Holland en de financiering van de Opstand (1568-1648): deel II
Aute ur(s ):
J.M.F. Fritschy (auteur)
De auteur is werkzaam b ij de Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Letteren, afdeling Geschiedenis en bijzonder hoogleraar Geschiedenis van de
Overheidsfinanciën vanwege de Stichting Unger-van Brerofonds. (auteur)
w.fritschy@let.vu.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4438, pagina 353, 23 juli 2004 (datum)
Rubrie k :
Nederlandse economie
Tre fw oord(e n):
De oorlog tegen Spanje vereiste een spectaculaire toename van de financiële middelen van de Nederlandse Republiek. Obligaties werden de
dominante vorm van langetermijnkrediet in de Hollandse schuld.
In deel I van dit artikel in het vorige nummer werd uiteengezet hoe de Staten van Holland in 1574 besloten om de door de steden gemeenschappelijk
geheven belastingen drastisch te verzwaren en deze voortaan ook overal op het platteland te heffen. Daarnaast kwam er een belasting op onroerend
goed, die al spoedig werd aangeduid als de ‘verponding’. Als de ‘gemene’ middelen en de ‘verponding’ gezamenlijk niet genoeg opleverden, werd het
daarbovenop nog benodigde bedrag wederom omgeslagen over de steden, zogenaamde ‘repartities’.
Holland was het belangrijkste gewest van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën, dat ongeveer zestig procent van de uitgaven van de
Nederlandse Republiek voor zijn rekening moest nemen. Een reconstructie van de gewestelijke inkomsten van Holland voor de jaren 1572 tot 1648
toont dat de gemene middelen in het Hollandse belastingstelsel sinds de Opstand de basis van het fiscale bestel zijn geworden. Het was eenvoudiger
om in de uitdijende economie van Holland over te gaan tot tariefsverhogingen van grotendeels indirecte, kostprijsverhogende middelen, dan om extra
‘verpondingen’ of ‘repartities’ over de steden door te voeren. Wat heeft dat betekend voor de belastingdruk en welke rol heeft het binnenlands krediet
in de Opstand gespeeld?
Belastingdruk
De Nederlandse Opstand tegen Spanje werd in de eerste decennia voor het overgrote deel uit belastingen en buitenlandse geldbronnen gefinancierd.
Leningen op de binnenlandse kapitaalmarkt speelden tot 1600 nog nauwelijks een rol in de Hollandse overheidsfinanciën. In het vorige nummer werd
reeds het belang van de ‘gemene middelen’ in het Hollandse belastingstelsel sinds de Opstand getoond.
De gegevens en schattingen in figuur 1 en figuur 2 geven een indruk van de rol van de bevolkingsgroei en van de belastingverzwaringen in de forse
groei van de belastingopbrengsten. Daaruit blijkt dat de groei van de opbrengsten zeker niet alleen te danken was aan bevolkingsgroei, maar vooral
aan steeds meer en zwaardere belastingen.
Figuur 1. De ontwikkeling van de belastingdruk op een stedelijke dagloner in Holland, (eigen schattingen cursief)
Figuur 2. De ontwikkeling van de belastingdruk op een gildenmeester in Holland
Het is aannemelijk dat de groeiende belastingdruk tot 1620 mede mogelijk gemaakt werd door economische groei per hoofd van de bevolking. We
kijken hiertoe naar de ontwikkeling van de belastingdruk voor zowel een stedelijke dagloner als voor een gildenmeester. We nemen aan dat beiden het
hele jaar door werk hadden en een gezin van vier personen onderhielden. Zoals weergegeven in de laatste kolom, is er tussen 1575 en 1620 ondanks
de prijsinflatie van deze jaren,1 sprake geweest van een stijging van de reële inkomens.
De Hollandse kapitaalmarkt
Het is verrassend dat gewestelijke leningen zo lang geen rol speelden in Hollands overheidsfinanciën sinds de Opstand. Deze observatie gaat in
tegen een bekende studie van de Amerikaanse historicus Jim Tracy, die betoogde dat er in Holland al in de jaren veertig van de zestiende eeuw een
‘financiële revolutie’ had plaatsgevonden (Tracy, 1985). Met deze term doelde hij op een spectaculaire groei in leningfinanciering gekoppeld aan een
verschuiving van kortetermijn- naar langetermijnleningen tegen veel lagere rentestanden dan voorheen.
In Engeland deed dit fenomeen zich voor, blijkens de klassieke studie van P. Dickson, na de ‘Glorious Revolution’ van 1688 (Dickson, 1967). Leningen
werden sindsdien gegarandeerd door het parlement, dat voor de rentebetaling op elke lening een specifieke belasting als onderpand aanwees.
Bovendien werd de in 1694 opgerichte Bank of England een efficiënte intermediair tussen regering en kapitaalmarkt, zowel voor kortetermijn- als voor
langetermijnkrediet.
