Uitzendarbeid als indicator voor de arbeidsmarkt
Aute ur(s ):
Butter, F.A.G. den (auteur)
Koeman, J. (auteur)
Ours, J.C. van (auteur)
Resp. hoogleraar bij de onderzoeksgroep toegepaste arb eidseconomie (ALERT) aan de VU en het Tinbergen Instituut; medewerker ALERT;
director of graduate studies b ij het Tinb ergen Instituut en hoogleraar aan de EUR.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4044, pagina 117, 7 februari 1996 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt
Loopt de ontwikkeling van de hoeveelheid uitzendarbeid voor op de totale werkgelegenheid?
De aantrekkende conjunctuur zorgt nogal eens voor wat nervositeit en ongeduld bij de arbeidsmarktanalisten. De bedrijven zien hun
winsten groeien, alom wordt verkondigd dat het goed gaat met de economie, maar dat blijkt zich niet te vertalen in een toename van de
werkgelegenheid. Dramatische verhalen over ‘jobless growth’ worden uit de kast gehaald en allerhande dwangscenario’s worden
verzonnen om de bedrijfswinsten in extra werk om te zetten. Meestal verdwijnt de onrust na een tijdje weer vanzelf. De feiten leren
immers dat de conjunctuur op de arbeidsmarkt nogal wat naijlt bij de algemene conjunctuur, afgelezen aan bij voorbeeld de
ontwikkeling van de industriële productie 1. Wanneer de conjunctuur flink aantrekt, zal na verloop van tijd ook de werkgelegenheid
toenemen.
Dit artikel beoogt om deze faseverschuiving tussen de conjunctuur op de goederenmarkt en op de arbeidsmarkt te belichten. In het
bijzonder wordt daarbij de rol van de uitzendarbeid bezien. In de afgelopen jaren is de betekenis van de uitzendarbeid sterk toegenomen.
Zo is de uitzendarbeid, gemeten aan het aantal uitzenduren, in de afgelopen twee jaar met ruim 40% gestegen.
Er bestaat geen eenduidige relatie tussen de ontwikkeling van de uitzendarbeid en die van de werkgelegenheid. Aan de sterke stijging
van de uitzendarbeid kunnen verschillende ontwikkelingen ten grondslag liggen. Het kan zijn dat de stijging een voorloper is van een
aantrekkende werkgelegenheid. De werkgever gebruikt uitzendkrachten omdat nog niet zeker is dat de uitbreiding van de
werkgelegenheid van langdurige aard is, en om personeel te selecteren. Het kan echter ook zijn dat er een structurele verschuiving
plaatsvindt naar meer flexibele arbeidsrelaties. In dat geval is de opgaande beweging in de uitzendarbeid geen voorspeller van een
aantrekkende werkgelegenheid maar een indicator van een verandering in de structuur van de werkgelegenheid, waarin meer dan
voorheen flexibele arbeidsrelaties een rol spelen.
In dit artikel gaan wij na in hoeverre de conjuncturele component van de toename van uitzendarbeid samenhangt met de conjuncturele
ontwikkeling van de werkgelegenheid. Voor zover dit het geval is, kan het uitzend- volume als voorspeller voor de conjuncturele
ontwikkeling van de werkgelegenheid fungeren 2. De hoeveelheid uitzendarbeid kan dan als conjunctuurindicator voor de arbeidsmarkt
dienst doen.
Om dit te onderzoeken stellen wij een eigen conjunctuurbarometer voor de Nederlandse arbeidsmarkt samen. In eerste instantie maakt
uitzendarbeid geen deel uit van deze barometer omdat hiervoor nog niet een voldoende lange tijdreeks met gegevens beschikbaar is. Met
behulp van regressie-analyse wordt beproefd in welke mate deze conjunctuurbarometer de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de
marktsector in Nederland weet te voorspellen, en in hoeverre toevoeging van uitzendarbeid de ‘fit’ van deze regressie doet verbeteren
over de periode dat wel consistente gegevens hierover beschikbaar zijn. Het blijkt dat de uitzendarbeid in het verleden enige additionele
verklaring van de ontwikkeling van de werkgelegenheid heeft geboden, maar recente ontwikkelingen zijn zodanig dat de uitzendarbeid
niet als een betrouwbare voorlopende indicator voor de conjunctuur op de arbeidsmarkt mag worden opgevat. Opmerkelijk is ook dat het
faseverschil tussen de door ons opgestelde conjunctuurbarometer van de arbeidsmarkt en de werkgelegenheid groter is dan dat tussen
het uitzendvolume en de werkgelegenheid. Met andere woorden, het uitzendvolume ijlt na op onze conjunctuurbarometer.
