Ga direct naar de content

Beleid behoeft meer informatie en flexibiliteit

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 7 2001

Beleid behoeft meer informatie en flexibiliteit
Aute ur(s ):
Beer, P.T., de (auteur)
Tot 1 september 2001 verb onden aan het Sociaal en Cultureel Planb ureau.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4322, pagina 675, 7 september 2001 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt

Ogenschijnlijk was het arbeidsmarktbeleid van de afgelopen zeven jaar een groot succes. De werkgelegenheid groeide met ruim een
miljoen banen en de geregistreerde werkloosheid daalde van een half miljoen tot minder dan 200.000 personen. Toch valt de laatste
tijd steeds meer kritiek op het arbeidsmarktbeleid te beluisteren. Daarvoor zijn drie redenen.
In de eerste plaats kunnen vraagtekens worden gezet bij de effectiviteit (doeltreffendheid) van het beleid: is de daling van de
werkloosheid echt het resultaat van het gevoerde beleid of is zij te danken aan de gunstige economische conjunctuur? In de tweede
plaats kan men zich afvragen of de baten van het beleid wel in verhouding staan tot de kosten: is het beleid wel (kosten-)efficiënt? In de
derde plaats roept de huidige krapte op de arbeidsmarkt de vraag op of de doelstellingen van het beleid, die werden geformuleerd toen de
arbeidsmarkt zeer ruim was, niet moeten worden bijgesteld.
Ondanks tientallen evaluatierapporten valt over de effectiviteit van het arbeidsmarktbeleid weinig met zekerheid te zeggen. Deze
evaluatiestudies bieden maar zelden inzicht in de toegevoegde waarde van het onderzochte instrument. Cijfers genoeg over het aantal
scholingstrajecten, gesubsidieerde banen of werkervaringsplaatsen. Maar de cruciale vraag, hoeveel werkzoekenden dankzij die
instrumenten een betaalde baan hebben gevonden, blijft meestal onbeantwoord. Vanwege het gemis van een experimentele opzet van
arbeidsmarktmaatregelen, moeten we ons behelpen met quasi-experimenten, waarin werklozen niet willekeurig zijn verdeeld over
deelnemers aan een regeling en niet-deelnemers (de controlegroep). Als van de deelnemers een groter percentage een (reguliere) baan
vindt dan van de niet-deelnemers, kan dat te danken zijn aan de regeling, maar ook aan het feit dat zij bijvoorbeeld meer gemotiveerd zijn.
Slechts in enkele studies is gepoogd te corrigeren voor verschillen in motivatie en in andere niet-waargenomen kenmerken tussen
deelnemers en niet-deelnemers. Daaruit blijkt dat arbeidsmarktinstrumenten vaak weinig effect hebben op de kans op werk – soms zijn zij
zelfs contraproductief 1. Vooralsnog weten we daarom maar weinig over de effectiviteit van het arbeidsmarktbeleid – en voor zover we
iets weten stemt dit niet erg hoopvol over de toegevoegde waarde van het beleid.
Jaarlijks wordt aan arbeidsmarktbeleid zo’n twaalf miljard gulden verspijkerd, dat is zo’n 1,5 procent van het bbp. Is dit geld goed
besteed? Zo lang er geen duidelijkheid bestaat over de netto-effectiviteit van de arbeidsmarktinstrumenten, is deze vraag niet te
beantwoorden. Niettemin kan op basis van het beschikbare onderzoek, zo goed en zo kwaad als mogelijk is, worden geschat dat het de
overheid jaarlijks gemiddeld zo’n Æ’ 60.000 kost om één werkzoekende extra aan werk te helpen 2. Daarbij is overigens nog geen rekening
gehouden met mogelijke negatieve indirecte effecten van het beleid, bijvoorbeeld ten gevolge van de financiering ervan, maar evenmin
van positieve inverdieneffecten zoals bespaarde uitkeringen.
Of het zoveel geld waard is om een kansarme werkzoekende aan het werk te helpen, is een politieke afweging. Maar om die afweging
goed te kunnen maken, dient men wel over adequate informatie te beschikken – en daaraan ontbreekt het tot nog toe.
De huidige arbeidsmarktsituatie is een geheel andere dan die van het midden van de jaren negentig. Het is dan ook verstandig om de
doelstellingen die destijds voor het arbeidsmarktbeleid golden, kritisch te bezien in het licht van de huidige situatie. Het hoofddoel kansarme werkzoekenden aan het werk helpen – blijft onverminderd geldig zo lang nog meer dan anderhalf miljoen personen onder de 65
jaar een sociale uitkering ontvangen. De introductie van de banenpools in 1991 en de Melkert-1-banen (nu I/D-banen) in 1995 betekende
dat ook tewerkstelling op een gesubsidieerde baan in de collectieve sector tot deze doelstelling werd gerekend. Doorstroming naar een
niet-gesubsidieerde baan werd daarbij niet nodig geacht. Integendeel, de Melkert-1-banen werden nadrukkelijk gepresenteerd als
structurele banen. Afgemeten aan die doelstelling kan het feit dat weinig banenpoolers en ‘Melkertiers’ zijn uitgestroomd naar een baan
in de marktsector nauwelijks als een minpunt worden aangemerkt, zoals Riccardo Welters elders in deze esb terecht opmerkt.
Nu werkgevers anno 2001 moeilijk aan geschikt personeel kunnen komen, lijkt het belang van doorstroming naar de marktsector
aanzienlijk groter. Daarbij dient men echter ook het tweede doel van de Melkert-banen, het voorzien in maatschappelijke behoeften in de
zorg, het openbaar vervoer, het onderwijs en dergelijke, in het oog te houden. Juist op het moment dat de klachten over tekortschietende
collectieve voorzieningen hand over hand toenemen, lijkt het niet verstandig structurele gesubsidieerde banen af te schaffen zonder er
iets anders (zoals reguliere banen) voor in de plaats te stellen. Nu bestaat vooral behoefte aan een zodanige vormgeving van het
arbeidsmarktbeleid dat het zich soepel kan aanpassen aan veranderende conjuncturele omstandigheden.

1 Zie bijvoorbeeld: Centraal Planbureau, Arbeidsbemiddeling en -reïntegratie van werklozen. Welke rol heeft de overheid te spelen?,

Den Haag, 2000.
2 P.T. de Beer, Kosten en baten van het arbeidsmarktbeleid, in: Openbare Uitgaven, jrg. 32, nr. 6, 2000, blz. 286-300.

Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur