Luc Soete en
Bart Verspagen
Directeur UNU-Merit en
hoogleraar aan de Universiteit Maastricht, en hoogleraar aan de Universiteit
Maastricht
92
ESB 94(4553)
6 februari 2009
ten. Wanneer men de cijfers voor de groei van het
bbp per hoofd op deze manier  erekent (daarbij
b
gebruikten wij de laatste cijfers van het Groningen
Growth and Development Centre, te downloaden
vanaf ÂÂwww.ggdc.net, we voegden ook de Russische
Federatie aan de steekproef toe, en we beperkten
ons tot de periode 2000–2006 om geen projecties
te hoeven gebruiken), resulteert dat in een andere
figuur dan die van Snijders. De negatieve relatie
tussen groei en S&O wordt nu geheel afhankelijk van
de staart van voormalige Oostbloklanden die hoge
groeivoeten hebben, maar lage S&O-intensiteiten.
De andere landen in de figuur laten geen negatieve
relatie (maar ook geen positieve relatie) tussen groei
Figuur 1
5,0
De relatie tussen groei van bbp per hoofd
en S&O intensiteit, 2000–2006 .
%
4,5
4,0
3,5
S&O-intensiteit, 2000
H
endrik Snijders laat in ESB 93 (4549)
van 12 december 2008 zien dat er een
negatieve relatie bestaat tussen macroeconomische inkomensgroei en S&Ointensiteit, en argumenteert op basis van die correÂ
latie dat de beleidsaandacht voor S&O misplaatst
is. Volgens Snijders: “landen met relatief veel S&O
groeien weinig of kennen per hoofd van de bevolking
zelfs een dalende koopkracht in euro’s. Japan is
hiervan het meest uitgesproken voorbeeld. De EU
heeft de economische doelstellingen uit 2000 om
de meest concurrerende economie te worden in feite
bereikt; een groot gedeelte van de oude lidstaten
heeft nu een hogere welvaart dan de Verenigde
Staten. Japan is door bijna alle landen voorbijgestreefd. Die inhaalslag heeft plaatsgevonden zonder
dat de investeringen in S&O ook maar in de buurt
komen van de uitgesproken ambitie†(Snijders,
2008). In deze reactie laten wij zien dat de cijfers
van Snijders grove fouten bevatten, en dat het
negatieve verband tussen S&O en groei met correcte
cijfers verdwijnt.
Het probleem met de cijfers van Snijders ligt in de
manier waarop de groei van het bbp per hoofd van
de bevolking berekend werd. Japan is een extreem
voorbeeld. Snijders geeft een opmerkelijk groeipercentage van –6,1 procent per jaar over de periode
2000–2007. Voor de Verenigde Staten komt het
groeipercentage op –1,9 procent uit. Het is onduidelijk hoe Snijders precies aan deze toch wel heel
opmerkelijke cijfers komt; de prognoses voor het
recessiejaar 2009 vallen bij het Japanse cijfer in
het niet. Onze cijfers geven voor beide landen wel
degelijk een positief groeipercentage: zo’n anderhalf
procent per jaar voor beide landen.
Om groeipercentages te vergelijken hoeft niet met
wisselkoersen gegoocheld te worden, zoals Snijders
blijkbaar wel doet. Of men het Nederlandse bbp in
euro’s uitdrukt of omrekent naar Russische roebels,
de groeivoet moet hetzelfde blijven. Pas wanneer
men geïnteresseerd is in de niveaus van het bbp per
hoofd komen wisselkoersen in beeld. De geijkte procedure is dan om eerst alle cijfers in nationale valuta
om te rekenen naar constante prijzen in die nationale
valuta, en daarna de wisselkoers van het basisjaar
van de deflator te gebruiken voor de gehele periode.
Het verdient dan bovendien de voorkeur om in plaats
van de wisselkoers een zogenaamde koopkrachtÂ
pariteit te gebruiken, zodat het resultaat een realistisch beeld geeft van wat inwoners van de landen
die men vergelijkt te besteden hebben. Doordat er
maar één waarde van de koopkrachtpariteit, namelijk
in het basisjaar, gebruikt wordt, hebben fluctuaties
in deze wisselkoers geen invloed op de groeivoe-
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0,0
0
1
2
3
4
5
6
7
8
Groei bbp per hoofd, %, 2000 – 2006
Voormalige Oostbloklanden
9
10
Andere landen
Bron: GGDC
Figuur 2
4,5
De relatie tussen niveau van bbp per
hoofd en S&O intensiteit, 2000.
%
4,0
3,5
S&O-intensiteit, 2000
reactie
Reactie op: Indicatoren voor innovatie zijn
contraproductief
3,0
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0,0
8,0
8,5
9,0
9,5
ln(bbp per hoofd), 2000
Bron: GGDC
10,0
10,5
reactie
en S&O zien. Ook in onze ongedocumenteerde versie
van Snijders’ figuur 2, voor zeven eurolanden, is
geen negatieve relatie meer te bespeuren.
