De Wet maatschappelijke ondersteuning heeft de afgelopen jaren niet geleid tot lagere uitgaven bij huishoudelijke hulp. Daarnaast verschillen voorzieningenniveaus tussen gemeenten veel meer dan verschillen in populatiekenmerken rechtvaardigen.
ESB Sociale zekerheid
sociale zekerheid
Effecten van
gemeentelijke uitvoering
van de WMO
In 2015 worden veel sociale regelingen naar gemeenten overgeheveld. Bij de vorige grote decentralisatie op datzelfde terrein, de
Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO), blijken de in het
kabinetsbeleid veronderstelde kostenvoordelen van uitvoering
door grotere gemeenten vrijwel afwezig te zijn. Verschillen in gemeentelijk beleid of de uitvoering daarvan leiden bovendien tot
aanzienlijke variatie tussen gemeenten in het aantal cliënten per
inwoner. Het is de vraag of dergelijke verschillen in de zorg maatschappelijk geaccepteerd worden.
maatschappelijke ondersteuning (WMO) vanaf 2007. Deze
wet biedt ondersteuning voor burgers met beperkingen en
doorgaans een laag inkomen. Ongeveer twee derde van de
programma-uitgaven betreft huishoudelijke hulp. Daarnaast
kent de WMO voorzieningen als woningaanpassingen en
vervoersvoorzieningen, bijvoorbeeld scootmobiels en taxivergoedingen.
Anders dan in De Groot en Allers (2014) beperkt de
analyse zich tot de huishoudelijke hulp. Centraal staan de verschillen in voorzieningenniveau (uitgedrukt in het aantal cliënten per inwoner) tussen gemeenten, de verschillen in uitgaven per cliënt en de eventuele schaaleffecten in de uitvoering.
Zoals eerder aangegeven, zijn dit belangrijke aspecten die bij
de beleidskeuze voor decentralisatie een rol spelen.
Onderzoekmethode
Hans
de Groot
Emeritus hoogleraar
aan Universiteit
Twente en onderzoeker aan het COELO
Maarten
Allers
Hoogleraar aan
de Rijksuniversiteit Groningen en
directeur van het
COELO
712
I
n 2015 start de grootste naoorlogse decentralisatieoperatie van nu door Rijk, provincie of AWBZbekostigde voorzieningen richting gemeenten –
jeugdzorg, zorg voor langdurig zieken en ouderen
en participatie. Bij decentralisaties worden steeds
dezelfde voordelen verwacht: decentrale uitvoering zou
goedkoper zijn, meer maatwerk voor de burger bieden en
een betere democratische controle opleveren. Veronderstelde
nadelen zijn een te uiteenlopend voorzieningenaanbod voor
burgers met dezelfde problemen en mogelijke schaalnadelen
in de uitvoering bij de kleinste gemeenten. Of de genoemde
voor- en nadelen ook daadwerkelijk optreden, is vaak nauwelijks bekend. De Groot (2010) liet zien dat bij veel bezuinigingsoperaties, in het bijzonder die in het openbaar bestuur,
een objectieve onderbouwing beperkt is of ontbreekt.
Een manier om hier zicht op te krijgen is lessen trekken
uit het verleden. Dit artikel bespreekt de gevolgen van een
eerdere grote decentralisatie op een sterk verwant beleidsterrein: de uitvoering door gemeenten van de huidige Wet
Allereerst is het aantal cliënten dat huishoudelijke hulp ontvangt per inwoner per gemeente geregresseerd op een aantal
onafhankelijke variabelen. Dat zijn enerzijds bevolkingskenmerken die samenhangen met de behoefte aan voorzieningen,
en anderzijds indicatoren van gemeentelijk beleid.
In de tweede plaats is voor de uitgaven een grensfunctie
bepaald die de minimale kosten – hier gemeten met de uitgaven – bij gegeven productie – hier gemeten met het aantal
cliënten – en gegeven prijzen weergeeft. Deze methode is afkomstig uit het productiviteitsonderzoek (Fried et al., 2008).
Productiviteitsonderzoek analyseert de relatie tussen ingezette middelen en productie in de loop van de tijd en/of tussen
producenten. Bij de keuze voor de cliënt als productiemaat
betekenen lage uitgaven per cliënt niet per se dat er doelmatig
wordt gewerkt. Het kan ook beteken dat er per cliënt een relatief goedkope voorziening wordt verstrekt, zoals een relatief
klein aantal uren huishoudelijke hulp.
