De mythe van de rechtsgelijkheid
Aute ur(s ):
Teulings, C.N. (auteur)
Hoogleraar Erasmus Universiteit en directeur van het Tinb ergen Instituut.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4166, pagina 667, 11 september 1998 (datum)
Rubrie k :
Prikkel
Tre fw oord(e n):
economische, orde
Op de valreep heeft het eerste Paarse kabinet nog een gewichtig besluit genomen, als een erfenis voor haar opvolgers. De uitvoering
van de WAO zal worden gesplitst in twee delen: de toelatingskeuring enerzijds en de administratie van de regeling anderzijds. De
administratie van de WAO mocht en moest worden geprivatiseerd, maar de toelating moest in handen van de overheid blijven. Dat is
een zogenaamd ‘inherent publieke taak’. Dit besluit bleek zo gewichtig dat de informateurs van Paars II er niet aan hebben durven
tornen: de plannen voor de WAO zijn nagenoeg ongewijzigd overgenomen in het nieuwe regeerakkoord.
Deze gang van zaken zou niet zo opmerkelijk zijn als niet een breed front van betrokken organisaties tegen deze plannen te hoop was
gelopen en ook vanuit de wetenschap bedenkingen naar voren zijn gebracht 1. Vakbeweging en werkgevers waren eensgezind in hun
oordeel: keuring en administratie moesten in één hand blijven. De informateurs zullen dus zeer gewichtige redenen hebben gehad om de
nalatenschap van Paars I ongewijzigd te aanvaarden. Afgaande op de pers speelde het belang van rechtsgelijkheid een grote rol. Een
arbeidsongeschiktheidskeuring kan voor een burger verstrekkende financiële en sociale gevolgen hebben. Een dergelijke keuring moet
zorgvuldig gebeuren en de rechten van burgers moeten gewaarborgd zijn. Daarenboven moet rechtsgelijkheid gelden: gelijke gevallen
moeten gelijkelijk behandeld worden. Als de ene burger met een gekneusde duim wordt toegelaten tot de WAO moet ieder ander met een
soortgelijke kwaal eveneens aanspraak op een uitkering kunnen maken. Aan een dergelijke eis kan door private partijen nooit worden
voldaan. En waar de markt faalt, moet de overheid ingrijpen. Tegen deze logica valt op het eerste gezicht weinig in te brengen.
Bij nadere overdenking begint twijfel echter te knagen. Natuurlijk, rechtsgelijkheid is een groot goed. Het beschermt ons tegen de
willekeur van bureaucraten en, niet te vergeten, politici. En natuurlijk, verzekeraars kunnen de rechtsgelijkheid nooit garanderen. Maar
uitvoering door de overheid, biedt dat ons dan die garantie op rechtszekerheid?
Voor de keuringen is een klein leger van keuringsartsen nodig. Al die artsen zullen zelf medisch onderzoek doen en ook informatie
inwinnen bij collega dokters. Al deze handelingen worden nauwgezet geboekstaafd en na een hopelijk gewetensvolle afweging komt de
arts tot een beslissing. Duizenden artsen nemen zo tienduizenden beslissingen. Het is nauwelijks voorstelbaar dat in die massaliteit
gelijke gevallen altijd gelijk worden behandeld. Rechtsgeleerden zullen zeggen dat de ongelijk behandelde burger zijn gelijk bij de rechter
kan halen. De overwegingen van de keuringsarts maken immers een onafhankelijke toets door de rechter mogelijk. Wie echter geen
vreemde is in Jeruzalem weet dat nauwgezetheid in de boekhouding geen garantie biedt op rechtsgelijkheid.
Ons beeld van rechtsgelijkheid is gebaseerd op een juridische illusie. Wij kunnen de deskundigheid van artsen niet missen om zwak, ziek
en misselijk te onderscheiden van gezond en in staat tot werken. Maar zodra we artsen vragen om te oordelen, ontvalt ons de
mogelijkheid om hun overwegingen tot in detail te achterhalen. In termen van de moderne economische theorie: artsen maken gebruik
van niet-verifieerbare informatie. De arts kan zelf redelijk beargumenteren waarom hij tot een bepaalde beslissing komt, maar hij kan dat
niet voor een derde objectiveren anders dan met een beroep op zijn professionaliteit.
Het dilemma in de sociale zekerheid is in hoeverre dit soort niet-verifieerbare informatie mag worden gebruikt, ten koste van
rechtsgelijkheid, maar ten gunste van gerichte toewijzing van uitkeringen 2. Het beeld van rechtsgelijkheid dat ons wordt voorgehouden
door rechtsgeleerden is dus gebaseerd op een illusie. De rechtsgelijkheid bij keuringen kan in een individueel geval eigenlijk niet worden
geverifieerd. Slechts een statistische toetsing is mogelijk. In dit licht is het dwaasheid te denken dat de overheid op het terrein van
rechtsgelijkheid meer vermag dan de markt. In beide gevallen zal het (publieke of private) bestuur grip moeten krijgen op een
beroepsgroep met zijn eigen mores. Statistische controles, keuringsprotocollen en onafhankelijke beroepsprocedures, het zijn
schaamlappen om een nastrevenswaardig maar onbereikbaar ideaal te benaderen. En die kunnen ook worden opgelegd aan private
uitvoerders. Want een onafhankelijke beroepsinstantie, een keuringsprotocol en adequate statistische controle zijn in een
bureaucratische relatie evengoed te regelen als via een contract. Rechtsgelijkheid is dus een slecht argument om uitvoering en
toelatingskeuring te scheiden.
Zouden de erfgenamen van Paars I dan toch nog spijt krijgen dat zij de boedel ongezien en ongedeeld hebben aanvaard
1 L.J.M. Aarts, Ph.R. de Jong, C.N. Teulings en R.J. van der Veen, Vijf jaar na Buurmeijer, ESB, 12 juni 1998, blz. 472-476.
2 A.L. Bovenberg en C.N. Teulings, Doelmatigheid, rechtvaardigheid, rechtsgelijkheid en privacy , ESB, 11 december 1996, blz. 10081012.
Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)