Wat betekent dat voor de rol van S&O in welvaart?
Een complicerende factor in deze relatie is wat
Cohen en Levinthal (1989) de twee gezichten van
S&O hebben genoemd. S&O kan ingezet worden om
volledig nieuwe technologieën te ontwikkelen (hightech), maar kan ook gebruikt worden in een technologiestrategie die op imitatie gebaseerd is. In figuur
2 is te zien hoe dit leidt tot een positieve, maar nietlineaire relatie tussen het niveau van bbp per hoofd
en S&O-intensiteit. Fagerberg (1987) betoogt dat de
niet-lineariteit het gevolg is van het feit dat imitatieS&O goedkoper is dan grensverleggende S&O.
Serieus toegepast economisch onderzoek naar de
bronnen van economische groei houdt rekening met
deze complexiteit van de relatie innovatie–technologie–groei. Statistische verklaringen gebaseerd op
één enkele variabele zijn niet geloofwaardig, zelfs
niet als ze wél gebaseerd zijn op correcte interpretatie van de gegevens over economische groei. Het
onderzoek in dit gebied, waaraan Snijders voorbij
gaat, heeft zich de laatste jaren meer en meer
verplaatst naar het microniveau, dat wil zeggen, naar
bedrijven. Daarbij zijn innovatie-enquêtes zoals het
CBS ze uitvoert een belangrijke gegevensbron. Deze
innovatie-enquêtes geven inzicht in een breed scala
aan indicatoren. Naast S&O komen onder andere
design, training, marketing en inkoop aan bod als
bronnen van innovatie.
De conclusie van econometrisch onderzoek op
basis van deze gegevens is dat er een significante invloed van innovatie op productiviteit is, en
dat innovatie onder andere significant verklaard
wordt door S&O (Crépon et al., 1998). Ons eigen
nog ongepubliceer e onderzoek op basis van de
d
Nederlandse innovatiedata toont aan dat innovatieprocessen die gebaseerd zijn op een S&O-strategie,
een meer structurele aard hebben dan innovaties die
voort omen uit andere bronnen dan S&O. De concluk
sie dat S&O niet belangrijk is voor een op innovatie
gebaseerde groeistrategie, is dan ook misplaatst.
Literatuur
Cohen, W. en D. Levinthal (1989) Innovation and learning: The
two faces of R&D. Economic journal, 99(397), 569–596.
Crépon, B., E. Duguet en J. Mairesse (1998) Research, innovation,
and productivity: An econometric analysis at the firm level. NBER
Working Papers no. 6696, Cambridge, Mass.: NBER.
Fagerberg, J. (1987) A technology gap approach to why growth
rates differ. Research Policy, 16(2-4), 87–99.
Snijders, H. (2008) Indicatoren voor innovatie zijn contraproductief. ESB, 93(4549), 749-750.
Reactie op: Drogredenen voor fusies
D
e heer Nooteboom geeft in zijn column
in ESB 4551 van 9 januari 2009 aan dat
er een groot aantal drogredenen bestaan
voor fusies. Hij roept ministeries en
toezichthouders op hier rekening mee houden. Deze
oproep is de laatste tijd vaker te horen en ontgaat
de NMa niet. Voor zover de heer Nooteboom echter
grote verwachtingen koestert van deze belangrijke
controleur van fusies en overnames, moet ik hem
toch teleurstellen. De NMa kijkt in de regel namelijk niet naar de reden achter een fusie. De politiek
heeft er immers voor gekozen dat het toezicht in
Nederland, overeenkomstig het EU-toezicht op dit
vlak, zich enkel richt op de effecten van fusies en
overnames voor de mededinging. Dat wil zeggen dat
zolang een fusie niet leidt tot een significante belemmering van de daadwerkelijke mededinging, het de
betrokken ondernemingen vrij staat te fuseren. Dit
is overigens niet zo’n vreemde keuze, daar vrijheid
van ondernemerschap in principe allerlei voordelen
heeft. Indien er desalniettemin, buiten de mededinging om, ongewenste situaties ontstaan, zoals
bijvoorbeeld grote zorgconglomeraten, zal er additionele wet- en regelgeving moeten komen om deze van
overheidswege tegen te gaan.
Literatuur
Nooteboom, B. (2009) Drogredenen voor fusies. ESB, 94 (4551),
15.
Daniël Leliefeld
Medewerker mededingingÂ
toezicht bij de Nederlandse
Mededingingsautoriteit
De redactie behoudt zich het recht voor inzending voor de rubriek reactie te wijzigen, in te korten, aan te passen of
te redigeren ten behoeve van de leesbaarheid en argumentatie.
ESB 94(4553)
6 februari 2009
93