Ga direct naar de content

Arbeidsmobiliteit in Europa nog altijd gering

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 15 2006

internationaal

Arbeidsmobiliteit in Europa
nog altijd gering
De rol van arbeidsmobiliteit binnen de Europese Unie is
ook na de komst van de interne markt en de EMU nog
altijd zeer bescheiden. Dit betekent dat aanpassing aan
asymmetrische schokken binnen de EMU grotendeels moet
komen van andere aanpassingsmechanismen, zoals loonen prijsflexibiliteit.
et vrije verkeer van personen is, naast
het vrije verkeer van goederen, diensten
en kapitaal, één van de vier vrijheden
die zijn vastgelegd in het Verdrag van
Rome, dat onlangs vijftig jaar bestond. Economisch
gezien is arbeidsmobiliteit in een monetaire unie
een belangrijk evenwichtsherstellend mechanisme,
in elk geval in potentie. Dit werd reeds benadrukt
door Mundell in zijn befaamde werk over optimale
valutagebieden (Mundell, 1961). Onderzoek wijst uit
dat arbeidsmigratie in de VS een grote rol speelt bij
evenwichtsherstel na regionale schokken (Blanchard
en Katz, 1992). In Europa is de rol van arbeidsmobiliteit bij het opvangen van schokken een stuk
kleiner (Decressin en Fatas, 1995). Dit onderzoek
is echter gebaseerd op gegevens tot het einde van
de jaren tachtig. Sindsdien zijn er binnen Europa
belangrijke veranderingen opgetreden. Ten eerste
heeft de interne markt de barrières voor het vrije
werknemersverkeer verminderd. Daarnaast heeft het
verdwijnen van onderlinge wisselkoersen in de EMU
de noodzaak van alternatieve aanpassingsmechanismen als arbeidsmigratie versterkt. Een derde ontwikkeling is dat hervormingen in de sociale zekerheid
mogelijk hebben geleid tot een andere reactie van de
participatiegraad en de werkloosheidsgraad in geval
van een asymmetrische schok. Daarom wordt in dit
artikel onderzocht of de rol van migratie in Europa in
recente jaren wellicht is toegenomen. Het gaat daarbij om de oude EU-landen, dus migratie vanuit de
nieuwe lidstaten is geen onderwerp van dit artikel.
De uitbreiding van de EU in 2004 is van te recente
datum om de invloed hiervan op de rol van arbeidsmigratie na schokken te analyseren. We richten ons
op twee vragen: is arbeidsmigratie in de EU een
aanpassingsmechanisme, of vormt dit juist zelf een
bron van schokken; is de rol van arbeidsmigratie in
de loop van de tijd veranderd?

H

Aanpassingsmechanisme of verstoring
PAUL CAVELAARS EN
JEROEN HESSEL
Afdelingshoofd, econoom
bij De Nederlandsche Bank

360

ESB

We beginnen met de analyse van de rol van migratie in de periode 1996–1999. Hiertoe maken we
gebruik van data van Eurostat over migratiestromen
tussen regio’s van hetzelfde land voor 38 Europese

15 juni 2007

(NUTS-2-)regio’s, verdeeld over de zeven EU-landen
waarvoor we data hebben. Zie Cavelaars en Hessel
(2007) voor een meer gedetailleerde databeschrijving. De bruto-migratiestromen tussen Europese
regio’s in hetzelfde land maken jaarlijks ongeveer
1,5 procent uit van de bevolking.
Grensoverschrijdende immigratie bedraagt circa
0,6 procent van de bevolking. Driekwart daarvan
betreft migratie van buiten de EU, zodat migratie
tussen EU-landen slechts ongeveer 0,15 procent van
de bevolking per jaar bedraagt. Hiermee is de migratie binnen landen veel groter dan de grensoverschrijdende migratie. Omdat onze data te weinig details
bevatten over grensoverschrijdende migratie, richten
we ons in het eerste deel van de analyse uitsluitend
op regionale migratie binnen landsgrenzen.
In een panel-regressie-analyse bepalen we welk deel
van de migratiestromen gedreven wordt door regionale verschillen in werkloosheid en in het inkomen
per hoofd van de bevolking. Volgens de literatuur
zijn lagere werkloosheid en hogere lonen namelijk de
belangrijkste (economische) redenen om naar een
andere regio te verhuizen (Harris en Todaro, 1970).
Uit de literatuur is ook bekend dat migratiepatronen
nogal persistent zijn (Eichengreen, 1993). Daarom
hebben we de panel-schatting uitgevoerd met regiospecifieke constanten. Een punt van aandacht is dat
werkloosheid en loonniveau op hun beurt door migratie kunnen worden beïnvloed. Om deze feedbackeffecten te voorkomen, nemen we de verklarende
variabelen op met één jaar vertraging.
Uit de resultaten komt naar voren dat verschillen
in werkloosheid een statistisch significante invloed
hebben op de omvang van migratiestromen. Regio’s
met een lagere werkloosheid trekken doorgaans
meer migratie aan. De invloed van verschillen in het
inkomen per hoofd heeft het juiste teken (hogere
lonen trekken meer migratie aan), maar is statistisch
niet significant (zie tabel 1). Nadere analyse laat
ook zien dat de reactie van migratie op regionale