In de derde plaats worden de gemeentelijke uitgaven voor
beleid, advies en indicatie – aangeduid als uitvoeringskosten
– op een vergelijkbare wijze geanalyseerd. Die uitgaven zijn
echter alleen bekend voor alle WMO-voorzieningen tezamen
Jaargang 99 (4698) 20 november 2014
Sociale zekerheid ESB
Verklaring van het aantal cliënten
Bij de verklarende variabelen is allereerst gekeken naar bevolkingskenmerken die samenhangen met de behoefte aan huishoudelijke hulp. Op basis van eerder onderzoek (SCP, 2014)
is gekozen voor het percentage personen ouder dan 75 jaar en
het aandeel lage inkomens. Veelal wordt pas op relatief hoge
leeftijd een beroep gedaan op gesubsidieerde huishoudelijke
hulp via de WMO, en vooral door huishoudens met een laag
inkomen. Het aandeel lage inkomens is hier gedefinieerd als
het aandeel huishoudens in het tweede, derde en vierde deciel van de nationale inkomensverdeling. Het eerste deciel is
niet meegeteld, omdat dat voor een belangrijk deel bevolkt
wordt door huishoudens met een tijdelijk laag inkomen, zoals
studenten en ondernemers of zelfstandigen die een slecht jaar
hebben. Hoewel verfijningen mogelijk zijn, kan met de twee
genoemde variabelen een belangrijk deel van de objectieve behoefte aan hulp op gemeenteniveau worden verklaard.
Naast bevolkingskenmerken zijn er vier veel gebruikte
gemeentelijke beleidsvariabelen opgenomen. De eerste is de
hoogte van de gemiddelde eigen bijdrage per cliënt. Daarvan
valt een negatieve invloed te verwachten op het aantal cliënten (Ecorys, 2011). De tweede beleidsvariabele is het aandeel
uitgaven voor cultuur en recreatie in de totale uitgaven van
een gemeente. Dit kan worden gezien als maat voor een relatief gunstige budgettaire positie, omdat op deze post relatief
gemakkelijk kan worden bezuinigd, terwijl er juist meer aan
wordt uitgegeven in budgettair betere tijden (Allers en GeertÂ
sema, 2014). Een grotere budgettaire ruimte maakt ook een
hoger voorzieningenniveau in de WMO mogelijk. Hiernaast
is het aandeel raadszetels bezet door linkse partijen meegenomen. Die variabele impliceert een ideologische voorkeur voor
een hoog voorzieningenniveau van overheidswege. Ten slotte
is een dummyvariabele opgenomen die het al dan niet deelnemen in een regionale uitvoeringsdienst weergeeft. Dat is een
samenwerkingsverband van verschillende gemeenten, vaak in
de vorm van een gemeenschappelijke regeling, die gezamenJaargang 99 (4698) 20 november 2014
lijk WMO-taken uitvoeren. Het is voorstelbaar dat daarbij
eerder sprake is van een strikte toewijzing van voorzieningen
door de grotere afstand van het uitvoeringsapparaat tot de
burgers en de doorgaans beperkte politieke sturing vanuit
afzonderlijke gemeenten. Dat zou kunnen leiden tot minder
cliënten per inwoner en relatief lage uitgaven per cliënt.
Tabel 1 laat de resultaten van een regressie van het aantal
cliënten per 1000 inwoners zien. De verklaarde variantie is 49
slechts een derde van de verschillen in
voorzieningenniveau tussen gemeenten kan worden
verklaard door bevolkingskenmerken
procent, waarbij de bevolkingskenmerken – ouder dan 75 jaar
en lage inkomens – alleen al goed zijn voor 32 procentpunt.
De variabele eigen bijdrage per cliënt levert twaalf procentpunt van de verklaarde variantie. De gevonden coëfficiënt
komt overeen met een prijselasticiteit van –0,3: een tien procent hogere eigen bijdrage levert drie procent minder cliënten op. Een relatief gunstige gemeentelijke budgettaire positie
heeft een significant maar bescheiden effect: een verhoging
van het aandeel uitgaven voor cultuur en recreatie met één
standaardafwijking gaat samen met circa twee procent meer
cliënten.
Al met al kan maximaal een derde van de verschillen
in cliënten per inwoner tussen gemeenten worden verklaard
door bevolkingskenmerken. Dat betekent dat een groot deel
Grenskostenfunctie
figuur 1
Kosten
en worden dan ook in verband gebracht met het totaal aantal
cliënten van die voorzieningen.