Conjunctuur en arbeidsmarkt
De bakermat van de conjunctuuranalyse op basis van verschillende (macro-)economische tijdreeksen ligt in de Verenigde Staten. Deze is
vooral tot bloei gekomen in het in 1920 opgerichte National Bureau of Economic Research (NBER) 3. Bij het samenvoegen van informatie
tot één conjunctuurindex zijn in beginsel twee varianten te onderscheiden. In de eerste plaats de conjunctuurspiegel die een zo goed
mogelijk beeld van de lopende conjunctuur geeft. Ten tweede de conjunctuurbarometer die de informatie samenvoegt van
conjunctuurindicatoren die vòòrijlen bij de algemene conjunctuur, zodat deze conjunctuurbarometer (‘leading indicator’) een
voorspellende waarde voor de ontwikkeling van de conjunctuur heeft. De voorspelkwaliteit van zo’n barometer wordt meestal
beschouwd ten opzichte van een referentiereeks. Voor de goederenmarkt is dit veelal de industriële productie, terwijl wij in ons geval
voor de arbeidsmarkt de werkgelegenheid in de marktsector als referentiereeks hanteren.
Voor de Nederlandse conjunctuur is een aantal barometers opgesteld, waarvan de uitkomsten regelmatig worden gepubliceerd. De
belangrijkste zijn de conjunctuurbarometers van de Nederlandsche Bank (DNB) en van het Centraal Planbureau (CPB). Iedere maand
wordt in ESB de meest recente conjunctuurprognose volgens de barometer van DNB gepubliceerd. Deze barometer van DNB is volgens
de aloude en beproefde ‘Phase average trend’ of PAT-methode van de NBER geconstrueerd op basis van vijf reeksen. De barometer van
DNB voorspelt de conjunctuur vijf maanden vooruit 4. De conjunctuurbarometer van het CPB benadert de conjunctuur vanuit twee
gezichtspunten, namelijk vanuit de bestedingenkant en vanuit de productiekant. De basisreeksen die gebruikt worden bij het berekenen
van de barometer hebben dan ook enerzijds betrekking op verschillende bestedingscomponenten en anderzijds op de productie van
verschillende sectoren. Met behulp van regressie-analyse wordt zowel voor de bestedingen als voor de productie uit de basisreeksen
één conjunctuurindicator samengesteld. De uiteindelijke CPB-conjunctuurindicator wordt ten slotte berekend als het ongewogen
gemiddelde van deze beide deelindicatoren.
Op het CPB is ook een conjunctuurbarometer voor de werkgelegenheid in gebruik. Deze voegt informatie uit een viertal reeksen samen,
namelijk vacatures, ontslagaanvragen, faillissementen en de CPB-conjunctuurindicator. Gemiddeld loopt deze barometer anderhalf jaar
voor op de feitelijke ontwikkeling van de werkgelegenheid, maar dit faseverschil blijkt in de loop van de tijd nogal aan verandering
onderhevig. Vooralsnog bevindt deze werkgelegenheidsbarometer van het CPB zich in een experimenteel stadium en is de
constructiemethode slechts zeer summier beschreven 5.