tabel 1

Nettomigratie verklaard

Constante
Lonen
Werkloosheid
Adj. R2

–0,01
0,26
0,97

0,16o
–1,62*
0,97

0,12*
0,24
–1,58*
0,97

De afhankelijke variabele is netto-migratie als percentage van de bevolking, o en * geven aan dat de betreffende variabele significant is op tien
procent-, resp. vijf procent-niveau. Zie Cavelaars en Hessel (2007) voor
meer details.

figuur 1

Geschatte reactie op een positieve werkgelegenheidsschok, 1991–20031

2,5%

niveau grootheden (t.o.v. t= 0)

werkloosheidverschillen minder sterk is naarmate
het gemiddelde werkloosheidsniveau hoger is. Dit is
in lijn met het idee dat mensen in onzekere tijden
minder snel een risicovolle stap durven zetten.
De economische betekenis van migratiestromen bij
het verminderen van regionale verschillen is echter
gering. Migratie vermindert een werkloosheidsverschil tussen regio’s met slechts drie procent in het
eerste jaar, en slechts zestien procent na vijf jaar
(dit valt af te leiden uit tabel 1, na correctie voor
het feit dat migratie wordt uitgedrukt als percentage
van de bevolking, terwijl werkloosheid wordt uitgedrukt als percentage van de beroepsbevolking). Dit
betekent dat een verschil in werkloosheid van een
procentpunt na vijf jaar slechts met 0,16 procentpunt is afgenomen door migratie. Dit wijst erop dat
de rol van migratie in het reduceren van regionale
verschillen heel beperkt is.
Verder kennen de regressies weliswaar op het eerste
oog een hoge verklaringskracht (met een R2 van
0,97), maar dit is vooral toe te schrijven aan de
regio-specifieke constantes. De gezamenlijke bijdrage van de werkloosheids- en inkomensverschillen
aan de R2 is 0,16. Dit betekent dat slechts zestien
procent van (de variantie van) de migratiestromen
kan worden gerelateerd aan regionale economische
verschillen. Voor de overige 84 procent is dat niet
het geval. Uit het eerste deel van onze analyse komt
derhalve naar voren dat migratie in Europa wellicht
eerder moet worden gezien als een exogene ontwikkeling, dan als een aanpassingsmechanisme.

werkgelegenheid
werkgelegenheidsgraad
participatiegraad
migratie

2,0%

1,5%

1,0%

0,5%

0,0%
0

1

2

3

4

5

6

7

8

9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
tijd in jaren

-0,5%

1

De figuur geeft het niveau weer van de verschillende grootheden in de tijd na een positieve werkgelegenheidsschok. De reactie is gebaseerd op het geschatte model voor de periode 1991-2003 (Zie Cavelaars en Hessel,
2007). De omvang van de werkgelegenheidsschok op t=1 is gebaseerd op de standaarddeviatie van de storingstermen van de geschatte vergelijking voor de werkgelegenheidsgroei.

De schok heeft ook een negatieve invloed op de reële lonen, hetgeen op twee
manieren bijdraagt aan evenwichtsherstel. De lagere lonen stimuleren de vraag
naar arbeid, doordat nieuwe bedrijven van buiten de regio worden aangetrokken,
of doordat de werkgelegenheid toeneemt bij bedrijven die al in de regio actief
zijn. Daarnaast vormen lagere lonen (tezamen met de gestegen werkloosheid)
een prikkel tot emigratie uit de regio, waardoor het arbeidsaanbod afneemt.
Uiteindelijk komt de regionale arbeidsmarkt in een nieuw evenwicht, waarbij de
Verandering in de tijd
werkgelegenheid lager is dan in de uitgangspositie.
Vervolgens kijken we of de rol van migratie in de
We schatten de reactie van de werkgelegenheid, het werkloosheidspercentage
loop van de tijd is veranderd. Regionale migratiedata
en de participatiegraad op een schok (de lonen zijn niet expliciet opgenomen in
voor Europa zijn niet voor een lange aaneengeslohet model). Gebruik makend van de hierboven genoemde gelijkheid wordt hieruit
ten periode beschikbaar. We hanteren daarom een
vervolgens de reactie van arbeidsmigratie bepaald als residu. Onze dataset voor
alternatieve methode, die migratie afleidt uit andere
dit deel van de analyse beslaat 54 Europese regio’s voor de periode 1960–2003.
variabelen. Deze methode maakt gebruik van het
We hebben de dataset van Décressin en Fatás (1995), die loopt tot 1987, met
feit dat veranderingen in de werkgelegenheid altijd
nog eens zestien jaar uitgebreid. We schatten ons model vervolgens voor drie
kunnen worden toegerekend aan drie
deelperiodes (1970–1980, 1981–1990 en 1991–2003) om te
factoren, op grond van de volgende
kijken of de rol van migratie is veranderd in de tijd. In dit deel
Ook Décressin
definitievergelijking: werkgelegenheid
van de analyse wordt zowel binnenlandse als grensoverschrij= bevolking in de leeftijd 15–64 jaar
dende regionale migratie beschouwd.
en Fatás (1995)
× participatiegraad × werkgelegenIn alle drie de deelperiodes laat het patroon van aanpassing een
vinden een relatief vergelijkbaar beeld zien. Op korte termijn zorgt een positieve
heidsgraad. Door demografische ontwikkelingen met een meer lange-terwerkgelegenheidsschok voor een lagere werkloosheid en een
grote rol van de
mijnkarakter uit de data te filteren,
hogere participatie, terwijl het effect op migratie zeer klein is. Na
participatiegraad
kunnen de resterende veranderingen
verloop van tijd keren de participatie en de werkloosheid terug
in de regionale bevolkingsomvang
naar hun oorspronkelijke niveau, terwijl het effect van migratie
bij het opvangen
worden toegeschreven aan migratie.
iets belangrijker wordt. Figuur 1 toont de geschatte respons van
van schokken in
Dit in navolging van Blanchard en
de diverse variabelen op een werkgelegenheidsschok in de meest
Katz (1992).
Europa en schrijven recent onderzochte periode. De figuur laat zien dat de participaDit deel van de analyse concentreert
tiegraad een belangrijke rol speelt in het opvangen van schokken
dit toe aan de – in in de werkgelegenheid. Een jaar na de schok nemen de particizich op de aanpassing die plaatsvindt
na een regionale schok in de vraag
vergelijking met de patiegraad, de werkgelegenheidsgraad en migratie respectievelijk
naar arbeid. Een daling van de vraag
zestig, dertig en tien procent van de aanpassing voor hun rekeVerenigde Staten
naar arbeid veroorzaakt aanvankelijk
ning. De vergelijkbare cijfers voor de Verenigde Staten (ontleend
een stijging van de werkloosheid
– relatief genereuze aan Blanchard en Katz, 1992) zijn 30, 5 en 65 procent. Ook
en een daling van de arbeidsparDécressin en Fatás (1995) vinden een relatief grote rol van de
sociale zekerheid
ticipatie in de betreffende regio.
participatiegraad bij het opvangen van schokken in Europa en

ESB

15 juni 2007

361

tabel 2

Conclusie

Migratie na een schok in drie deelperioden

Jaar
1
2
5

1970–1980
1,7
2,8
11,7

1981–1990
2,5
9,2
23,1

1991–2003
7,5
10,2
15,0

schrijven dit toe aan de – in vergelijking met de Verenigde Staten – relatief genereuze sociale zekerheid.
De geschatte omvang van de migratie in reactie op een werkgelegenheidsschok
laat in de loop van de tijd wel enige variatie zien, maar vertoont geen duidelijke
trend. Voor de zeventiger jaren geldt dat een toename van de werkgelegenheid
met honderd mensen na vijf jaar leidt tot een toename van de netto-immigratie
met twaalf personen. In de tachtiger jaren bedraagt de migratierespons
23 personen en in de laatste onderzochte deelperiode (1991–2003) vijftien
personen (zie tabel 2, onderste rij). Dit biedt geen duidelijke aanwijzing dat de
rol van migratie in de loop van de tijd zou zijn toegenomen. Wel lijkt het erop dat
de migratie wat sneller op gang komt dan voorheen (zie de bovenste twee rijen in
tabel 2).

