Ga direct naar de content

Participatie en legitimatie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 9 1991

Participatie en legitimatie
De rechtsstaat is lets Moois, iets waar we allemaal
Voor zijn. (Wie tegen is, houdt zijn mond wel.) Het lelijke is dat we er zo slordig mee omgaan. Stelselmatig
verwaarlozen we ten minste een van de dimensies
die de profane drieeenheid van de rechtsstaat belichamen: het mogen, het moeten en het willen.
In de jaren zeventig mocht de staat niets. Wie door
een rood licht reed had kennelijk een moeilijke jeugd
gehad, en daarvoor mocht je niet bekeurd worden.
(Voor die overtreding of voor die jeugd? Precies, dat
bedoel ik.) Gaandeweg is dit modderige denken aan
de kaak gesteld. Natuurlijk moet de gemeenschap tegen de staat beschermd worden, maar het omgekeerde is 66k waar. Want de essentie van de democratische staat is eveneens dat de legitimerende houding
van de burger het wint van de saboterende: it takes
two to tango. Daartoe mag de staat niet alleen maar,
hij moet ook wat. Hij moet het recht handhaven, bij
voorbeeld in een verkeersbeleid waarbij ik mij niet telkenjare hoef af te vragen hoe ik de feestdagen levend
doorgekomen ben. Maar wil de staat ook? En wat wil
de gemeenschap? Hoe wordt het proces van beleidsverandering gelegitimeerd?
Deze mijmeringen zijn ingegeven door twee adviezen
die dezer dagen in de publiciteit zijn gekomen: het
WRR-rapport over arbeidsparticipatie en het conceptadvies van de SER over de bredere problematiek van
de tussenbalans, waaronder die zelfde participatie.
Twee adviezen die heel verschillend met legitimatieprocessen omgaan. De WRR begint bij de fundamentele legitimatievraag: is het niet zo dat het kostwinnersdenken onder druk gezet wordt door de feitelijke
maatschappelijke ontwikkelingen, zoals het kleiner
worden van gezinnen en het oplopen van de aantallen
eenoudergezinnen en alleenstaanden? Voeg daarbij de
toenemende neiging van vrouwen om aan het arbeidsproces deel te nemen en, nota bene, het overheidsbeleid ter economische verzelfstandiging van jonge vrouwen. Is, al met al, dan niet de onontkoombare vraag of
de gemeenschap de een-kostwinnersituatie nog wel
als uitgangspunt wil zien bij de fiscale-draagkrachtbepaling en bij de vaststelling van het minimumloon?
Houdt zo’n uitgangspunt vrouwen niet weg van de arbeidsmarkt, in een wereld die kennelijk als ‘normaal’
is gaan aanvaarden dat vrouwen werken? Over de
vraag of zo’n normverschuiving wenselijk is spreekt
de WRR zich niet uit, dat is politick. Het wetenschappelijke beleidsaspect is gelegen in het onafhankelijk
formuleren en analyseren van strategische vragen over
maatschappelijke ontwikkelingen. Dat die vragen daarbij verhelderd worden door het presenteren van optics
of zelfs aanbevelingen is secundair. Waar het om gaat
is dat een WRR het voor de politick moeilijker maakt
om strategische vragen te ontwijken. De Raad inspecteert de kleding van de Keizer.
Bij de SER ligt het legitimatieproces wat minder verheven. Het weerspiegelt de verdeeldheid die belangenbehartiging eigen is. In het tripartiete gezelschap van
werknemers, werkgevers en kroonleden speelt de
groepswil een belangrijke rol. Dat is te proeven aan
het concept-advies, dat naar verwachting in de plenaire vergadering van 18 januari wordt vastgesteld. (Er
kan dus nog wat schuiven in de standpunten van zo’n
concept, dat is iets wat de media wel eens ontgaat.)

ESB 9-1-1991

In de analyse van de arbeidsparticipatie zegt de SER als geheel behartigenswaardige dingen over wat er allemaal wel niet nodig is. Dat wekt
de suggestie dat de in het najaarsoverleg gemaakte afspraken over
ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid niet meer dan een vertrekpunt
zijn voor een verdergaande inzet
van partijen. Maar in de (concept-)
standpuntbepaling zijn het vooralsnog alleen (onafhankelijke) kroonleden die hardop zeggen dat die afspraken verscherpt moeten worden,
en dat ook de overheid een hard beleid moet voeren, zowel naar de sociale partners toe, als voor zichzelf.
Als de overheidsfinancien niet conform het regeerakkoord op orde komen en als werknemers en werkgevers het ziekteverzuim en het beroep op arbeidsongeschiktheid niet weten te stabiliseren of de arbeidsinkomensquote laten oplopen, kunnen we de koppelingen wel vergeten, voegen ze daar
aan toe. Daarmee zijn de relatieve verantwoordelijkheden benoemd. Of de sociale partners ze ook waarborgen blijkt pas op 18 januari.
Hoewel de partners tot dusver uitspraken over een
aanscherping van de afspraken uit het najaarsoverleg
vermijden, weerhoudt dat werknemers niet om op te
merken dat een grotere arbeidsparticipatie de budgettaire en koppelingsproblematiek zou kunnen oplossen zonder verhoging van de collectieve-lastendruk.
Dat is een mooie tautologie, zolang niemand vraagt
hoeveel de participatie dan wel niet moet stijgen, en
hoe men dat denkt te realiseren. Werkgevers constateren eenvoudigweg dat de ramingen wijzen in de richting van een oplopend percentage niet-actieven en
een contractloonstijging die de arbeidsinkomensquote zal doen stijgen, en adviseren maar vast tot een ‘beperking’ van de koppelingen.
Opmerkelijk is de unanieme steun voor een verlaging
van het financieringstekort als voorzien in het regeerakkoord. Dat is wel eens anders geweest. Maar dan
de standpunten van partijen over de collectieve-lastendruk. Werknemers vrezen aantasting van de collectieve voorzieningen; daarom mag de lastendruk desnoods nog wel wat omhoog. Werkgevers bepleiten
stabilisatie op ten minste het (lage) in 1990 gerealiseerde niveau (inclusief tegenvallers). Ook de kroonleden willen de lastendruk stabiliseren, maar in die
kring wordt nog verschillend gedacht over het compenseren voor tegenvallers; op de 18e blijkt wel precies hoe. Het kan nog boeiend worden, vooral als de
standpunten nog wat convergeren.
Verdeeldheid in de SER, wat kopen we daarvoor? Duidelijkheid over wat mensen willen, in verschillende
rollen in de gemeenschap. Maar duidelijk is ook dat
sociale partners er minder goed in slagen dan coalitiepartners om hun achterban te binden in de aanvaarding van maatschappelijke verantwoordelijkheid.
“Wie mag meepraten moet toch ook wat?”, denk ik
dan, in mijn onschuld. Maar dat schijnt niet zo te zijn.
Dat maakt regeren in een gemengde economische
orde wel erg moeilijk.

D.J. Wolfson

35

Auteur