Eigen conjunctuurindicator voor de arbeidsmarkt
Onze conjunctuurbarometer van de arbeidsmarkt is, naar analogie van de DNB-conjunctuurindicator, samengesteld op basis van de
‘Phase average trend’-methode. Hierbij wordt eerst via een opeenvolgende toepassing van verschillende voortschrijdende gemiddelden
uit ieder van de beschouwde basisindicatoren het conjunctuurpatroon afgeleid en gestandaardiseerd. Vervolgens worden de
omslagpunten van deze basisindicatoren zoveel mogelijk gesynchroniseerd. Ten slotte wordt hieruit de feitelijke barometer via een
(eventueel gewogen) optelling samengesteld. Een veel toegepaste methode hierbij is om de wegingsfactoren te berekenen op basis van
de reciproke van de standaarddeviatie van de mate waarin de desbetreffende basisindicator voorloopt ten opzichte van de
werkgelegenheid. Met andere woorden, in dat geval krijgt een basisindicator een kleiner gewicht naarmate het faseverschil met de
referentiereeks meer variatie vertoont.
Onze arbeidsmarktbarometer is gebaseerd op kwartaalgegevens over de periode 1974 t/m 1994. Na een analyse van de voorspelkracht
(over de referentieperiode) van verschillende beproefde versies van de indicator, blijkt de beste indicator te worden verkregen door
samenvoeging van de conjunctuurcomponenten van de volgende reeksen:
» het aantal faillissementen;
» het aantal ontslagaanvragen;
» het aantal vacatures;
» de CPB-conjunctuurindicator;
» de DNB-conjunctuurindicator.
Ook hebben wij met een aantal reeksen, afkomstig uit de conjunctuurenquête van het CBS geëxperimenteerd, maar opname van deze
reeksen in de barometer blijkt niet tot een verbetering te leiden. Het betreft hier het aantal bedrijven met een tekort aan arbeid; het aantal
bedrijven dat een personeelsafname verwacht en het aantal bedrijven dat geen personeelsmutatie verwacht.
Ofschoon wij in eerste instantie de hierboven beschreven wegingsprocedure op basis van de variatie in het faseverschil hebben
toegepast, bleek het uiteindelijk vanuit het oogpunt van voorspelkwaliteit beter om al deze reeksen een gelijk gewicht te geven. Zoals in
figuur 1 te zien is, worden de omslagpunten in de werkgelegenheid met onze barometer drie tot vijf kwartalen van tevoren voorspeld. Bij
de eerste drie omslagpunten loopt de barometer vijf kwartalen voor, terwijl de daling aan het begin van de jaren negentig vier kwartalen
van te voren aangekondigd wordt. In het tweede kwartaal van 1993 geeft onze barometer het dieptepunt van de
werkgelegenheidsontwikkeling aan 6. De correlatie met de werkgelegenheid in de waarnemingsperiode blijkt het hoogst te zijn wanneer
de barometer drie kwartalen vertraagd wordt. De figuur toont verder ook de conjunctuurcomponent van de uitzendarbeid voor de periode
waarover deze gegevens beschikbaar zijn.
Figuur 1. Werkgelegenheid, conjunctuurbarometer voor de arbeidsmarkt en uitzendarbeid, gestandaardiseerde deviaties van de trend
Informatie in uitzendarbeid over werkgelegenheid
Bij de constructie van deze conjunctuurcomponent in de uitzendarbeid is met behulp van een eenvoudige berekening een trend
vastgesteld met een constant groeipercentage per kwartaal. Vervolgens is de trendafwijking gestandaardiseerd. De hoogte van de
conjunctuurcomponent in de uitzendarbeid is natuurlijk afhankelijk van de veronderstelde trend. Aanvankelijk zijn we uitgegaan van een
relatief lage trend (1,2 procent op jaarbasis). Na extrapolatie tot 1982 van de beschikbare reeks met behulp van een gemiddeld jaarlijks
groeipercentage (ontleend aan Dunnewijk) hebben we ook een alternatieve trend berekend met een jaarlijkse stijging van zo’n 5 procent.
Doordat het conjunctuurpatroon vrij dominant is, heeft dit weinig gevolgen voor de door ons uitgevoerde analyse.