Onze analyse wijst uit dat de rol van arbeidsmigratie
als aanpassingmechanisme ook in recente jaren nog
zeer gering is. Niet alleen is de omvang van regionale migratie gering, ook de mate waarin migratie
reageert op inkomens- en werkloosheidsverschillen
is beperkt. Migratie moet daarom wellicht eerder
worden gezien als exogene ontwikkeling dan als
aanpassingsmechanisme. De voortgaande economische integratie in Europa en de hervormingen in de
sociale zekerheid worden niet weerspiegeld in een
aanwijsbare toename van de geografische arbeidsmobiliteit. Dit betekent dat aanpassing na asymmetrische schokken binnen de EMU grotendeels moet
komen van andere aanpassingsmechanismen, zoals
loon- en prijsflexibiliteit.

Mogelijke verklaringen
De geringe rol van arbeidsmobiliteit, ook in recente jaren, wijst op het bestaan
van belemmeringen voor geografische arbeidsmobiliteit. Eén mogelijke belemmering is een slecht functionerende binnenlandse huizenmarkt. Woonlasten
vormen een substantieel deel van de gezinsuitgaven. Als het vinden van geschikte woonruimte een tijdrovend of kostbaar proces is, bijvoorbeeld door
een sterke mate van regulering van de markt voor huurwoningen of door hoge
transactiegebonden belastingen op koopwoningen, dan wordt migratie hierdoor
ontmoedigd. Potentiële migranten zijn outsiders op de huizenmarkt van de regio
waar ze naartoe willen. Een beleidsoptie om in deze richting verbeteringen aan
te brengen is het bevorderen van marktwerking, om te vermijden dat outsiders
op de huizenmarkt in een nadelige positie verkeren. Een slecht functionerende
huizenmarkt kan – tot op zekere hoogte – worden opgevangen door een andere
vorm van arbeidsmobiliteit: interregionaal woonwerkverkeer. Dat gaat echter met
andere kosten gepaard (denk aan de fileproblematiek) en vormt alleen een reëel
alternatief voor migratie tussen nabijgelegen regio’s.
Een andere verklaring voor de relatief lage arbeidsmobiliteit in de oude EUlanden zijn nationale belemmeringen op de arbeidsmarkt. Zo kennen Europese
landen relatief hoge en langdurige uitkeringen. Dit reduceert de prikkel om
in geval van werkloosheid actief op zoek te gaan naar een baan, ook als dat
vraagt om verhuizing naar een andere regio. Daarnaast is de mate van ontslagbescherming in de EU hoger dan in veel andere OESO-landen. Een overmatige
ontslagbescherming kan een geringe mate van doorstroming in de arbeidsmarkt
tot gevolg hebben, waardoor weinig banen beschikbaar komen. Mogelijk kan het
bevorderen van een goede informatievoorziening met betrekking tot vacatures
in andere regio’s hierbij helpen. Ten slotte kan de gebrekkige loonflexibiliteit in
Europa bijdragen aan een geringe mate van regionale loondifferentiatie. Het niet
of onvoldoende kunnen reageren van lonen op regionale verschillen in arbeidsmarktkrapte kan wellicht mede verklaren dat het in sommige regio’s moeilijk is
om mensen te vinden voor banen in (semi-)publieke sectoren als de zorg, het
onderwijs en de politie.
In geval van grensoverschrijdende mobiliteit komen daar nog institutionele
belemmeringen bij, zoals diploma-erkenning en nationale regelingen rond sociale
zekerheid en pensioenen. Het wegwerken van deze belemmeringen in EU-verband kan een verdere stimulans vormen voor arbeidsmigratie, al moet worden
bedacht dat taal- en cultuurbarrières waarschijnlijk een rol zullen blijven spelen.

LITERATUUR
Blanchard, O. en L. Katz (1992) Regional evolutions.
Brookings Papers on Economic Activity, 1992(1), 1–61.
Cavelaars, P. en J. Hessel (2007) Regional Labour Mobility in the
European Union: Adjustment Mechanism or Disturbance?
DNB working paper 137.
Décressin, J. en A. Fatás (1995) Regional Labor Market
Dynamics in Europe. European Economic Review, 39(9),
1627–1655.
Eichengreen, B. (1993) Labour markets and European
Monetary Unification, in: Masson en Taylor (red.), Policy issues
in the operation of currency unions, Cambridge: Cambridge
University Press.
Harris, J. en M. Todaro (1970) Migration, unemployment and
development: a two-sector analysis. American Economic Review,
60 (1), 126–142.
Mundell, R. (1961) A theory of optimum currency areas,
American Economic Review, 51(4), 657–665.

362

ESB

15 juni 2007

Auteurs