Ga direct naar de content

Cliometrie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 11 1995

van de economic

Cliometrie
De economische geschiedenis herschreven met behulp van nieuwe
economische methoden en inzichten.
De cliometrie heeft haar naam te danken aan Clio, de muze van de geschiedenis. De term is in de jaren vijftig ontstaan aan de Amerikaanse
Purdue universiteit (Lafayette, Indiana). Daar bereidde een groepje jonge
economische historici een revolutie
voor in de economische geschiedschrijving. Twee elementen speelden
daarin een belangrijke rol. Aan de
ene kant was deze nieuwe generatie
economische historici door leermeesters als Kuznets en Gerschenkron
grondig geschoold in economische
theorieen en statistische technieken.
Niet minder belangrijk was het feit
dat het in de jaren vijftig voor het
eerst mogelijk werd grote hoeveelheden data mechanisch te verwerken.
Tot die tijd was de rol van cijfermateriaal in de geschiedenis voornamelijk
illustratief en steunde het betoog op
een zo groot mogelijke hoeveelheid
feiten. De cliometristen of ‘new economic historians’, zoals ze ook wel
genoemd worden, zouden hier grondig verandering in brengen.
Een van de belangrijkste elementen
in de cliometrie is dat er een toetsbare hypothese wordt opgesteld. In het
testen van die hypothese nemen, behalve de nodige data, economische
en econometrische modellen een belangrijke plaats in. Door de keuze
van onderwerpen en het gebruik van
statistische technieken droegen de
cliometristen nieuwe interpretaties en
en verklaringen aan voor historische
gebeurtenissen en ontwikkelingen.
Zij zorgden daarmee voor een aantal
heftige debatten tussen historici, bij
voorbeeld over de slavernij.
Het aantal cliometristen zou gestadig toenemen van een twaalftal op
de eerste Cliometrics Conference in
I960 tot een gemiddelde van tussen
de honderd en hondervfjftig,deelnemers aan de laatste cliometrische congressen. Aangezien de meeste historici in het begin zeer sceptisch stonden
tegenover de nieuwe aanpak van de
cliometristen, moesten deze met hun

ESB 11-1-1995

publikaties vaak uitwijken naar vakbladen van economen. De behoefte
aan een eigen platform leidde in
1963 tot de oprichting van de Explorations in Economic History, een vakblad dat in korte tijd zou uitgroeien
tot een van de meest gezaghebbende
onder economisch historici.

Onderzoeksgebieden in de
jaren zestig en zeventig
Economische groei
Het cliometrische onderzoek in de jaren zestig en zeventig kan grofweg in
drie gebieden worden ingedeeld. Het
eerste aandachtsveld van de cliometristen betrof economische groei.
Onder invloed van het werk van
Kuznets werd de economische groei
van de Verenigde Staten onder de
loep genomen door cliometristen als
P. David, R. Gallman, D.C. North en
P. Temin1. Uit dit onderzoek kwam

ABC
Kernbegrippen uit de economic:
waar staan ze voor en welke
wereld zit erachter?
naar voren dat de Verenigde Staten in
het begin van de 19e eeuw weinig
weg hadden van een arm ontwikkelingsland, dat er geen sprake was van
een take-off zoals Rostow die verondersteld had, en dat de overvloed
aan land een veel minder grote rol gespeeld had bij de Amerikaanse economische groei dan altijd werd verondersteld.
In de vele artikelen met betrekking
tot de Amerikaanse groei en haar verklaring sprongen er twee uit qua invloed en methode. Een eerste artikel
van P. David betrof de verklaring van
de introductie van de graanmaaimachine (reaper) in het Amerikaanse

