Algemeen-verbindendverklaring onterecht mikpunt
Het voorstel tot afschaffing van het min of meer automatisch algemeen
verbindend verklaren van cao-uitkomsten zal de loononderhandelingen opzadelen met onzekerheid en arbeidsonrust. Bovendien is de veronderstelling, dat de loonkostenontwikkeling zal warden gematigd, onjuist.
In Nederland worden bepalingen
van collectieve arbeidsovereenkomsten doorgaans algemeen verbindend verklaard. Dit gebeurt op
grond van de Wet op het algemeen
verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve
arbeidsovereenkomsten van 1937.
De verbindendverklaring wordt afgegeven door de minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid en
maakt afspraken tussen bij de caoonderhandelingen betrokken werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers – indien zij een (belangrijke) meerderheid van de bedrijfstak
uitmaken – geldend voor de gehele
bedrijfstak. Als voldaan is aan de
meerderheidseis willigt de minister
min of meer automatisch het verzoek van een of meer van de contractspartijen in.
Zalm en de Commissie Economische
Deskundigen van de Sociaal-Economische Raad hebben onlangs het wezen van de algemeen-verbindendverklaring ter discussie gesteld1. De
voorstellen behelzen in concrete dat
het automatisme bij de algemeen-verbindendverklaring moeten worden
losgelaten. Voor de cao-onderhandelingen maakt – in de visie van de
economische deskundigen – de overheid bekend welke loonstijging zij
verantwoord acht. Als een bovenmatige loonkostenstijging dreigt, kan
de overheid besluiten niet tot verbindendverklaring over te gaan.
De invoering van dit voorstel brengt
een fundamentele wijziging teweeg
in het instrument van de verbindendverklaring. Doorslaggevend is dan
immers niet langer of de verbindend
te verklaren cao-bepalingen reeds
voor een (belangrijke) meerderheid
gelden maar of de overheid de overeengekomen loonkostenstijging kan
accepteren. Het kernstuk in het voorstel is dat de feitelijke zeggings-
ESB 9-1-1991
macht over toepassing van de algemeen-verbindendverklaring verschuift van de contractpartijen naar
de overheid.
Bezwaren
Tegen deze verandering pleit mijns
inziens een aantal argumenten. Ten
eerste vergroot verlegging van de
zeggingsmacht naar de overheid de
onzekerheid bij werkgevers(organisaties) en vakbonden over de vraag of
de onderhandelingsuitkomsten ook
geldend zullen worden gemaakt
voor niet bij de cao betrokken werkgevers van een bedrijfstak. Moet dan
nog steeds worden vastgehouden
aan de Wet op de collectieve
arbeidsovereenkomst? Deze wet regelt dat de bepalingen van een caoovereenkomst ook voor ongeorganiseerde (of elders georganiseerde)
werknemers, werkzaam bij aan de
cao gebonden werkgevers, moeten
worden nagekomen (artikel 14). Beide instrumenten zijn bedoeld om
loonconcurrentie te beperken; afschaffing van de verbindendverklaring doet de loonconcurrentie herleven tussen wel en niet aan de cao gebonden (meestal dus georganiseerde
en niet-georganiseerde) werkgevers,
afschaffing van artikel 14 van de Wet
op de cao de loonconcurrentie tussen georganiseerde en niet-georganiseerde werknemers. Het resultaat
van deze onzekerheid over de werkingssfeer van de onderhandelingsuitkomsten is dan wellicht dat iiberhaupt geen cao’s worden afgesloten
en bijgevolg loonkostenstijgingen
niet beter maar juist minder beheersbaar worden.
Ten tweede moet worden aangenomen dat indien relevante bepalingen
niet algemeen verbindend worden
verklaard de ondernemingen die buiten de cao blijven met meer arbeidsonrust worden geconfronteerd van
bij voorbeeld nun, bij een cao-partij,
georganiseerde werknemers om hun
arbeidsvoorwaarden op hetzelfde niveau te brengen.
Ten derde berust het voorstel op de
onjuiste veronderstelling dat nietcao-gebonden ondernemingen lagere loonkostenstijgingen te zien zullen geven dan cao-gebonden werkgevers overeenkomen. Feitelijk blijkt
thans dat ondernemingen (multinationals alsmede bedrijven met een
ondernemings-cao) boven de bedrijfstak-cao uitgaan.
