Discussie I
Meer werk door langere
openstelling van winkels?
Vanaf afgelopen zomer woedt er een discussie over de effecten van de
verruiming van de openingstijden van winkels. Wat zijn de effecten
voor de werkgelegenheid en de structuur van de detailhandel?
In hun artikel in E5B laten Kremers,
Gradus en Heijmans geen misverstand bestaan over hun persoonlijke
visie: “De meest heldere benadering
zou zijn om uit te gaan van volledige
liberalisatie, en vervolgens te bezien
of er gronden zijn voor gerichte uitzonderingen (b.v. op zondag). De
Winkelsluitingswet zou kunnen worden afgeschaft, of tenminste zodanig
aangepast dat het consumentenbelang de centrale doelstelling wordt en
andere overwegingen niet meer zijn
dan randvoorwaarden. Dat betekent
dat de logica van de wet wordt omgekeerd.”l
Kremers c.s. berekenen dat een verruiming van de Winkelsluitingswet
7000 arbeidsplaatsen op kan leveren.
Als dat zo is, stelt dat de FNV Dienstenbond voor een lastig vraagstuk:
zo’n kans op meer werk laten lopen
vanwege het verzet onder werknemers in de detailhandel tegen langere
openstelling van de winkels?
De kern van hun redenering is de
volgende. Langere openstelling betekent meer efficiency: met minder arbeid kan meer omzet gemaakt worden. Dat betekent bij dezelfde omzet
overigens minder werkgelegenheid.
Meer efficiency betekent lagere kosten. Dan kunnen de afzetprijzen dus
omlaag. Dan gaan de afzetprijzen
ook omlaag. En dan gaat de omzet
(in volume) ornhoog (de prijselasticiteit van voedingsmiddelen is namelijk
aanzienlijk: -9,7). Meer omzet betekent meer werkgelegenheid. Voor
een positief effect op de werkgelegenheid moet het saldo van deze
twee effecten positief zijn. Maken de
auteurs dat ook hard? Worden hun
conclusies gestaafd door de ervaringen met de beperkte verruiming van
de openstellingstijd in 1993? En wat
zijn de verwachtingen m.b.t. de aard
van de werkgelegenheid?
ESB 16-11-1994
Neemt de efficiency toe?
De door Kremers c.s. aanfehaalde
Franse cijfers laten zien dat : dit verband uiteenloopt voor verschillende
winkeltypen; en dat er niet bij elk
winkeltype sprake is van afnemende
variabele arbeidsinzet bij langere
openstelling.
Verder moet worden bedacht dat
grote winkels (gemiddeld) langer
open zijn dan kleine. En de variabele
arbeidskosten per gulden omzet zijn
hoger in een kleine dan in een grote
winkelS, Het Zweedse cijfer over elasticiteit van variabele arbeidskosten
t.o.v.openingsduur
meet dus in feite
de elasticiteit van de variabele arbeidskosten t.o.v. de winkelomvang.
Vaste arbeidsinzet
Omzetverschuiving
Winkels hebben vaste arbeidskosten:
per uur openingstijd moet er minstens één werknemer aanwezig zijn.
In een supermarkt met meerdere afzonderlijke afdelingen: minstens één
per afdeling2. Het aantal in te zetten
vaste arbeidsuren neemt dus toe als
een winkel langer open blijft. Bij een
gelijkblijvende totale omzet stijgen de
vaste arbeidskosten per gulden omzet: efficiency-verlies dus.
Meer omzet moet dit efficiency-verlies goedmaken. Voor kleine winkels
is dit probleem veel groter dan voor
grote winkels, omdat het aandeel vaste arbeidskosten een veel groter deel
uitmaakt van de totale kosten. De
kleinere winkel heeft dus een kostennadeel ten opzichte van de grote
winkel. Een omzetverschuiving van
midden- en kleinbedrijf naar grootwinkelbedrijf ligt voor de hand3. Kremers c.s. vinden echter dat de aard
en omvang van dit proces een empirische vraag is. Zij beantwoorden hem
niet.
Voor een deel van de winkels (kleinere) nemen de totale arbeidskosten
dus toe door stijging van de vaste kosten. Voor andere winkels (grotere)
nemen de vaste kosten toe, en de
variabele arbeidskosten mogelijk af.