Figuur 1 geeft een voorbeeld van een grenskostenfunctie
met één productie-indicator. Elke stip in de figuur geeft de
kosten en productie van een productie-eenheid. De verticale
afstand tot de grenskostenfunctie is een maat voor relatief
hoge kosten per cliënt van de eenheid (Fried et al., 2008;
Van Hulst en De Groot, 2011). De verandering van de kostenfunctie met de omvang van de productie geeft inzicht in
schaaleffecten. Soms nemen de kosten minder dan evenredig
toe met de productie (schaalvoordelen), soms meer dan evenredig met de productie (schaalnadelen).
De gebruikte gegevens zijn afkomstig uit de benchmark
WMO-voorzieningen voor 2008–2012, die onderzoeks- en
adviesbureau BMC/SGBO ter beschikking heeft gesteld.
Zoals met alle betaalde benchmarks die door particuliere
bureaus worden uitgevoerd, is de deelname door gemeenten
vrijwillig, dus partieel, en is de benchmark daarom niet representatief voor Nederland. Het aantal gemeenten in de benchmark loopt terug van 120 in 2008 tot 65 in 2012, waarbij de
grotere gemeenten steeds oververtegenwoordigd zijn. Door
herweging van de waarnemingen op basis van de nationale
grootteverdeling is hiervoor gecorrigeerd.
Productie
713
ESB Sociale zekerheid
van de verschillen het gevolg moet zijn van verschillen in
gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan. Het door gemeenten gekozen niveau van de eigen bijdragen is daarvan
een sprekend voorbeeld. In de gangbare verdeelmodellen
voor de WMO-uitkering van het Rijk aan gemeenten wordt
schaaleffecten ontbreken: de
uitgaven per cliënt zijnvrijwel gelijk bij
kleine en bij grote gemeenten
royale gemeenten onbedoeld worden beloond met een relatief hoge rijksuitkering en sobere gemeenten met een relatief
lage uitkering.
De gevonden verschillen tussen gemeenten vloeien direct voort uit het argument dat gemeenten door decentralisatie maatwerk kunnen bieden, dat wil zeggen, de voorzieningen kunnen aanpassen aan de lokale voorkeuren en behoeften.
Toch is het de vraag of dergelijke verschillen zich verdragen
met – nationale – politieke voorkeuren voor een gelijke toegankelijkheid van burgers tot essentiële voorzieningen in heel
Nederland (Raad van State, 2012). Uit eerder onderzoek
blijkt dat de maatschappelijke tolerantie voor dergelijke verschillen zeer gering is wanneer het gaat om persoonlijke diensten voor kwetsbare groepen (Allers et al., 2013).
Kostenfunctie en schaaleffecten
overigens geen rekening gehouden met beleidsverschillen tussen gemeenten (Knaack, 2010). In het voorgestelde verdeelmodel voor de nieuwe WMO die in 2015 wordt ingevoerd
(AEF, 2014) gebeurt dat evenmin. ‘Veel cliënten’ wordt dan
geïnterpreteerd als: veel geld nodig. Dat kan ertoe leiden dat
Regressie van aantal cliënten
Variabele
tabel 1
Coëfficiënt
Constante
7,9
% inwoners ouder dan 75 jaar
1,68 **
Lage inkomens per 100 inwoners
0,99 **
Eigen bijdrage per cliënt
-0,016 **
Regionale uitvoeringsdienst
-1,6
% uitgaven cultuur/recreatie
0,08 **
% raadsleden linkse partijen
0,04
Verklaarde variantie (R2)
0,49
Aantal waarnemingen
** Significant op vijfprocentsniveau
377
Bron: De Groot en Allers, 2014
Regressie van kosten
Variabele
Constante
tabel 2
Coëfficiënt
-0,18 **
Log (cliënten)
1,01 **
Jaar 2009
0,067 **
Jaar 2010
0,074 **
Jaar 2011
0,11 **
Jaar 2012
0,12 **
Verklaarde variantie (R2)
Aantal waarnemingen
0,94
407
** Significant op vijfprocentsniveau
Met behulp van de eerder aangegeven methode van de grenskostenfunctie is de relatie bepaald tussen minimale uitgaven
en productie, hier gelijk gesteld aan het aantal cliënten. Regionale prijsverschillen, af te leiden uit gegevens in de benchmark over door zorgaanbieders gehanteerde tarieven, bleken
geen rol te spelen in de verklaring van de uitgaven en zijn
daarom weggelaten. Voor huishoudelijke hulp kan de grenskostenfunctie eenvoudig worden beschreven met de veelgebruikte Cobb-Douglas-functie die een lineair verband tussen
de logaritme van het aantal cliënten en de logaritme van de
uitgaven inhoudt. De mogelijkheid van een autonome kostenstijging in de loop van de tijd wordt opengehouden door
dummyvariabelen voor elk van de jaren 2008–2012 te introduceren. Tabel 2 geeft de schattingsresultaten.