Tracy heeft erop gewezen dat een ontwikkeling met een vergelijkbaar effect zich in Holland al in de jaren veertig van de zestiende eeuw had
voorgedaan. Karel V had namelijk de zes Hollandse steden die vertegenwoordigd waren in de Staten van Holland weten te bewegen om leningen in de
vorm van de verkoop van langlopende losrenten en/of lijfrenten uit te schrijven op hun gezámenlijk krediet. Zo kon hij over veel grotere bedragen
tegelijk beschikken tegen lagere rentes dan voordien. Daarmee kon hij de dure kortetermijnobligaties van Antwerpse financiers aflossen. Onder de
stedelijke burgerij was voldoende vraag naar dergelijke renten te verwachten als belegging voor de oude dag en voor weduwen en wezen, mits de
rentebetalingen voldoende zeker waren gesteld. Daartoe moesten de steden tevens overgaan tot enkele gemeenschappelijke belastingen als
onderpand van deze leningen.
Een Hollandse belastingontvanger
Gezien de neiging van vorsten om oorlogsuitgaven hogere prioriteit te geven dan rentebetalingen aan schuldeisers, genoot een keizerlijke ontvanger
minder krediet dan een van de Staten. De steden hadden dan ook alleen met de voorstellen van de keizer ingestemd onder de voorwaarde dat een
door de Staten van Holland zelf aan te stellen ontvanger de inning van de voor de rente bestemde belastingen en de uitbetaling van de renten in
handen zou krijgen. Dit ter meerdere zekerstelling voor de Hollandse beleggers. Deze institutionele wijziging leidde er vervolgens toe dat bij de door
Holland aangestelde ontvanger, die ook belast was met het uitschrijven van de leningen, al spoedig veel grotere bedragen omgingen dan bij die van
de keizer. Zo gaf de Habsburgse vorst Holland zelf het middel in handen waarmee het in de toekomst de Opstand tegen de vorst zou kunnen
financieren.
In de praktijk moest ook Holland vanaf 1572 prioriteit geven aan oorlogsuitgaven boven rentebetalingen. Alle rentebetalingen op de – toen overigens
nog zeer kleine – Hollandse schuld werden van 1572 tot 1575 stopgezet. Daarna werden onbetaalde renten gedurende een aantal jaren aan de schuld
toegevoegd. Pas in 1586 kon worden begonnen met het wegwerken van achterstallige rentebetalingen, overigens wel onder toepassing van
rentekortingen van meestal zo’n vijftien procent. Daarnaast werd in 1586 tot een bedrag van anderhalf miljoen aan uit de Opstand voortvloeiende
stedelijke schulden overgenomen door de Staten. Individuele steden waren in de jaren voordien nogal eens leningen aangegaan ter voldoening aan
hun ‘repartities’, meestal in de vorm van gedwongen leningen van de eigen burgers.
De rente op losrenten en obligaties
Vanaf 1594 probeerde Holland weer renten te gaan verkopen op vrijwillige basis en op het krediet van het gehele gewest. In december 1597 bleek het
echter moeilijk te zijn om voor 200.000 gulden aan losrenten tegen 8,3 procent rente geplaatst te krijgen, terwijl losrenten vóór de Opstand tegen 6,25
procent verkocht hadden kunnen worden. Aan de ontvangers van de gemene middelen moest toen nog toestemming worden gegeven om voor een
deel van het benodigde bedrag kortetermijnobligaties uit te geven tegen twaalf procent plus nog één procent makelaarsloon. Spoedig daarna bleek de
kortetermijnrente op obligaties echter gelijk te worden aan die op de langlopende renteschuld en in de jaren daarna bleek de rente op zowel losrenten
als obligaties te kunnen dalen tot 7,1 procent. Opvallend is dat in de jaren daarna kennelijk vooral het bedrag aan kortetermijnschuld in omloop sterk
groeide. Toen in 1609 het Twaalfjarige Bestand met Spanje was gesloten, probeerde de Hollandse overheid tegelijk met een renteconversie naar 6,25
procent een consolidatie van de kortetermijnschuld te realiseren. Wie niet instemde met de renteverlaging, kon aflossing verkrijgen en obligaties
zouden niet langer dan zes maanden worden geprolongeerd.
Obligaties als langetermijnschuld
De renteverlaging bleek te worden geaccepteerd, maar men slaagde maar in zeer beperkte mate in de beoogde omzetting van obligaties in losrenten.
Vanwaar deze voorliefde voor obligaties? Een voor de hand liggende reden voor de mislukking leek te zijn dat op de overdracht van ‘renten’ sinds
1598 een overdrachtsbelasting verschuldigd was en op de overdracht van obligaties niet. Maar ook de afkondiging dat deze belasting niet
verschuldigd zou zijn over de eerste overdracht na de omzetting in renten, had niet geholpen. Beleggers bleken inmiddels evident een voorkeur te
hebben ontwikkeld voor obligaties, die veel gemakkelijker overdraagbaar waren dan renten, mede omdat ze in tegenstelling tot renten niet op naam
gesteld hoefden te zijn. Uit het weinige dat bekend is over de ontwikkeling van de Hollandse schuld na afloop van de oorlog tegen Spanje weten we
dat met name in Amsterdam het overgrote deel van de Hollandse schuld de vorm zou blijven houden van obligaties, waardoor Hollandse obligaties
zich in de praktijk tot de gewone langetermijnschuld van Holland ontwikkelden. Van de in Hollandse steden – Amsterdam uitgezonderd – uitbetaalde
bedragen aan rente en interest op de Hollandse schuld bestond in 1651 gemiddeld ongeveer de helft uit interest op obligaties, in Amsterdam echter
maar liefst 86 procent. In 1640 had men inmiddels de rente weten te converteren naar vijf procent, in 1655 zou nogmaals een conversie mogelijk blijken
naar slechts vier procent.