Ten vierde is het probleem waarvoor
Zalm en de Commissie Economische
Deskundigen een oplossing zoeken
niet dat overeengekomen arbeidsvoorwaarden voor een hele bedrijfstak gaan gelden maar dat in de visie
van de overheid te hoge looneisen
van de vakbeweging te gemakkelijk
door werkgeversorganisaties worden
gehonoreerd (en via koppelingen de
collectieve sector belasten). Overtuiging van de noodzaak tot matiging
en – eventueel — rechtstreeks ingrijpen in de loonvorming in de marktsector liggen dan als instrumenten
meer voor de hand dan wijziging
van de algemeen-verbindendverklaring. De vrees dat loonmatiging door
de verbindendverklaring wordt geblokkeerd is met de betrachte matiging tussen 1983 en 1987 gelogenstraft.
Voorts moet niet worden vergeten
dat de betekenis van algemeen-verbindendverklaring groot is. Ondanks
een relatief lage organisatiegraad
aan werknemerszijde wordt een zeer
groot deel van de arbeidsverhoudingen beheerst. Dit maakt het mogelijk
dat werkgevers- en werknemersorganisaties in onderhandelingen verder
kijken dan hun particulier en direct
loonbelang2. Ook elders is de verbindendverklaring een gewaardeerd instrument . Wordt het als automatisme losgelaten dan krijgen de nietcao-gebonden werkgevers en
1. G. Zalm, Mythen, paradoxen en taboes
in de economische politiek, Amsterdam,
1990, biz. 25 e.v.; SER, Stabilisatiepolitiek
in dejaren negentig, Rapport van de
Commissie Economische Deskundigen,
11 September 1990, biz. 49.
2. W.J.P.M. Ease, Verhoging van de participatiegraad, ESB, 3 oktober 1990, biz. 913.
3. LJ.M. de Leede, De verhouding tussen
vakbond en ondernemingsraad op het terrein van de arbeidsvoorwaarden, Alphen
aan den Rijn, 1989, biz. 46 e.v. Zie ook
A.TJ.M. Jacobs, Het Nederlandse CAOrecht, bezien door een Europese bril, SociaalMaandblad Arbeid, maart 1988, biz.
246 e.v.
53
werknemers de ruimte om met voorbijgaan van andere belangen de mogelijkheden voor loonsverbeteringen
volledig te benutten. Om de ongebondenen niet links te zien passeren
zullen de cao-partijen meer agressief
dan thans gaan opereren. De algemeen-verbindendverklaring in de
huidige vorm heeft een dempende
werking, omdat ook ongebonden
werkgevers en werknemers zullen
moeten volgen. Afschaffing van de
huidige vorm bevordert dus destabilisatie van de verhoudingen en ver-
smalt het cao-proces tot louter loononderhandelingen. Het sterkst zal
deze destabilisatie zich manifesteren
in bedrijfstakken zoals de bouw,
waar door de overwegend kleine omvang van de bedrijven en de lage toetredingsdrempels geordende verhoudingen zonder verbindendverklaring
onbereikbaar zijn. Op dit moment is
er – lijnrecht tegenover de geuite
wens tot afschaffing van de algemeen-verbindendverklaring – een
breed maatschappelijk en politick
draagvlak voor verruiming van het
instrument. Ook cao-afspraken buiten de directe arbeidsvoorwaardensfeer (arbeidsvoorziening, fondsvorming en dergelijke) zouden dan algemeen verbindend kunnen worden
gemaakt.
Ten slotte acht ik, hoewel meer formeel van aard, toch ook bezwaarlijk
dat een structuurbepalend instrument in de arbeidsverhoudingen in
een (conjunctureel) loonpolitiek instrument van de overheid zou worden omgezet. Voor het bedrijven van
loon- en inkomenspolitiek bezit de
overheid een ‘eigen’ instrumentarium (belastingpolitiek, investeringsbeleid en tot op zekere hoogte, premiebeleid) en de mogelijkheden in het
kader van de Wet op de loonvorming. Het is oneigenlijk om een ‘eigen’ instrument van sociale partners
zo om te buigen dat het zich als sanetie kan keren tegen de contractpartijen.
Mijn conclusie over de voorgestelde
wijziging van het instrument van de
algemeen-verbindendverklaring is
dat de bezwaren zo zwaarwegend
zijn dat het veruit de voorkeur verdient de huidige werking intact te laten.
W. van Voorden
De auteur is hoogleraar arbeidsverhoudingen aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en aan de Katholieke Universiteit
Brabant.
54