Opmerkelijk is dat de coëfficiënt van de cliëntvariabele vrijwel gelijk aan 1 is. Dat impliceert het ontbreken van
schaaleffecten: de uitgaven per cliënt zijn vrijwel gelijk bij
kleine en bij grote aantallen cliënten, dus ook bij kleine en
grote gemeenten. Dat is op zijn minst opmerkelijk, gegeven
het kabinetsbeleid om te streven naar grote gemeenten, bij
voorkeur met meer dan 100.000 inwoners, om daarmee de
uitgaven te verlagen (Tweede Kamer, 2012). De jaardummy’s
zijn significant en betekenen een autonome uitgavenstijging
per cliënt met circa 2,5 procent per jaar in de onderzochte periode. Dat is bovenop de tariefstijging die zorgaanbieders in
rekening brengen en die in dezelfde periode circa vier procent
nominaal per jaar bedroeg. Het is denkbaar dat gemeenten na
de decentralisatie in 2007 eerst de hand op de knip hebben
gehouden om te zien of zij met het hun toebemeten budget
zouden uitkomen, en daarna, toen dat inderdaad het geval
bleek, de teugels hebben laten vieren. Als gevolg daarvan is
het aantal uren hulp per cliënt licht toegenomen.
Een regressieanalyse van de efficiëntiescores – hier niet
getoond –, die de afstand van elke gemeente tot de hiervoor
bepaalde grensfunctie meten, levert geen verklaringen op voor
verschillen in uitgaven per cliënt. Wel zijn er aanwijzingen
dat uitvoering van de WMO door een regionale uitvoeringsdienst enkele procenten goedkoper is dan uitvoering door een
zelfstandige gemeente met dezelfde schaal (De Groot en Allers, 2014). Opnieuw betekent goedkoop hier niet hetzelfde
als efficiënt: het gaat om lagere uitgaven per cliënt, bijvoorbeeld door het verstrekken van minder uren hulp per cliënt.
Bron: De Groot en Allers, 2014
714
Jaargang 99 (4698) 20 november 2014
Sociale zekerheid ESB
Gemeentelijke uitvoeringskosten
In het voorgaande is gekeken naar de programma-uitgaven
voor huishoudelijke hulp, die in de praktijk door thuiszorgÂ
instellingen wordt geleverd. Maar ook gemeenten zelf maken
kosten voor beleid, advies en indicering van cliënten. Die zijn
in de gebruikte benchmarks niet afzonderlijk bekend voor
elke WMO-voorziening, maar wel voor de WMO als geheel.
Die totale uitvoeringskosten zijn in verband gebracht met het
totaal aantal cliënten van de vijf in de benchmarks geanalyseerde WMO-voorzieningen.
Schaalvoordelen treden in theorie op bij heel kleine
instellingen, doordat vaste kosten kunnen worden gespreid
bij uitbreiding van de productie. Schaalnadelen zijn te verwachten bij grote instellingen, door hoge kosten van interne
afstemming en sturing. Empirisch onderzoek moet uitwijzen
of en onder welke voorwaarden de verwachte schaalvoordelen
of -nadelen daadwerkelijk optreden. In ander onderzoek naar
de gemeentelijke voorzieningen burgerzaken en afvalbeheer
worden schaalvoordelen gevonden voor de kleinste gemeenten, maar ligt de optimale schaal onder de grens van 100.000
inwoners (De Groot et al., 2014).