Het is aannemelijk dat de verklaring voor de voorliefde voor obligaties gezocht moet worden in de functie die de Hollandse schuld vermoedelijk was
gaan vervullen voor het functioneren van de Hollandse stapelmarkt. De beschikbaarheid van klinkende munt was vitaal voor het functioneren van de
toenmalige internationale handel. In het achttiende-eeuwse ‘Traité de la circulation et du crédit’ van Isaac de Pinto is gewezen op de rol die obligaties
vervulden voor het in circulatie houden van contant geld. De mogelijkheid om liquiditeiten tijdelijk rentedragend te maken door belegging in
obligaties, die gemakkelijk weer verkocht konden worden op het moment dat kasmiddelen nodig waren, zal er toe hebben bijgedragen dat er meer
kasmiddelen in circulatie bleven en dat er meer transacties konden plaatsvinden dan zonder deze beleggingsmogelijkheid het geval geweest zou zijn.
Het is aannemelijk dat het herstel van Hollands krediet vanaf ongeveer 1600 gepaard is gegaan met het ontstaan van een markt voor obligaties met
een gunstig effect op het functioneren van de Amsterdamse stapelmarkt.
Conclusie
Tot 1600 werd de Opstand tegen Spanje vooral gefinancierd door een spectaculaire toename van de belastinginkomsten en uit buitenlandse subsidies
en leningen. De binnenlandse kapitaalmarkt in Holland werd pas na 1600 en in feite pas vooral na het einde van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621)
een factor van belang in de financiering van de strijd tegen Spanje. De institutionele structuur en de beleidsinitiatieven van de Staten van Holland zijn
vooral na 1585 relevant geweest voor het herstel van het krediet van het gewest vanaf ongeveer 1600. De steden, wier burgers en wier liefdadige
instellingen de belangrijkste beleggers waren in de binnenlandse overheidsschuld, bepaalden het financiële beleid in de Staten van Holland. Op den
duur was in alle stemhebbende steden een gewestelijke belastingontvanger aanwezig. Doordat zij de rentebetaling in handen hadden en doordat de
inning van de ‘gemene middelen’ in de verschillende belastingdistricten van het gewest in het openbaar verpacht werd, was duidelijk dat de
gewestelijke belastingontvangers over een groeiend bedrag aan inkomsten beschikten. Er hoefde dus weinig twijfel aan te bestaan, dat ze in staat
zouden zijn om de rente op de – in opdracht van de Staten van Holland door hen zelf uit te geven – obligaties te voldoen. Het is echter onwaarschijnlijk
dat de bedoelde groei van de belastinginkomsten mogelijk zou zijn geweest zonder gelijktijdig optredende bevolkingsgroei en economische groei.
Ook de verandering in de áárd van de Hollandse schuld maakt aannemelijk dat naast institutionele kenmerken aan de vraagzijde, ook factoren aan de
aanbodzijde van de kapitaalmarkt een belangrijke rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van de Hollandse schuld. In Engeland was de oprichting
van de Bank of England aan het einde van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw nodig geweest om de overheid in staat te stellen om
tegen lage rentes grote bedragen te lenen en kortetermijnkrediet zonodig om te zetten in langetermijnschuld. In Holland kon de overheidsschuld
zonder een dergelijke instelling groeien tegen dalende rentepercentages. In de Hollandse schuld werden obligaties, oorspronkelijk het
kortetermijnkredietinstrument bij uitstek, de facto tot de dominante vorm van langetermijnkrediet. De mogelijkheid tot leningfinanciering door de
overheid werd dus mede bevorderd door specifieke behoeften aan de aanbodzijde van de kapitaalmarkt: de behoefte van kooplieden aan eenvoudig
verhandelbare kortetermijnbeleggingen ten behoeve van het soepel functioneren van de Amsterdamse stapelmarkt.
Wantje Fritschy
Literatuur
Dickson, P.G.M. (1967) The Financial Revolution in England: A Study in the Development of Public Credit, 1688-1756. Macmillan, London.
Tracy, J. (1985) A Financial Revolution in the Habsburg Netherlands : “Renten” and “Renteniers” in the County of Holland, 1515-1565. University
of California Press, Berkeley.
1
De door J.L. van Zanden gepubliceerde consumentenprijsindex 1450-1800 (zie www.iisg.nl/hpw) suggereert voor 1620 een prijsindexcijfer van 150
(1575=100).
Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)