Sinds de invoering van de Participatiewet in 2015 is er één nieuw instrument dat zich op veel belangstelling mag verheugen: de ‘tegenprestatie naar vermogen’ in de bijstand. Gemeenten zijn hierdoor verplicht een ‘onbetaalde maatschappelijke activiteit van beperkte duur’ van hun bijstandscliënten te vragen. Gemeenten hebben wel vrijheid om eigen beleid te ontwikkelen op de inhoud, omvang en de duur van de tegenprestatie. En ook bij het toepassen van vrijstellingen – bijvoorbeeld in geval van mantelzorg of volledige zorg voor kinderen – kunnen gemeenten verschillen (zie deze webpagina van SZW voor meer informatie).
Afgaand op hun verkiezingsprogramma’s hebben politieke partijen duidelijk verschillende visies op het nut en noodzaak van de tegenprestatie. Rechtse partijen zien het als een ideaal instrument om mensen te ontmoedigen achterover te leunen en zo snel mogelijk de uitkering te verlaten maar los daarvan kan ook het principe ‘voor wat hoort wat’ leidend zijn. Linkse partijen daarentegen zijn tegenstander van de tegenprestatie of zien deze als geschikt middel om – met zachte hand – de uitkeringsontvanger in de gelegenheid te stellen zich weer klaar te stomen voor de arbeidsmarkt. Binnen dat plaatje past ook vrijwilligerswerk heel goed – al is dat natuurlijk moeilijk te rijmen met het dwingende karakter van de tegenprestatie.
Je zou dus verwachten dat gemeenten nogal verschillen in de uitvoering van de tegenprestatie. Maar is dat ook zo? Op basis van een aantal boeiende scripties van bestuurskundestudenten die ik recent heb begeleid is het redelijk tot goed mogelijk daarover iets te zeggen.
De eerste bevinding is dan dat er wel degelijk duidelijke verschillen zijn in de omvang van de tegenprestatie tussen gemeenten. Zo blijkt uit een steekproef van 100 gemeenten dat gemiddeld er een maximum geldt van 15 uren tegenprestatie per week, met een standaard deviatie van 6 uur per week. Per jaar is de gemiddelde waarde van de maximale tegenprestatie overigens gelijk aan circa 550 uur, met een standaard deviatie van 360 uur.
Weerspiegelt deze variatie in normen voor de tegenprestatie de politieke kleur binnen een gemeente? Voor een antwoord op deze vraag is met diezelfde 100 gemeenten eenvoudig te toetsen of er een samenhang is met de aandelen van politieke partijen in de gemeenteraad. Wat blijkt dan: alleen een groter aandeel van de fractie van GroenLinks – ten koste van alle andere partijen – leidt tot significant en substantieel minder uren tegenprestatie. Tussen alle andere partijen zijn verschillen gering en niet significant. Opmerkelijk is overigens ook dat – zij het niet significant – uitbreiding van de PvdA fractie of de SP fractie in een gemeenteraad tot meer uren tegenprestatie leidt dan uitbreiding van de VVD fractie in een gemeenteraad.
Er zijn dus verschillen in lokaal beleid in de tegenprestatie, maar deze hebben weinig van doen met politieke kleur. Dat is verrassend, gezien de duidelijke stellingname van politieke partijen op dit punt.
Hoe valt dit te verklaren? Ik besef dat antwoorden enigszins speculatief zijn, maar laat ik twee gooien doen. Ten eerste worden colleges meestal gevormd uit brede coalities. En ondanks dat ik hiervoor geen statistisch bewijs heb, is het gebruikelijk dat ‘linkse’ partijen eerder geneigd zullen zijn de wethouder sociale zaken te leveren. Als deze wethouders enige ruimte wordt gelaten bij de beleidsvorming, dan kan de uitkomst dus afwijken van de gemiddelde coalitiekleur, die juist rechts georiënteerd kan zijn. Ten tweede: er bestaat een wereld van verschil tussen gemeentelijke verordeningen en de werkvloer van klantmanagers. Het kan zijn dat een verordening met een geringe tegenprestatie er juist is omdat gemeenten al een dwingend activeringsbeleid voerden voorafgaand aan de maatregel, of dat juist grote verschillen in de toepassing van vrijstellingen voor tegenprestaties schuilgaan achter de cijfers die we uit verordeningen kunnen putten.
Voor de tegenprestatie geldt dus eens te meer het credo dat niets is wat het lijkt. Zouden we de effectiviteit van deze maatregel ooit goed willen evalueren, dan is de eerste vraag dus vooral wat het beleid in gemeenten nu eigenlijk is en is geweest.
Auteur
Categorieën
1 reactie
Wat is dit nu weer? Rekenrente is toch prima? Niks aan de hand.
Er wordt een verband gelegd tussen rekenrente en risico wat overtrokken overkomt. Beleggen is nu eenmaal beleggen, en natuurlijk ligt het voor de hand dat een pensioenfonds probeert aan zijn beloften tegemoet te komen. Dan wordt er tussen neus en lippen aangenomen dat risicovoller beleggen tot groter vermogensaanwas zou moeten leiden wat volgens de boekjes zo is, maar door de data in de markt wordt tegengesproken omdat daar geen optimale prijsbepaling plaatsvindt; lange termijn beleggen in minder risicovolle producten levert historisch gezien meer rendement dan een risicovolle strategie. En derivaten? De portefeuille van een pensioenbeheerder is meestal zo groot dat het onzin zou moeten moeten zijn om die te kopen; je kunt nu eenmaal direct in de markt hedgen in plaats van dat je producten van derden zou moeten kopen. Dat laatste is enkel duur.
Meneer is vast een Amerikaan? Ik zou alles zo laten als het is. Die rekenrente is toch al fictief, dat weet iedereen, maar je moet ergens een getalletje vandaan halen, en deze doet het tot nu toe prima.
Oproepen om risicovoller te gaan beleggen en derivaten te kopen? Nee, nee, nee.