Ook bij de uitvoeringskosten van de WMO blijkt er
sprake van schaaleffecten: gemeenten met meer dan 100.000
inwoners geven per cliënt gemiddeld circa twaalf procent
minder uit dan de gemiddelde gemeente met 40.000 inwoners. Omdat de gemeentelijke uitvoeringskosten gemiddeld
slechts dertien procent uitmaken van de totale WMO-uitgaven is de maximale besparing op de totale kosten van gemeenten per saldo gering: circa twee procent (De Groot en
Allers, 2014). De feitelijke realisatie daarvan zou echter een
zeer omvangrijke schaalvergroting door herindeling of regionale samenwerking van gemeenten vereisen. De vraag is of die
zeer bescheiden voordelen opwegen tegen mogelijke nadelen
van grootschaligheid, zoals minder mogelijkheden tot maatwerk of een grotere afstand tussen cliënt en bestuur. Allers en
Geertsema (2014) konden overigens in hun analyse van vijftien jaar gemeentelijke herindeling geen significante kostenvoordelen – voor alle gemeentelijke beleidsterreinen tezamen
– van de daarmee bereikte schaalvergroting vast stellen.
Conclusie
Nu in 2015 drie grote decentralisaties van voorzieningen naar
gemeenten op stapel staan, zijn de ervaringen met eerdere decentralisaties in het sociale domein, zoals die van de WMO
in 2007, relevant. Opvallend zijn de grote verschillen tussen
gemeenten in het aantal cliënten per inwoner die huishoudelijke hulp ontvangen. Die laten zich slechts ten dele verklaren
door aan de hulpbehoefte gerelateerde bevolkingskenmerken.
Gemeentelijk beleid en uitvoering blijken een grote invloed
te hebben op het aantal mensen dat wordt geholpen. De beleidsmatige vraag blijft hoe die verschillen zich verhouden tot
nationale politieke voorkeuren voor een gelijke toegang tot
essentiële voorzieningen voor alle burgers in Nederland.
Een ander probleem is dat verdeelmodellen voor de rijksÂ
uitkeringen waarmee gemeenten de gedecentraliseerde taken
bekostigen vaak zijn gebaseerd op de gemeentelijke uitgaven
of cliëntentotalen in het verleden, zonder te corrigeren voor
verschillen in lokaal beleid en de uitvoering daarvan – bij het
nieuwe verdeelmodel van de bijstand is zo’n correctie wel gemaakt. Dat kan ertoe leiden dat royale gemeenten onbedoeld
Jaargang 99 (4698) 20 november 2014
worden beloond met relatief hoge uitkeringen en sobere gemeenten met relatief lage uitkeringen.
Veronderstelde schaalvoordelen bij de uitvoering van de
huidige WMO blijken bij de programma-uitgaven voor huishoudelijke hulp afwezig. Wel is er sprake van schaalvoordelen
bij de gemeentelijke uitvoering – indicatie, advies en beleid.
Maar omdat die kosten slechts een klein deel van de totale
WMO-uitgaven uitmaken, blijven de potentiële kostenvoordelen van opschaling beperkt tot enkele procenten van de totale kosten van de WMO.
Literatuur
AEF (2014) Objectief verdeelmodel WMO 2015. Utrecht: AEF.
Allers, M.A., B. Steiner, C. Hoeben en J.B. Geertsema (2013) Gemeenten in perspectief. Groningen: COELO.
Allers, M.A. en J.B. Geertsema (2014) Geen grotere doelmatigheid door herindeling gemeenten. ESB, 99(4688), 406–409.
Ecorys (2011) Evaluatie van het verplicht eigen risico. Zoetermeer: Ecorys.
Fried, H.O., C.A.K. Lovell en S.S. Schmidt (2008) The measurement of productive efficiency and
productivity growth. New York: Oxford University Press.
Groot, H. de (2010) Heroverwegen op de tast? Tijdschrift voor Openbare Financiën, 42(2), 87–91.
Groot, H. de en M.A. Allers (2014) Gemeentelijke uitvoering van de WMO 2008–2012. Groningen: COELO.
Groot, H. de, B.L. van Hulst en J.A Wilschut (2014) De kostenvoordelen van schaalvergroting
bij gemeenten. ESB, 99(4678), 87–89.
Hulst, B.L. van, en H. de Groot (2011) Benchmark Burgerzaken. Delft: IPSE Studies.
Knaack (2010) Analyse van het verfijnde verdeelmodel WMO. Vries: Ferry Knaack Advies.
Raad van State (2012) Jaarverslag 2012. Den Haag: Sdu.
SCP (2014) De WMO in beweging. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau
Tweede Kamer (2012) Brief van de informateurs, 33410(15).
715