De vraag is nu in hoeverre gegevens over de uitzendarbeid additionele informatie verschaffen over de ontwikkeling van de conjunctuur
op de arbeidsmarkt. Aangezien wij slechts vanaf het eerste kwartaal van 1986 over een consistente reeks van het aantal uitzenduren op
kwartaalbasis beschikken, hebben wij, zoals gezegd, niet gepoogd om deze gegevens in onze conjunctuurbarometer van de arbeidsmarkt
op te nemen. Daarbij komt dat uit een correlatieberekening tussen de werkgelegenheid en het met verschillende vertragingen opgenomen
aantal uitzenduren volgt dat de optimale correlatie wordt bereikt bij een vertraging van slechts één kwartaal. Bovendien liggen de twee
omslagpunten die er tot nu toe in deze reeks zitten, in hetzelfde kwartaal als de omslagpunten van onze barometer, of zelfs later (zie figuur
1).
Om het verband tussen uitzendarbeid, de conjunctuurbarometer voor de arbeidsmarkt en de werkgelegenheid nader te onderzoeken zijn
regressievergelijkingen geschat met de werkgelegenheid als de te verklaren grootheid en de arbeidsmarktbarometer en de uitzendconjunctuurindicator met verschillende vertragingen als verklarende variabelen. Evenals bij een analyse over de gehele
waarnemingsperiode voldoet in de regressie over de periode 1986 (derde kwartaal) – 1994 (vierde kwartaal) een vertraging van drie
kwartalen voor de arbeidsmarktbarometer het best. De uitzend-conjunctuurindicator is één kwartaal vertraagd opgenomen.
Omdat we vooral geïnteresseerd zijn in de vraag of de recente sterke stijging van de uitzendarbeid inderdaad een voorbode is van een
sterke werkgelegenheidsgroei hebben we in onze analyse bijzondere aandacht voor het jaar 1994, waarin de sterke groei van de
uitzendarbeid begon. In onze regressie (1) van tabel 1 laten we de mogelijkheid open dat elk van de geschatte coëfficiënten in het jaar
1994 een afwijkende waarde heeft van de coëfficiënten geschat over de periode 1986-1994. Dit gebeurt door in de regressievergelijking
drie additionele verklarende variabelen (dummies) voor de 4 kwartalen van 1994 op te nemen. Buiten deze kwartalen hebben de
desbetreffende dummies de waarde nul. Uit de schattingsuitkomst blijkt dat er ten aanzien van de constante en de coëfficiënt van de
arbeidsmarktbarometer geen sprake is van een significant verschil in het jaar 1994. De coëfficiënt van de uitzend-conjunctuurindicator is
in het jaar 1994 evenwel significant kleiner dan in de periode daarvoor. Waar deze coëfficiënt in de periode 1986-1993 significant positief
was is deze, als resultante van de positieve coëfficiëntwaarde over de gehele periode en de negatieve coëfficiëntwaarde voor de vier
kwartalen van 1994, niet verschillend van nul. Met andere woorden: waar de uitzend-conjunctuurindicator tot 1994 een bijdrage leverde
in de verklaring van de ontwikkeling van de werkgelegenheid is deze bijdrage in het jaar 1994 verdwenen.
Tabel 1. De werkgelegenheid in de marktsector verklaard uit de arbeidsmarktbarometer en de uitzend-conjunctuurindicator
(1986:III- 1994:IV)
Verklarende variabelen
Regressie (1) Regressie (2) Regressie (3)
arbeidsmarktbarometer [-3]
0,98 (7,7)
arbeidsmarktbarometer [-3] * dum -0,74 (1,0)
uitzend-indicator [-1]
0,33 (4,7)
uitzend-indicator [-1] * dum
-0,42 (2,5)
constante
-0,07 (0,8)
constante * dum
-0,30 (0,5)
R *2
0,90
DW
1,72
ssr
1,60
0,83 (10,5)
0,40 (6,5)
-0,47 (3,7)
-0,03 (0,6)
0,79 (8,5)
0,32 (4,7)
0,07 (1,0)
0,89
1,56
1,77
0,85
1,18
2,59
Toelichting: dum = dummy-variabele met de waarde 0 in de periode 1986:III-1993:IV en de waarde 1 in de periode 1994:I-1994:IV; twaarden tussen haakjes; de relevante vertragingen van de variabelen staan tussen vierkante haakjes vermeld; DW = DurbinWatson toets op autocorrelatie; ssr = residuele kwadratensom.
Deze conclusie wordt bevestigd door de resultaten weergegeven in regressie (2), waaruit blijkt dat een regressie waarin de restrictie
wordt opgelegd dat de constante en de coëfficiënt van de arbeidsmarktbarometer constant zijn over de gehele periode geen
verslechtering van de schattingsresultaten met zich brengt. Regressie (3) toont echter dat, indien een dergelijke restrictie ook wordt
opgelegd aan de coëfficiënt van de uitzend-conjunctuurindicator, er wel sprake van een significante verslechtering van de
schattingsresultaten is 7. Kortom: er lijkt sprake te zijn van een trendbreuk in het voorspellende karakter van de uitzendarbeid ten
opzichte van de werkgelegenheid. Vòòr 1994 levert de conjunctuurcomponent in de uitzendarbeid ten opzichte van de
arbeidsmarktbarometer dus additionele informatie voor de voorspelling van de werkgelegenheid op, maar in 1994 blijkt dit niet langer het
geval.
Conclusies
Onze regressie-analyse wijst er op dat de hoeveelheid uitzendarbeid in de periode 1986-1993 voorliep op de werkgelegenheid in de
marktsector. Een toename van de uizendarbeid werd in deze periode na een kwartaal gevolgd door een toename van de werkgelegenheid,
die groter was dan op basis van de algemene conjunctuur verwacht kon worden. In 1994 is dit verband afgezwakt. De sterke groei van
uitzendarbeid in 1993 en 1994 is niet gepaard gegaan met een navenante extra groei van de werkgelegenheid. In 1994 volgde de
werkgelegenheid uitsluitend het conjunctuurpatroon van de goederenmarkt. Voor de nabije toekomst betekent dit dat de
werkgelegenheid verder zal groeien, maar dit zal minder spectaculair zijn dan op grond van de ontwikkeling van de uitzendarbeid
verwacht zou kunnen worden.
Dit wijst er op dat de functie van uitzendarbeid aan het veranderen is. Lange tijd namen werkgevers uitzendkrachten in dienst om
tijdelijke fluctuaties in het werk op te vangen. Nu lijkt de ontwikkeling van de uitzendarbeid een weerspiegeling te zijn van de tendens
naar een meer flexibele arbeidsmarkt
1 Zie ook J.A. Bikker en C.J. Zonderland, Arbeidsmarkt reageert met vertraging, ESB, 3 juni 1992, blz. 555.
2 Volgens T.J.A. Dunnewijk (Ontwikkelingen op de uitzendmarkt, Personeelsbeleid, jg. 23, nr.3, 1987, blz. 112-114) liep de ontwikkeling
van het uitzendvolume in het begin van de jaren tachtig twee jaar voor op de werkgelegenheid.
3 Zie M.M.G. Fase en H.C.J. van der Wielen, Grandeur en malheur van de conjunctuurbarometer, ESB, 5 april 1989, blz. 332-336.
4 J.A. Bikker en L. de Haan, Conjunctuur en conjunctuurprognose: een conjunc-tuurindicator voor Nederland, Kwartaal-bericht, 1988,
nr. 3, De Nederlandsche Bank, blz. 71-85.
5 Deze beschrijving staat in de Halfjaarlijkse tussenrapportage over de Nederlandse economie van juni 1993. De barometer wordt
overigens wel in de analyse van het CPB gebruikt en wordt in het Centraal Economisch Plan in een grafiek afgebeeld (zie bijvoorbeeld
blz. 76 van het Centraal Economisch Plan, 1995).
6 Zie voor een meer formele behandeling van omslagpunten als keuzecriterium bij de constructie van een conjunctuurbarometer: M.J.
Artis, R.C. Bladen-Hovell, D.R. Osborn, G. Smith en W. Zhang, Predicting turning points in the UK inflation cycle, Economic Journal,
1995, blz. 1145-1164.
7 Gemeten aan de F-toets; in dit geval verslechtert ook de DW-toetsgrootheid, hetgeen op autocorrelatie van de residuen duidt.
Wanneer we met dit laatste aspect rekening houden, beïnvloedt dit onze uitkomsten echter niet.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)