Midden-Westen . Hoewel de maaimachine al rond 1833 op de markt was,
werd zij pas in de jaren 1853-1858 algemeen in gebruik genomen. David
wist dit tijdsverschil aannemelijk te
maken aan de hand van een model
dat een verband legde tussen de vaste en variabele kosten van de reaper
en de grootte van het gemiddelde
landbouwbedrijf. Het was de combinatie van het groter worden van het
gemiddelde landbouwbedrijf en stijgende loonkosten die vanaf 1853
maakte dat de reaper ineens economisch aantrekkelijk werd voor een
meerderheid van de bedrijven.
Een tweede baanbrekende studie
was die van Fogel over het belang
van de spoorwegen voor de Amerikaanse economische ontwikkeling .
Fogel maakte gebruik van een veel
door cliometristen gebruikt procede,
namelijk de counterfactual: Fogel
ging na wat de groei van de Amerikaanse economic tot 1890 geweest
zou zijn zonder spoorwegen. Om een
antwoord te geven op die vraag
moest hij de kosten van vervoer per
spoor vergelijken met die van vervoer per schip en per kar, en nagaan
welke kanalen en wegen men zou
hebben aangelegd als de spoorwegen niet bestaan zouden hebben.
Fogel kwam tot de slotsom dat de
bijdrage van de spoorwegen aan de
Amerikaanse groei, de social savings,
slechts een kleine drie procent van
het nationaal inkomen in 1890 bedroeg. Met andere woorden, de
spoorwegen hadden niet die essentiele rol gespeeld die hun tot dan toe
altijd was toegedicht.
1. P.A. David, New light on a statistical
dark age: US real product growth before
1840, American Economic Review, jg. 57,
1967, biz. 294- 306; R. E. Gallman, Gross
national product in the United States,
1834-1909, in Output, employment and
productivity in the United States after
1800, Studies in Income and Wealth, nr.
30, National Bureau of Economic Research, 1966, biz. 3-24; D.C. North, The
economic growth of the United States,
1790-1860, Englewood Cliffs, 1961; en
P. Temin, Labor scarcity and the problem
of American industrial efficiency in the
1850s, Journal of Economic History, jg.
26, 1966, biz. 361-379.
2. P.A. David, The mechanization of reaping in the ante-bellum Midwest, in: H.
Rosovsky (red.), Industrialization in two
systems. Essays in honor of Alexander Gerschenkron, New York, 1966, biz. 3-39.
3. R.W. Fogel, Railroads and American
growth: essays in econometric history,
Baltimore, 1964.

Met name het onderzoek van Fogel
zorgde voor een golf van kritiek en
verder onderzoek naar de rol van de
spoorwegen in de Verenigde Staten
en ook in Europa. Uit de vele verbeteringen die critici in Fogels cijfermateriaal aanbrachten, zou uiteindelijk

werd echter veroorzaakt door hun bevindingen dat, in tegenstelling tot wat
algemeen gedacht werd, de levens-

van de industriele revolutie. Wel lijkt

omstandigheden van de slaven ge-

van economisch historici als Fisher,

middeld beter waren dan die van de
industrie-arbeiders in de noordelijke
staten.

die het principe van een geleidelijke
groei accepteren, maar die van mening zijn dat de economische veranderingen die zich in de afgelopen
twee eeuwen hebben voorgedaan,
toch zo groot zijn dat ze de term industriele revolutie verdienen .
Een tweede ontwikkeling in het onderzoek op het gebied van economische groei is het verschuiven van de
aandacht naar de produktiviteitsontwikkeling van arbeid en kapitaal.
Vooral Europese economische historici trachten verschillen in economische groei tussen landen te verklaren
met verschillen in met name de arbeidsproduktiviteit . Dit onderzoek
is sterk gestimuleerd door enerzijds
het beschikbaar komen van steeds
meer en betere internationale data,
waarin de Groningse hoogleraar Maddison en zijn medewerkers een grote
rol spelen11, en anderzijds door de recente ontwikkeling van de nieuwe
groeitheorie, waarin economische
groei wordt verklaard aan de hand
van endogene groeimodellen 12

naar voren komen dat de rol van de
spoorwegen toch veel groter was geweest dan Fogel had willen aantonen.

