Ga direct naar de content

Arbeidsproduktiviteit, arbeidskosten en internationale concurrentie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 2 1994

Produktiviteit in de
Nederlandse industrie

Arbeidsproduktiviteit, arbeidskosten
en internationale concurrentie
Uiteen internationale vergelijking blijkt een sterke verbetering van de
Nederlandse concurrentiepositie dank zij een gunstige produktiviteitsontwikkeling en de loonmatiging. De stijging van de produktiviteit in
de industrie is echter gepaard gegaan met een afname van de werkgelegenheid.

In de recent weer opgelaaide discussie over de loonontwikkeling in Nederland heeft de nadruk nogal sterk
gelegen op de invloed hiervan op het
innoverend vermogen van de Nederlandse economie en de creatie van
werkgelegenheidl. Aansluitend op
deze discussie heeft Van Schaik in
ESB een direct verband gelegd tussen
enerzijds de loonontwikkeling en anderzijds de groei èn niveaus van de
arbeidsproduktiviteit in Nederland
ten opzichte van omliggende landen2 Dit is belangrijk omdat de ‘link’
tussen lonen en economische prestaties primair verloopt via de arbeidsproduktiviteit. De hoogte van de lonen beïnvloedt immers de omvang
en de structuur van de werkgelegenheid (en dus de noemer van de produktiviteitsvergelijking) alsmede het
volume en de structuur van de produktieve activiteiten die een land onderneemt (teller van de vergelijking).
Tabel 1. Arbeidsproduktiviteit

In deze bijdrage wordt de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit
in
de Nederlandse industrie vergeleken
met die van een aantal andere OESOlanden. Daarbij wordt gekeken naar
de vraag in hoeverre het relatief hoge
produktiviteitsniveau
in Nederland te
verklaren is door de structuur en de
daarmee verband houdende hoge kapitaalintensiteit van de industrie. Vervolgens wordt het accent verlegd
naar een vergelijking van de arbeidskosten per eenheid produkt in de industrie. Wat de uitkomst van de discussie over de dynamische relatie
tussen lonen en produktiviteit ook
moge zijn, in alle gevallen blijft het
een cruciale vraag of Nederland in
staat is om de ontwikkeling van de arbeidskosten die van de produktiviteit
niet te doen overstijgen ten einde de
concurrentiepositie
op peil te houden.

in de industrie

(Verenigde

Staten = 100)

Gemiddeld over
Japan
Toegevoegde waarde/werknemer
Toegevoegde waarde/gewerkt uur

55
47

64
57

79
68

78
69

78

73

West-Duitsland

Toegevoegde waarde/werknemer
Toegevoegde waarde/gewerkt uur
Frankrijk
Toegevoegde waarde/werknemer
Toegevoegde waarde/gewerkt uur
Verenigd Koninkrijk
Toegevoegde waarde/werknemer
Toegevoegde waarde/gewerkt uur

78
80

91

94

85

86

84

71
74

76
83

82
93

74
88

91

88

51
52

50

54
59

66

68

Nederland

Toegevoegde waarde/werkrtemer
Toegevoegde waarde/gewerkt uur
a. Voorlopige cijfers geëxtfaI)Ol,eerd
Labor Statistics.
Bron: lCOP,Groningen.

In tabel 1 en figuur 1 wordt voor vijf
OESO-landen de ontwikkeling van
de relatieve niveaus van de toegevoegde waarde per werknemer en
per gewerkt uur in de industrie vergeleken met het niveau in de Verenigde
Staten. Deze maatstaven zijn gebaseerd op studies die zijn uitgevoerd
in het kader van het International
Comparisons of Output and Productivity (ICOP) project aan de universiteit
van Groningen . In tegenstelling tot
soortgelijke schattingen in de OESO
sectorale databank (die onder andere
zijn gebruikt door van Schaik), waarbij voor de omrekening van de toegevoegde waarde naar een zelfde munteenheid alleen de koopkrachtpariteit
voor de economie als geheel wordt
gebruikt, zijn de ICOP-cijfers gebaseerd op afzonderlijke pariteiten voor
relatieve produktieprijzen
per bedrijfstak. Bovendien zijn de ICOP-gegevens voor de toegevoegde waarde èn
het aantal werknemers ontleend aan
de nationale produktiestatistieken,
hetgeen de betrouwbaarheid
van de
niveauvergelijkingen
vergroot omdat
de teller en de noemer van de produktiviteitsvergelijking
gegarandeerd
dezelfde activiteiten afdekken.
In navolging van Van Schaik heb ik
dezelfde periodisering aangehouden
en maak daarbij gebruik van vijfjaarlijkse gemiddelden. Tevens heb ik
hier de gegevens voor 1990 en voorlopige schattingen voor 1992 aan toegevoegd. Met betrekking tot de schattingen van de produktiviteit per
werknemer komen de trends in grote
lijnen overeen met die welke zijn geschetst door Van Scha ik. Tot aan het
begin van de jaren tachtig zijn alle

111
het US Bureau of

1. Zie A. Kleinknecht, Heeft Nederland
een loongolf nodig?, Tijdschrift voor Politieke Economie, 2 september 1994, blz. 524; A.B.T.M.van Schaik, Werk boven inkomen’, E5B, 1 juni 1994, blz. 510-512;
G.J.M.de Vries, Loonmatiging, groei en
werkgelegenheid, E5B, 5 oktober 1994,
blz. 888-891.
2. A.B.T.M.van Schaik, Loonmatiging en
arbeidsproduktiviteit, E5B, 26 oktober
1994, blz. 970-972.
3. Zie bij voorbeeld A. Maddison en B.
van Ark, 1be international comparison of
real product and productivity, Research
Memorandum GD-6, Groningen Growth
and Development Centre, 1994; B. van
Ark, International comparisons of output
and productivity, Groningen, 1993.

Figuur 1. Arbeidsproduktiviteit
de industrie (VS = 100)

in

120
100

/;~::::::~/–.

80
60

40
20

/£R

•.;-;;_..
,

/

……. Frankrijk

••••••••

•••__ ••••••

°so

Duitsland

. •..• VI<

Nederland

••••• Japan
55 60 65 70 75 80 85 90 95

landen er in geslaagd een snellere
produktiviteitsgroei
te realiseren dan
de Verenigde Staten, maar sindsdien
is de groei in Duitsland, Frankrijk en
Nederland gestagneerd in vergelijking met de VS.
Qua produktiviteitsniveaus
bestaan
er echter aanzienlijke verschillen tussen de door Van Schaik gebruikte
data van de OESO en de ICOP-schattingen. Het relatieve produktiviteitsniveau in de Engelse industrie is nadrukkelijk lager dan het door de
OESO geschetste beeld, terwijl dat in
de Japanse en Nederlandse industrie
duidelijk hoger ligt. Dit verschil hangt
grotendeels samen met de gebruikte
koopkrachtpariteiten.
Het is zeker in het geval van Nederland aan te bevelen een duidelijk onderscheid te maken tussen de toegevoegde waarde per werknemer en
die per feitelijk gewerkt uur. In 1990
lag het gemiddelde aantal gewerkte
uren per werknemer in de Nederlandse industrie op 1506 uur per jaar,
hetgeen 93 uur minder was dan in
Duitsland, 102 uur minder dan in
Frankrijk, 180 uur minder dan in
Engeland en maar liefst 412 uur minder dan in de Verenigde Staten.

De produktiviteitspositie
van de Nederlandse industrie is op basis van de
ICOP-cijfers dus uitzonderlijk hoog te
noemen. Voor de onderhavige discussie is het wellicht belangrijker om te
constateren dat de vertraging van de
industriële produktiviteit in Nederland ten opzichte van de Verenigde
Staten niet sterker is dan in Frankrijk
of Duitsland. Alleen Engeland en Japan hebben gedurende de jaren tachtig hun produktiviteitspositie
ten
opzichte van de Verenigde Staten
gestabiliseerd of zelfs iets verbeterd.
Voor Engeland hangt dit samen met
een typisch inhaaleffect gezien de
slechte prestaties in eerdere decennia. Voor Japan hangt de stabilisatie
van de relatieve produktiviteitsniveaus vooral samen met de snelle
produktiviteitsstijgingen
in de machine- en transportmiddelenindustrie
die
grotendeels ongedaan is gemaakt
door de sta~natie in andere bedrijfstakgroepen . Aan het begin van de jaren negentig is de Japanse positie ten
opzichte van de Verenigde Staten echter aanzienlijk verslechterd.

Verschillen tussen
bedrijfstakken
Tabel 2 toont een meer gedetailleerd
overzicht van de relatieve produktiviteitspositie in Nederland voor zes bedrijfstakgroepen in 1987 gebaseerd
op ICOP-schattingen. Hieruit blijkt
dat er een sterke variatie bestaat tussen bedrijfstakgroepen.
De textiel- en
de chemische groepen presteren ver
boven het gemiddelde, terwijl de
voedselverwerkende
industrie en de
basismetaalindustrie
beneden het gemiddelde zitten.
Behalve deze variatie in niveaus
blijkt er bovendien een groot verschil

Tabel 2. Arbeidsproduktiviteit in de Nederlandse industrie per bedrijfstak.
groep in 1987 (Verenigde Staten = 100)

Voedings- en genotmiddelenindUstrie
Textiel-, kleding en lederwareninduwie
Chemische

en gerelateerde

Basismetaalprodukten

industrieën

industrie

Machine. en transportmiddelen

66
109
97
62

industrie

Overige bedrijfstakken

83

(VS=100)
Voor aanpassing

Na aanpassing

voor structuur-

voor structuUf-

verschillen

verschillen

Japan

67,5

70,1

Duitsland

82,2

78,9

Frankrijk

84,0

81,9

Ver. Koninkrijk

58,0

58,1

105,4

90,8

Nedet’land

Bron: ICOP, Groningen.

te bestaan tussen de structuur van de
Nederlandse en de Amerikaanse industrie berekend op basis van het
aandeel van de bedrijfstakken in de
totale werkgelegenheid.
Nederland is
vooral sterk vertegenwoordigd
in
grondstofintensieve
bedrijfstakken,
zoals de voedselverwerkende
industrie en de chemische industrie. De
zeer produktieve chemische industrie
heeft een aandeel van 16% in de totale werkgelegenheid
in de Nederlandse industrie in vergelijking met 11%
in de Verenigde Staten. Het effect van
deze sector op de produktiviteit voor
de industrie als geheel wordt versterkt door de concentratie binnen de
chemische sector op kapitaalintensieve basisprocessen waar de arbeidsproduktiviteit in absolute zin al relatief hoog is in vergelijking met
andere bedrijfstakken. De textielindustrie in Nederland is vanwege de
enorme saneringen in de jaren zeventig weliswaar veel kleiner, maar heeft
door haar innovatieve gedrag gedurende de jaren tachtig eveneens een
hoog produktiviteitsniveau
in zowel
relatieve (dat wil zeggen ten opzichte
van de VS) als absolute zin (dat wil
zeggen ten opzichte van de andere
bedrijfstakken) .
Op grond van het bovenstaande
valt te verwachten dat de structuur
van de Nederlandse industrie een
flink deel van de produktiviteitsvoorsprong op de grote buurlanden verklaart. Tabel 3 laat zien dat indien
men voor Nederland dezelfde struc- .
tuur van de industriële werkgelegenheid veronderstelt als voor de Verenigde Staten, het produktiviteits-

82

Totale industrie

Tabel3. Toegevoegde waarde per
gewerkt uur voor en na aanpassing
voor structuurverschillen, 1987

Bron: RDJ. Kouwenhoven,
gen, 1993.

ESB 23-11-1994

Analysing

Dutch rm#ltifa'(*trtj1gjpr(:,çhtétl’vi~Y,

ICOP,Gronîn-

4. Zie B. van Ark en D. Pitat, Productivity
levels in Germany, Japan and the United
States: differences and causes, Brookings
Papers on Economie Activity, Microeconomies 2, 1993, blz. 1-69.

niveau niet 5% hoger ligt dan in de
VS, maar 10%’ lager. Dit effect van omstreeks 15 procentpunten is aanzienlijk hoger dan voor enig ander land
in de tabel.

Arbeidskosten per eenheid
produkt
De Nederlandse industrie is een zeer
open sector in vergelijking met de
rest van de economie. De concurrentiekracht van de industrie staat dan
ook op de voorgrond bij elke discussie over het relatieve succes of het
gebrek daaraan van de sector. Internationale vergelijkingen van arbeidskosten per eenheid produkt zijn in recente jaren echter enigszins uit de mode
geraakt. Dit hangt wellicht samen
met de toenemende populariteit van
concurrentiemodellen waarin aandacht bestaat voor een veel groter
aantal factoren dan uitsluitend efficiëntie en kostenbesparingen.
Hoewel er geen twijfel over kan bestaan dat factoren zoals produktkwaliteit, flexibiliteit en ‘customization’
een belangrijk effect hebben op de
concurrentiepositie, is het toch niet
wenselijk de relatieve kostenniveaus
en in het bijzonder de arbeidskosten,
die driekwart of meer van de totale
toegevoegde waarde in de industrie
uitmaken, uit het oog te verliezen.
Tabel 4 toont de ontwikkeling van
de arbeidskosten per gewerkt uur en
per eenheid produkt in de industrie
uitgedrukt als een percentage van het
niveau in de Verenigde Staten. De ar-

beidskosten, die betrekking hebben
op de bruto lonen en salarissen alsmede de bijdragen van werkgevers
voor sociale verzekeringen en andere
directe uitgaven ten behoeve van
werknemers, zijn omgerekend op basis van de officiële wisselkoers ten
opzichte van de dollars. Vervolgens
zijn deze gerelateerd aan de relatieve
produktiviteitsniveaus (zie tabel 1)
die zijn berekend op basis van de
ICOP-methode.
De periodisering in tabel 4 wijkt
enigszins af van die in tabel 1, omdat
er nadrukkelijk drie perioden te onderscheiden zijn die gerelateerd zijn
aan de ontwikkeling van de wisselkoers ten opzichte van de Amerikaanse dollar. Tussen 1970 en 1980 daalde
de koers van de dollar ten opzichte
van alle andere munteenheden met
uitzondering van het Britse pond.
Mede als gevolg hiervan was er sprake van een stijging van de arbeidskosten per eenheid produkt in alle landen ten opzichte van de Verenigde
Staten. Zelfs in de periode 1975-1980
bevond Nederland zich echter nog
op een vergelijkbaar niveau als de
Verenigde Staten en had alleen Japan
nog lagere kosten per eenheid.
De sterke waardestijging van de
dollar tussen 1980 en 1985 leidde tot
een verbetering van de relatieve arbeidskosten per eenheid produkt
voor alle landen. Nederland verwierf
zich gedurende deze periode zelfs
een betere positie dan Japan. Ook al
is de dollar sinds 1986 weer sterk in
waarde gedaald, en hebben alle lan-

Tabel 4. Arbeidskosten per uur en arbeidskosten
industrie (Verenigde Staten = 100)
Gemiddeld over

1970-74

75-80

per eenheid produkt

81-85

8&-89

1990

in de
a

1992

den weer een stijging van de relatieve arbeidskosten per eenheid ten opzichte van de VS ondergaan, toch bevond Nederland zich gedurende deze
laatste periode als enige land beneden het Amerikaanse niveau. Wat
vooral belangrijk is, is dat met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk,
zowel de arbeidskosten per uur als
de arbeidskosten per eenheid produkt in Nederland het langzaamst
zijn gestegen gedurende de periode
1986-1989.

Zoals reeds benadrukt zijn relatief
lage kostenniveaus zeker niet meer
het enige middel om de concurrentie
op de wereldmarkt aan te kunnen.
Echter beheersing van arbeidskosten
vergroot wel de manoeuvreerruimte
waarbinnen extra geïnvesteerd kan
worden in bij voorbeeld nieuwe technologie. Anderzijds dient er ook op
gewezen te worden dat sinds 1990
het Nederlandse voordeel in snel tempo is verkleind. De voorlopige schattingen voor 1992 in tabel 4 laten zien
dat de arbeidskosten per eenheid produkt in de Nederlandse industrie ten
opzichte van de Verenigde Staten in
dat jaar nog maar 4 procentpunten
bedroeg. Een verdere verhoging van
de arbeidskosten per gewerkt uur
lijkt daarom niet wenselijk tenzij dat
gepaard gaat met een minstens evenredige toename in de produktiviteit.

Samenhang met de
werkgelegenheid
In deze bijdrage heb ik de discussie
over de relatie tussen loonontwikkeling en arbeidsproduktiviteit doorgetrokken naar de internationale vergelijking van arbeidskosten per eenheid
produkt.

Japan
Arbeidskosten

per uur

31

51

47

77

78

78

Arbeidskosten

per eenheid produkt

65

86

68

110

100

107

West-Duitsland
Arbeidskosten

per uur

62

95

72

100

122

125

Arbeidskosten

per eenheid produkt

77

103

77

119

142

150

Arbeidskosten

per uur

60

94

77

114

per eenheid produkt

81

112

83

99
114

116

Arbeidskosten

127

129

67

Frankrijk

Verenigd Koninkrijk
Arbeidskosten

per uur

41

55

55

Arbeidskosten

per eenheid produkt

79

104

97

82

89

124

132

Nederland
Arbeidskosten

per uur

62

101

70

91

100

101

Arbeidskosten

per eenheid produkt

69

99

62

84

91

96

a. Voorlopige cijfers geëxtrapoleerd vanaf 1990 op basis van cijfers van het US Bureau of
Labor Statistics (BLS).
Bron: ICOP, Groningen en BLS, Montbly Labor Review, augustus 1994.

5. De arbeidskosten zijn ontleend aan de
nationale rekeningen voor elk van de landen. Een alternatieve bron is de database
van het Amerikaanse Bureau of Labor Statistics (zie bij voorbeeld A. Neef, C. Kask
en C. Sparks, International comparisons
of manufacturing unit labor costs.
Monthly Labor Review, december 1993,
blz. 47-58), maar deze heeft als nadeel dat
het alleen betrekking heeft op de arbeidskosten voor produktiepersoneel.
De laatste liggen in de Verenigde Staten duidelijk
relatief lager dan de arbeidskosten voor
alle werknemers in de industrie. De voorlopige schattingen voor 1992 in tabel 4
zijn echter gebaseerd op een extrapolatie
vanaf 1990 met behulp van de BLS-cijfers.

Het blijkt dat dank zij de relatief goede produktiviteitsontwikkeling
in de
Nederlandse industrie èn de sterke
loonmatiging gedurende de jaren
tachtig, de concurrentiepositie van de
Nederlandse industrie in termen van
relatieve kostenniveaus is verbeterd.
Hoe staat het nu met die andere belangrijke beleidsdoelstelling: de ontwikkeling van de werkgelegenheid?
De sterke stijging van de arbeidsproduktiviteit in de Nederlandse industrie is namelijk gepaard gegaan met
een sterke afname van de werkgelegenheid in industrie, hoewel deze
nog sterker was in Engeland en
Frankrijk.
In de jaren tachtig heeft de uitbreiding van de werkgelegenheid vooral
plaatsgevonden in de afgeschermde
sector van de Nederlandse economie.
Dit is echter gepaard gegaan met een
meer dan evenredige daling in het
aantal gewerkte uren per persoon in
deze sector, met als gevolg dat ook
hier nog gesproken kan worden van
een aardige produktiviteitsverbetering. Het grote probleem is dat de te
lage participatiegraad en de sterke daling in het aantal gewerkte uren hebben geleid tot een ontwikkeling van
het bbp per hoofd dat sterk achterop
is gekomen bij het bbp per gewerkt
uur in Nederland’. Matiging van de
arbeidskosten is daarom niet alleen
een goede manier om onze concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland te verbeteren, maar ook om
het totaal aantal gewerkte uren in de
Nederlandse economie te doen stijgen.
Bart van Ark
De auteur is werkzaam bij de vakgroep
algemene economie van de Economische
Faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen
en is als onderzoeksleider voor het programma Vergelijkende historische nationale
rekeningen verbonden aan het N.W. Posthumus Instituut. Hij dankt]. de Haan, S.K.
Kuipers en].M. Mulder voor commentaar
op een eerdere versie.

6. Zie B. van Ark, J. de Haan en R.D.].
Kouwenhoven, op.cit., 1993, alsmede
B. van Ark,]. de Haan en H.]. de Jong,
Characterlstics
economie growth in the
Netherlands during the postwar perlod,
CEPR Discussion Paper Series, nr. 932,
1994.

(~r

E5B 23-11-1994

Auteur