij de loonvorming. In Europa denken we daarbij
vooral aan de rol van de vakbonden. In essentie komt het erop neer dat vakbonden lonen afdwingen die hoger zijn dan bij volledige
werkgelegenheid, maar daarbij houden zij wel rekening met de kans op werkloosheid. In het evenwicht van zon economie geldt, dat het
loonniveau stijgt naarmate de werkloosheid lager is. Hogere werkloosheidsuitkeringen doen het loon eveneens stijgen.
Wat gebeurt er dan als de arbeidsduur wordt verkort? De vraag naar arbeid (gemeten in personen) zal toenemen, en wel door twee
verschillende mechanismen. Ten eerste zijn er voor dezelfde hoeveelheid arbeidsdiensten (mensuren) meer personen nodig. Ten tweede
neemt de vraag naar personen toe omdat bij gegeven uurlonen de jaarlonen dalen; Deze verschuiving van de vraag leidt tot een lagere
werkloosheid, waardoor de druk op de lonen toeneemt.
En de looneisen zullen toch al hoger worden. Immers, door de arbeidsduurverkorting zal het jaarloon in eerste instantie dalen. Vakbonden
zullen trachten dit te compenseren door een stijging van het uurloon.
A priori valt niet te zeggen welk effect overheerst, de toename van de looneisen, leidend tot hogere werkloosheid, of de toename van de
vraag naar arbeid, leidend tot lagere werkloosheid. In het laatste geval stijgen ook de werkgelegenheid en de uur- en jaarlonen. Bij een
vaste koppeling tussen uitkeringen en jaarlonen betekent dat, dat ook de uitkeringen stijgen. Dat leidt echter tot opwaartse druk op de
lonen, zodat de werkgelegenheid in personen, en dus de werkloosheid, weer terugvalt. Hieruit concluderen Layard c.s. (2), dat de
evenwichtswerkloosheid onafhankelijk is van de arbeidsduur.
Vrije tijd
Tot nu toe is één element buiten beschouwing gebleven: de afweging tussen tussen inkomen en vrije tijd. Werknemers ontlenen aan
beide factoren nut. Indien bij onderhandelingen tussen werknemers- en werkgeversorganisaties de arbeidsduur wordt betrokken, is er in
het algemeen sprake van een zekere vorm van afruil tussen hogere uurlonen en meer vrije tijd 5. In de praktijk kunnen werknemers niet
altijd een vrije keuze voor het aantal arbeidsuren maken, zodat het mogelijk is dat er meer of minder uren gewerkt worden dan gewenst.
Dit heeft een belangrijke consequentie. Indien de feitelijke arbeidsduur groter is dan de gewenste arbeidsduur, zullen de werknemers
arbeidsduurverkorting zien als een vooruitgang in welvaart. Het nutsverlies van het werk wordt kleiner, en daarvoor zijn ze bereid met
een lager uurloon genoegen te nemen. Is de feitelijke arbeidsduur echter korter dan gewenst, dan moeten de uurlonen bij een
arbeidsduurverkorting stijgen. Echter, ook in dat geval zullen zij de extra vrije tijd positief waarderen, zodat het mogelijk is dat de
jaarlonen toch dalen.
Arbeidsduurverkorting kan dus leiden tot verlaging van de werkloosheid, behalve indien de arbeidsduur reeds veel korter is dan
gewenst door de individuele werknemers. Door deze lagere werkloosheid zullen de uurlonen vermoedelijk toenemen, maar er kan worden
aangetoond dat de jaarlonen altijd zullen dalen. Mocht de politiek vervolgens besluiten dat de uitkeringen in de pas moeten blijven lopen
met de jaarlonen, dan moeten de uitkeringen dus worden verlaagd! Dit leidt vervolgens tot een additionele verschuiving naar beneden
van de looncurve, hetgeen het werkgelegenheidseffect, ten koste van de uitkeringen, groter maakt.

Lonen en arbeidsduur in Nederland
Het effect van arbeidsduurverkorting op de werkloosheid hangt dus in belangrijke mate af van wat er gebeurt met de uur- en jaarlonen.
Schattingsresultaten voor Nederland hierover zijn schaars. Onderzoek van De Rooij voor de periode 1958-1991 impliceert dat verkorting
van de arbeidsduur is samengegaan met een daling van het jaarloon, terwijl de uurlonen ongeveer gelijk bleven 6. Kennelijk wijkt de
feitelijke arbeidsduur in deze periode niet al te zeer af van de optimale arbeidsduur van werknemers. Schattingen van Dur
(Arbeidsduurverkorting en lonen in Nederland) wijzen op een daling van het jaarloon, maar een stijging van het uurloon. Nader
onderzoek hiernaar is gewenst.
Conclusie
De relatie tussen arbeidsduur en werkloosheid is verre van eenduidig. Op basis van gegevens voor de OESO-landen is geen
systematisch verband te destilleren. Theoretische overwegingen laten zien dat de relatie mede afhangt van het niveau van de
arbeidsduur, ten opzichte van de door de werknemers gewenste arbeidsduur. Indien er een grote discrepantie bestaat tussen feitelijke en
gewenste arbeidsduur, valt een besparing in uurlonen te realiseren door meer de gewenste richting op te schuiven. Dit kan gunstige
gevolgen voor de werkloosheid hebben.
Bezien we de decennialange daling van de voltijd arbeidsduur in dit licht, dan speelt de voorkeur voor vrije tijd een belangrijke rol.
Technische vooruitgang heeft via de stijging van de arbeidsproductiviteit per uur geleid tot hogere lonen, een gedeelte daarvan is echter
uitbetaald in vrije tijd. Voor zover arbeidstijden korter zijn geworden, is dat een uiting van hogere welvaart. Arbeidsduurverkorting is
geen panacee voor werkloosheid, maar het heeft ook geen zin om dogmatisch tegen te zijn. Arbeidsduurverkorting is maatwerk

1 A.W.A. de Haas, De Philips-cao’s verklaard, ESB, 14 augustus 1996, blz. 664.
2 R. Layard, S. Nickell en R. Jackman, Unemployment, Oxford University Press, Oxford, 1991.
3 Voor Itali en het Verenigd Koninkrijk zijn in de Employment Outlook helaas geen data over de arbeidsduur over deze periode
beschikbaar. Voor Japan is 1992 in plaats van 1993 het laatste jaar.
4 Voor Nederland en Duitsland heeft de arbeidsduur betrekking op werknemers, voor de overige landen op de totale werkgelegenheid,
inclusief zelfstandigen.
5 De Haas (1996, blz. 664) stelt voor de jaren zestig bijvoorbeeld dat “een loonsverhoging wordt uitgekeerd via de vrije zaterdag”.
6 M. De Rooij, Arbeidsduur, lonen en werkloosheid, afstudeerscriptie Universiteit Maastricht, 1996.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur