Ga direct naar de content

Reactie op: Noodzakelijke bestedingen als armoedegrens

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 29 2006

reactie
Reactie op: Noodzakelijke
bestedingen als armoedegrens
In het artikel van Arjan Soede en Cok Vrooman uit ESB van
18 mei wordt veel behartenswaardigs gezegd over de benadering
van armoedegrenzen. Er staat evenwel ook een volstrekt implausibele opmerking in die bij nader inzien nogal wat consequenties
heeft. Gesteld wordt dat relatieve afbakeningen nauwelijks relevant
zouden zijn. Dit raakt de vraag of armoede beleefd wordt als een
absoluut verschijnsel (te weinig geld voor de noodzakelijke levensbehoeften) of een relatief iets (je arm voelen ten opzichte van anderen). Als het juist zou zijn wat Soede en Vrooman veronderstellen,
namelijk dat armoede het gevolg zou zijn van de absolute bestedingsgelijkheden, zou er in Nederland al lang geen armoede zijn.
De laatste driekwart eeuw is het sociaal minimum met zo’n factor
twintig gestegen. Dat men zich toch arm kan voelen, moet dus iets
te maken hebben met de relatieve positie, een andere verklaring is
er niet. Van Praag en Ferrer-I-Carbonell, die dit verschijnsel hebben
gekwantificeerd, laten zien dat een welvaartsstijging als bron van individuele welvaart vrijwel geheel verdampt als iedereen deze stijging
ontvangt (Van Praag en Ferrer-I-Carbonell, 2004).
Hoe belangrijk de relatieve positie wel is, blijkt ook uit een enquête
onder Harvard studenten. Ongeveer de helft van hen prefereerden
een halvering van hun absolute bestedingsgelijkheden omdat ze
daarmee bereikten een tweemaal zo hoog inkomen te hebben
dan gemiddeld (Solnick en Hemenway, 1998). De onderzoekers
concluderen dat “ignoring positional concerns may lead to incorrect descriptive explanation†en “can also lead to flawed policy
prescriptions.†Beide tekortkomingen blijken ook uit de analyse van
Soede en Vrooman. Zo verklaren zij armoede als zijnde het gevolg
van onvoldoende financiële middelen om te “kunnen voorzien in
goederen en diensten die in hun samenleving als onontbeerlijk gelden.†Het gaat dan om “voedsel, kleding, wonen… en enkele overige uitgaven….â€. Over de noodzaak van (warm) wonen en (warm)
eten kan natuurlijk weinig discussie bestaan. Dat blijkt ook uit het
Nibud–Een Vandaag onderzoek naar armoede. Uit dit onderzoek
blijkt dat zowel degenen die zich niet arm voelen als degenen die
dat wel doen, wonen en eten unaniem als noodzakelijke uitgaven
beschouwen.
Maar in de praktijk blijkt de prioriteitsstelling een andere. Voor
de categorie die zich arm voelt blijkt immers dat het percentage
van huishoudens dat rookt of een huisdier heeft hoger ligt dan het
percentage dat elke dag warm eet. En ook dat het percentage dat
een DVD-recorder of auto bezit hoger is dan het percentage dat
de woning warm stookt (Nibud – Een Vandaag, 2007). Kennelijk
is het probleem van groepen die zich arm voelen dat zij ook geld
uitgeven aan zaken die naar hun eigen oordeel een lage prioriteit
genieten. Het genoemde onderzoek zegt hierover dat “het gegeven
dat arme huishoudens graag hetzelfde willen bezitten als rijke
huishoudens…hier een rol kan spelen.â€
De discrepantie tussen normatieve en feitelijke bestedingen is van
veel belang. Het verschil tussen waarderen en begeren is, aldus
Sen, heel complex (Sen, 1985). Wanneer de bestedingsambities
de financiële mogelijkheden te boven gaan, is dat wenselijk wanneer deze ambitie leidt tot hogere verdiende inkomens. Blijft die
inkomensstijging evenwel uit, dan zal men de tering naar de nering
moeten zetten. Begrijpelijk maar jammer is het dat voor de groep

met een lage ability to earn er veelal ook sprake is van een, wat
men zou kunnen noemen, lage ability to spend (vgl. Sen,1999).
De schaarse middelen worden dan ook nog eens slecht besteed.
Terecht dus dat het Nibud zoveel waarde toekent aan budgetbeheersing en daar haar voorlichtingsactiviteiten op wil concentreren.
De miskenning van armoede als relatieve armoede leidt, aldus
Solnick en Hemenway, ook tot ondeugdelijke beleidsadviezen.
Zo is voor Soede en Vrooman het armoedevraagstuk het gevolg
van financiële tekorten. En aan de hand van hun nieuwe criterium
definiëren zij een nieuwe groep van armen ter grootte van 650 duizend, te weten mensen met onvoldoende middelen om te voorzien
in basisbehoeften. Op grond van hun tabel 1 zijn dat gezinnen met
kinderen. Het opmerkelijke is dat dit nu juist de groep is die er wel
in slaagt de bestedingen in te richten op grond van noodzakelijkheid (Nibud, 2006). En dit terwijl de groep die volgens Soede en
Vrooman wel toereikende middelen heeft, alleenstaanden en paren
zonder kinderen, uitgerekend de groep is die oververtegenwoordigd is in de categorie schuldenaren (Nederlandse Vereniging voor
Volkskrediet, 2006).
Ook bij andere onderzoeken naar armoede is deze eenzijdige focus
op de financiën te bespeuren (IVA 2004; Regioplan, 2006). Maar
een laag ontwikkelde ability to spend kan men niet ontwikkelen
met meer inkomen. En een hoger inkomen waarvan het meerdere
niet wordt besteed aan de meest noodzakelijke bestedingen biedt
ook geen verlichting. Als dit verschil tussen het armoedebegrip
dat onderzoekers hanteren en de armoedebeleving in de praktijk
van alledag, blijft bestaan, moet men vrezen dat de effectiviteit
van het beleid daar de gevolgen van zal ondervinden. Wanneer de
veronderstelling dat armoede uitsluitend het gevolg is van te weinig
geld, empirisch niet aantoonbaar is, is het maar beter er geen
beleidsadviezen op te baseren.

Literatuur
IVA beleidsonderzoek en advies (2004) Schulden: een (on)dragelijke last? Tilburg:
IVA.
Nibud (2006) Bestedingspatronen van huishoudens met een beperkt inkomen. Utrecht:
Nibud.
Nibud – Een Vandaag (2007) Onderzoek naar armoede. 2 mei 2007. www.eenvandaag.nl.
Praag, B. van en A. Ferrer-I-Carbonell (2004) Happiness quantified, a satisfaction
calculus approach. Oxford: Oxford University Press.
Regioplan (2006) Klantenanalyse voedselbanken. Amsterdam: Regioplan.
Sen, A. (1985) The standard of living. Tanner Lezing, Cambridge University.
Sen, A. (1999) Development and freedom. New York: Alfred Knopf.
Solnick, S.J. en D. Hemenway (1998) Is more always better?: A survey on positional concerns. Journal of Economic Behavior & Organization, 37(3), 373-383.
Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (2006) Gemiddeld bedrag aan schulden
fors hoger. www.volkskrediet.nl/publicaties/persberichten.htm.

Gerard de Vries
Werkzaam bij de WRR

ESB

29 juni 2007

413

Auteur