Instituties
Een tweede onderzoeksterrein betrof
de rol van instituties bij economische
ontwikkeling. De aandacht ging vooral uit naar de rol van het bankwezen
en de slavernij. Door het heftige debat dat losbarstte rond de rol van
deze laatste, zou het Amerikaanse publiek kennismaken met de cliometristen. Het debat barstte los na publikatie van een onderzoek van de economen Conrad en Meyer in 19585. Tot
dan toe overheerste de mening dat

het systeem van slavernij in het Zuiden van de Verenigde Staten aan de
vooravond van de Amerikaanse burgeroorlog economisch al achterhaald
was en dus ook zonder die oorlog
gedoemd zou zijn geweest te verdwijnen. Conrad en Meyer toonden
echter aan dat de jaarlijkse renteopbrengst van een investering in slaven
tussen 4,5 en 8,5 procent lag, terwijl
de marktrente 6 procent bedroeg. Op
de grotere plantages daarentegen lag
de gemiddelde renteopbrengst boven
de 10 procent. Het onderzoek kreeg
veel kritiek te verduren. Veel historici

hadden problemen met de methode
van Conrad en Meyer, die op basis
van historische data en modellen een
soort gemiddelde en dus niet werkelijk bestaande plantage construeerden. Anderen hadden dan weer kritiek op de data en de toepassing van
de modellen.
Het slavernijdebat zou in een verdere stroomversnelling komen met de
publikatie van Time on the cross van
Fogel en Engerman . In deze studie
bevestigden beide onderzoekers de
winstgevendheid en rationaliteit van
de investering in slaven aan de hand

van data over meer dan 38.000 plantages en 150.000 slaven. Bovendien
toonden ze aan dat het systeem van
slavernij in de zuidelijke staten niet al-

leen economisch rendabeler was dan
de landbouw in de noordelijke staten, maar dat het Zuiden zijn voorsprong in de jaren voorafgaand aan
de Amerikaanse burgeroorlog wist te
vergroten. De meeste opschudding

Overheid
In het derde onderzoeksterrein van
de cliometrie stond de rol van de
overheid centraal. Veel cliometristen
probeerden de invloed van de overheid op economische groei te beoordelen door wetgeving inzake financiele instellingen, eigendomsrechten,
tarieven en direct overheidsingrijpen
in het transportsysteem te betrekken
in hun modellen. Een goed voorbeeld hiervan is de invloedrijke stu-

die The rise of the Western world van
North en Thomas . Zij leggen een verband tussen de ontwikkeling van een
systeem van efficiente eigendomsrechten en langdurige economische
groei in de Nederlandse republiek en
in Engeland in de 17e en 18e eeuw.
Landen als Spanje en Frankrijk daarentegen kennen in die periode relatief slechte groeiprestaties, omdat een
sterk gecentraliseerde en gebureaucratiseerde overheid de vorming van
efficiente eigendomsrechten in de
weg stond.

streden door verklaarde aanhangers
er een soort middenweg te ontstaan

Recent onderzoek

4. Zie bij voorbeeld M. Friedman en A.
Schwartz, A monetary history of the United States, Princeton, 1963.
5. A.H. Conrad en J.R. Meyer, The economics of slavery in the antebellum South,

Hoewel de cliometrie ook nu nog

Journal of Political Economy, jg. 66, 1958,
biz. 95-130.

weerstanden oproept bij sommige historici, zijn haar methoden in de loop
van de tijd meer geaccepteerd geraakt. Wel is het cliometrische onderzoek ook nu nog in grote mate een
Noordamerikaanse aangelegenheid,
hetgeen duidelijk tot uiting komt in
het cliometrische onderzoek in de afgelopen twintig jaar.

Economische groei
In de jaren tachtig is er een nieuw debat ontstaan rond de industriele revolutie. Dit debat werd geopend door

economisch historici als Crafts en
Harley, die aan de hand van nieuwe
schattingen voor de Britse industriele
produktie voor 1850 tot de conclusie
kwamen dat er geen sprake is geweest van een industriele revolutie
maar veeleer van een geleidelijke economische groei . De term industriele
revolutie zou dus vervangen moeten
worden door industriele evolutie.
Deze evolutionistische visie van Harley en Crafts wordt ook nu nog be-

6. R.W. Fogel en S.L. Engerman, Time on
the cross: the economics of American negro slavery, Boston, 1974.
7. D.C. North en R.P. Thomas, The rise of
the Western world. A new economic history, New York, 1973.
8. C.K. Harley, British industrialization before 1841: evidence of slower growth during the industrial revolution, Journal of

Economic History, jg. 42, 1982, biz. 267289; N.F.R. Crafts, British economic

growth, 1700-1931: a review of the evidence, Economic History Review, jg. 36, 1983,
biz. 177-199 en British economic growth
during the industrial revolution, Oxford,
1985.
9. D. Fisher, The industrial revolution: a
macroeconomic interpretation, New
York, 1992.
10. Zie bij voorbeeld S.N. Broadberry,
Comparative productivity in British and
American manufacturing during the nineteenth century, Explorations in Economic
History, jg. 31, 1994, biz. 521-548.

11. A. Maddison, Dynamic forces in capitalist development. A long-run comparative
view, Oxford, 1991.
12. Zie bij voorbeeld N.F.R. Crafts, Productivity growth reconsidered, Economic Policy, 1992, nr. 15, biz. 387-426.

Institutes
In het onderzoek naar de rol van instituties kunnen er een viertal ontwik-

kelingen worden waargenomen. De
eerste betreft het onderzoek naar de
ontwikkeling van instituties. Dit is
met name het terrein van North, die
zich bezighoudt met de efficientie
van instituties en eigendomsrechten
en de veranderingen die daar-in optreden . In de verklaring van efficiente instituties begeeft North zich op
het terrein van de public choice en
speltheorieen. De traditionele public
choice theorie legt volgens hem echter te veel nadruk op de staat als herverdelingsmachine van inkomens. Essentieel in het verhaal van North is

de rol die de overheid speelt in het
verlagen van de kosten van transacties en informatie, en het garanderen
van eigendomsrechten en stabiliteit.
In zijn werken laat hij zien dat efficiente instituties het gevolg zijn van

onderhandelingen tussen de staat en
belangengroepen, als de staat haar inkomen moet zien te verhogen in tijden van militaire en politieke crises.
In de republiek der Verenigde Nederlanden, het Verenigd Koninkrijk en
de Verenigde Staten leidden dergelij-

ke onderhandelingen tot machtsdeling en veranderingen in eigendomsrechten die de grondslag legden voor
een continue economische groei. In

de meeste ontwikkelingslanden en in
deze eeuw in Oost-Europa was er

daarentegen een vervlechting van de
belangen van de staat en een domi-

nante groep in de samenleving, die
veranderingen in instituties lange tijd
onmogelijk maakte. North constateert
verder dat oplossen van het free-rider
probleem en het totstandkomen van
belangengroepen slechts verklaard
kunnen worden door een rol toe te
kennen aan persoonlijke opvattingen
en ideologieen.
Een tweede ontwikkeling van het
onderzoek hangt samen met de toege-

nomen mobiliteit van kapitaal in de
jaren tachtig. Als gevolg van de beurskrach van Wall Street in 1987 en de
faillissementen in de Amerikaanse financiele wereld zijn er de laatste jaren veel artikelen verschenen waarin
recente economische theorieen worden toegepast op financiele crises in
de vorige eeuw en in het interbellum.

Daaruit blijken verrassende parallellen tussen de speculatie- en overnamegolf in de Amerikaanse financiele
wereld eind jaren tachtig en die van
het eind van de jaren twintig.

ESB 11-1-1995

Een derde en vierde ontwikkeling
in het cliometrische onderzoek zijn terug te voeren op het slavernij-debat.

Aan de ene kant heeft de vergelijking
van de economische positie van slaven in het Amerikaanse zuiden met
noordelijke industrie-arbeiders geleid

tot onderzoek naar die noordelijke
industrie-arbeiders. Veel aandacht
wordt daarin besteed aan de positie
op de arbeidsmarkt van etnische minderheden en dan vooral die van zwarte Amerikanen, aan de herkomst van
de Amerikaanse arbeiders en naar de
economische verklaringen voor, en effecten van, Internationale immigratiebewegingen.
Een tweede effect van het slavernijdebat is de verschuiving van het onderzoek naar de levensomstandigheden van de slaven op het Amerikaanse continent. Men is op het spoor gekomen van variabelen als lichaamslengte en -gewicht als maatstaven
voor welzijn en welvaart. Een grote
rol in de ontwikkeling van dit onderzoek, waarin elementen uit de medische wetenschap en de antropologie
als aanvulling dienen op de cliometrie, wordt gespeeld door Fogel1 .
Maar aangezien er zeer veel gegevens bestaan over de lichaamslengte
van militaire recruten in Europese landen, is er ook in Europa een groeiend aantal economische historici dat

zich met dit onderzoek bezighoudt.
In het internationale debat over de relatie tussen lichaamslengte en welvaart wordt bovendien een belangrijke bijdrage geleverd door een aantal
Nederlandse cliometristen .

Tot besluit
In de jaren zestig en zeventig waren
het vooral modellen uit de neo-klassieke theorie die door de cliometristen op de geschiedenis werden losge-

laten. Zoals men uit het voorgaande
kan constateren, is de ontwikkeling
van de economische theorie echter
niet aan de cliometrie voorbijgegaan.
Elementen uit de public choice
school, de speltheorie, de nieuwe
groeitheorie en zelfs recente theorieen op het gebied van instabiliteit
en chaos maken inmiddels deel uit
van het arsenaal van de cliometrist,
terwijl tevens gebruik gemaakt wordt
van begrippen uit de demografie, de
medische en de antropologische wetenschap. Ook elementen uit de bedrijfseconomie, zoals de portfolio-analyse, zijn in cliometrisch onderzoek

rond bij voorbeeld banken en andere
financiele instellingen terug te vinden. Bovendien kan ook het onderzoek naar de invloed en ontwikkeling van managementtechnieken en
bedrijfsorganisatie in navolging van
het pionierswerk door Chandler , in
zekere zin tot de cliometrie worden
gerekend.
Ondanks het feit dat de cliometrie
zich dus bezighoudt met geschiedenis, is het een zeer levendig onderdeel van de economische wetenschap en is haar onderzoeksterrein
vaak nauw verbonden met en relevant voor huidige economische problemen en ontwikkelingen op het gebied van economische groei, deregulering en privatisering, werkloosheid
en migratie. Voor de meeste economen is een lange-termijnstudie er een
die betrekking heeft op de ontwikkeling van economische variabelen gedurende de afgelopen vijf of tien jaar,
of in extreme gevallen gedurende de
afgelopen veertig jaar. Uit het werk
van cliometristen komt echter naar
voren dat een veel langere termijn relevant is voor huidige en toekomstige
economische ontwikkelingen, en dat
economische verschijnselen van nu
soms zeer veel gemeen hebben met
die van lang vervlogen tijden.
Michelangelo van Meerten
De auteur is wetenschappelijk medewer-

ker bij de Werkgroep Kwantitatieve Economische Geschiedenis van de K.U. Leuven.

13. D.C. North, Structure and change in
economic history, New York, 1981 en Institutions, institutional change and economic performance, New York, 1990.
14. R.W. Fogel, New sources and new
techniques for the study of secular trends
in nutrional status, health, mortality and

the process of aging, Historical Methods,

jg. 26, 1993, biz. 5-43.
15. Zie H.J. Brinkman, J.W. Drukker en B.

Slot, Height and income: a new method
for the estimation of historical national income series, Explorations in Economic
History, jg. 25, 1988, biz. 227-264; M.A.
van Meerten, Developpement economi-

que et stature en France, XlXe-XXe siecles, Annales, Economies – Societes – Civilisations, jg. 45, 1990, biz. 755-777; C.A.
Mandemakers en J.L. van Zanden, The
height of conscripts and national income:
apparent relations and misconceptions,
Explorations in Economic History, jg. 30,

1993, biz. 81- 97.
16. A.D. Chandler, The visible hand. The
managerial revolution in American business, Cambridge (Mass.), 1977.

Auteur