Omzet-verschuiving tussen winkels
(van winkels met hoge kosten per
gulden omzet naar winkels met lage
kosten per gulden omzet) ligt voor
de hand in een verdringingsmarkt als
Variabele arbeidsinzet
Daarnaast hebben winkels variabele
arbeidskosten: hoe meer omzet, hoe
meer arbeid er nodig is (om vakken
te vullen, enz). Ongeacht het aantal
uren dat de winkel open is, is voor
elke (extra) gulden omzet een (extra)
hoeveelheid arbeid nodig. Volgens
Kremers c.s. nemen deze (extra) arbeidskosten per gulden omzet af, als
een winkel langer open is. De piekbelasting neemt af. Ze baseren zich hierbij op Zweeds onderzoek. Daarin
wordt (voor de levensmiddelendetailhandel als geheel) op basis van een
cross-sectie analyse geconcludeerd
dat een langere openstelling leidt tot
lagere variabele arbeidskosten.
1. J.].M. Kremers, R.HJ.M. Gradus en
PJ.G. Heijmans, Winkelsluiting op de helling, 1:.’SB, 13 juli 1994, blz. 628-632.
2. B. Nooteboom, A new theory of retailing costs, European Economie Review, jg.
17, 1982.
3. Zie ook B. Nooteboom in de Volkskrant
van 14 november 1994. Hij wijst daar – terecht – ook op het prisonersdilemma waarin winkeliers zich bevinden als het over
de vraag gaat: wel of niet langer open?
4. In hun artikel verwijzen Kremers c.s.
naar Frans cijfermateriaal waaruit zou blijken dat langere openstelling in alle winkeltypen tot efficiency-winst leidt. De
grens waarboven de totale arbeidsproduktiviteit toeneemt bij langere openstelling
ligt echter bij supermarkten met een arbeidsinzet van meer dan 17 full time equivalenten. Daaronder is er sprake van produktiviteitsverlies. Zie A.R. Thurik, Labour
productivity, economies of scale and openingtime in large retail establishments,
The Service Industriesjournal, 1984, blz.
19-29. Thurik vergelijkt supermarkten, hypermarché’s, en warenhuizen. Hij vindt
voor hypermarché’s een positieve elasticiteit, en voor supermarkten en warenhuizen een negatieve elasticiteit tussen openingstijd en variabele arbiedsinzet.
5. B. Nooteboom, E’conomies of scale in
retailing, Rotterdam, 1976. Het model op
grond waarvan Kremers c.s. een verband
leggen tussen openstellingstijd en arbeidskosten is gebaseerd op de gegevens van
winkels met een gemiddelde omzet van
ongeveer 3,5 miljoen gulden op jaarbasis.
T
de levensmiddelendetailhandel.
In
Zweden is dit effect ook opgetreden6. Deze omzetverschuiving leidt
tot efficiency-winst en dus tot: werkgelegenheidsverlies door minder arbeid per gulden omzet (omzet verschoven naar efficinëtere winkels);
werkgelegenheidswinst door omzetstijging als op de efficiency-verbetering prijsdaling volgt.
Dan moeten we dus wel zeker zijn
dat de prijzen dalen door de omzetverschuiving. Treedt die prijsdaling
ook werkelijk op?
Extra kosten
In het model is geen rekening gehouden met de noodzaak van extra beveiliging bij opening na 18.00 uur. De
vaste arbeidsinzet neemt dus méér
dan evenredig toe. Verder gaat het alleen om meer of minder inzet van arbeid (gemeten in uren). In het model
is géén rekening gehouden met het
feit dat de arbeidskosten na 18.00 uur
25 tot 50% hoger liggen door verschuldigde toeslagen7 Deze extra
kosten per ingezette eenheid arbeid
moeten opwegen tegen de (berekende) efficiency-winst. Zo niet, dan dalen de afzetprijzen nà g niet en vervalt
de in het model berekende omzetgroei.
Margegedrag
Voor zover de efficiency-winst die
Kremers c.s. berekenen optreedt, is
die voor een belangrijk deel te danken aan omzetverschuiving naar het
grootwinkelbedrijf. Het is afhankelijk
van het marge-gedrag van deze bedrijven in hoeverre de door hen bereikte grotere efficiency (vergeleken
met een klein bedrijO leidt tot lagere
prijzen. Uit branche-onderzoek
blijkt
dat de bruto-marge van grote supermarkten groter is dan die van kleine
supermarkten 8.
Omvang van het berekende effect
Voor de berekening van het totale
werkgelegenheidseffect worden enerzijds te ruime definities gebruikt, anderzijds te smalle. De model-uitkomst
van Kremers c.s. luidt in elasticiteiten. Bij de vertaling daarvan in het
aantal te winnen banen gaan zij er
vanuit dat niet alleen alle supermarktachtige levensmiddelen winkels, maar
ook alle bakkers, slagers en groenteboeren een toegestane verruiming
van de winkelopenstelling volledig
benutten. Bij een zeer ruime, maar reelere berekening komen wij, mét de
door Kremers c.s. berekende elasticiteiten op minder dan 3000 banen erbij bij 20% ruimere openstelling9
Substitutie
Dan is het volgende effect nog niet
meegenomen: in de gehanteerde
prijselasticiteit voor levensmiddelen
zit een substitutie-effect. Oftewel: de
groei van de omzet in levensmiddelen gaat voor een deel ten koste van
afzet in andere, aanpalende sectoren
van de economie. Denk daarbij aan
horeca (in het bijzonder fast food).
De omvang van dit effect is moeilijk
te kwantificeren. Per gulden omzet is
het aandeel arbeid in de detailhandel
lager dan in de horeca.
Meer of minder werk?
De FNV Dienstenbond kan niet voorspellen à f, en zo ja hoeveel, werkgelegenheid een eventuele verruiming
van de winkelopenstelling oplevert.
We menen echter dat de aangehaalde
ESB-auteurs daar evenmin in slagen.
Het is de vraag of er daadwerkelijk
een omzetstijging te verwachten is.
Dat hangt af van de vraag of de berekende daling van de arbeidskosten
per gulden omzet in werkelijkheid
ook optreedt. Een omzet-verschuiving ligt in ieder geval in de rede: de
kosten van kleine bedrijven nemen
harder toe dan die van grote bedrijven bij een verlenging van openstellingstijden. Door deze omzetverschuiving daalt de werkgelegenheid. Het
is de vraag of daardoor prijsdaling optreedt (in de voorspelde omvang).
Ervaringen
De werkgelegenheidsgevolgen
zijn
dus ongewis. Dat blijkt ook uit de ervaringen met de verlengde openstelling sinds begin 1993 (van 52 naar 55
uur per week). In arbeidsjaren gemeten is het aantal werknemers in de
(gehele) detailhandel gedaald met
2%10, ondanks de verruimde openstelling. Het komt ons dan ook nogal
voorbarig voor om de door het CPB
(in CEP 1994) geconstateerde stijging
van het aantal werkzame personen in
de detailhandel voor levensmiddelen
geheel toe te schrijven aan de verruiming van de openstellingstijden. Om
te beginnen is de detailhandelsomzet
in voedings- en genotmiddelen in volume gelijk gebleven in 1993 t.O.V.
1992 en zijn de prijzen gestegenll,
terwijl het model een prijsdaling en
volumestijging voorspelt als gevolg
van de uitbreiding van de openstellingsmoeglijkheid. Het Hoofdbedrijfsschap voor de Detailhandel constateert verder eeJl toename van het
aantal deeltijders èn een aanzienlijke
uitbreiding van het aantal verkooppunten in de detailhandel (4,5%). Het
zijn deze factoren die geleid hebben
tot een toename van het aantal werkzame personen.
6. Het marktaandeel van kleine en middelgrote supermarkten ( 400m2) is tussen
1970 (invoering liberalisatie winkeltijden:
1972) en 1993 gedaald van 70% naar 19%.
(Absoluut aantal winkels gedaald van
12.100 tot 2.500.) Het marktaandeel van
grote supermarkten en hypermarkten is
gestegen van 30% naar 70%. Na de liberalisatie van de winkeltijden zijn er twee
nieuwe typen kleine winkels opgekomen:
kleine buurtwinkels die dagelijks open
zijn van 09.00 tot 21.00 uur en winkels bij
benzinestations. Samen 2.720 winkels,
goed voor een marktaandeel van 110/0in
1993. De sociale omstandigheden
in de
buurtwinkels zijn als ‘vanouds’: kleine omzetten, lange werktijden. Bron: Supermarket 1999.
7. Winkeliers zouden deze kostenstijging
wel eens kunnen proberen te omzeilen
door uitsluitend hulpkrachten aan te nemen: scholieren en studenten die minder
dan 12 uur per week in de winkel werken. Voor hen geldt geen toeslagvoor het
werken na 18.00 uur.
8. Deloitte & Touche, Bedrijfsvergelijking
1993 Levensmiddelendetailhandel,
Dordrecht, september 1994
9. In de levensmiddelendetailhandel
(sbi
6528) werkten in 1991 geen 230.000, maar
139.000 personen. Het verschil wordt verklaard door alle bakkers, slagers, groenteboeren, zuivelhandelaren,
e.d. niet mee te
tellen. Dit lijkt ons een reëel uitgangspunt
op basis van de huidige openstellingstijden van deze winkeltypen. Daar komt bij
dat zelfs van de 457 A1bert Heyn-winkels
er 130 niet meer tot 18.30 uur open zijn.
Het ligt niet voor de hand dat deze in de
toekomst langer open zullen zijn. Vertalen
we deze verhouding naar de complete
sector detailhandel in levensmiddelen,
dan hebben we een zeer ruimte schatting
van het aantal deelnemers aan een verruiming van de openstellingstijden van winkels. Met de elasticiteiten van Kremers c.s.
en een verruiming van de openstelling
met 20% leidt dat tot 3000 banen.
10. Hoofdbedrijfsschap detailhandel, jaarboek 1994/1995, Den Haag, 1994 blz. 11
11. In indexcijfers (1990 ~ 100) is de prijs
van voedings- en genotmiddelen in de detailhandel gestegen van 106 (992) naar
107 (993). Het omzetvolume in de detailhandel voedings- en genotmiddelen is gelijk gebleven in 1993 t.O.v. 1992. Hoofdbedrijfsschap Detailhandel, jaarboek Detailhandel 1994/1995, Den Haag 1994.
Kwaliteit van de arbeid
In de detailhandel werken 46% van
de werknemers full time. Van de deeltijders werkt slechts één derde meer
dan 20 uur. In de levensmiddelenhandel liggen deze verhoudingen nog
schever. Daar bedraagt het aantal fulltimers slechts 31%. Hun absolute aantal is stabiel tussen 1985 en 1991 en
daalt daarna licht. Van alle deeltijders
in de levensmiddelen handel werkt
driekwart minder dan 20 uur per
week. Van deze ‘kleine parttimers’
werkt naar schatting 35% op een flexibel contract (geen vast aantal uren
per week overeengekomen).
Dit zijn
de zg. hulpkrachten. Hun aantal is in
19932,5 maal zo hoog als in 1985. Zij
maken nu 20% uit van alle werknemers in de levensmiddelendetailhandel. Een groot aantal van hen zijn
scholieren en studenten. Het aantal
parttimers met een vast aantal uren
per week is verdubbeld tussen 1985
en 1993. Zij vormen nu 43% van alle
werknemers in de levensmiddelenhandel. Het zijn vooral de massaal inge stroomde (deels huis)vrouwen.
Door de verruiming van de winkelopenstelling verschuift er omzet van
kleinbedrijf naar grootwinkelbedrijf
en van overdag naar het einde van
de middag. Door dit type winkel en
op dit tijdstip van de dag wordt veel
meer dan gemiddeld gebruik gemaakt van hulpkrachten (studenten
en scholieren). Omzetverschuiving
betekent dus dat hulpkrachten (voor
een deeel) in de plaats komen van
full-timers en vaste part-timers. Voor
twee belangrijke groepen werknemers in de detailhandel is dit een bedreiging: de massaal ingestroomde
(huis)vrouwen en de omvangrijke
groep jongeren met een lage of afgebroken opleiding12
re prijzen?) en negatieve welvaartseffecten (onaangename werktijden, verlies van kwalitatief behoorlijke werkgelegenheid, grotere afstand tussen
winkels) voor verschillende groepen
(werknemers, consumenten, winkeliers) tegenover elkaar te zetten. Het
prettige van de winkelopenstelling is
dat het een nationale politieke keuze
toelaat. De internationale markt legt
ons niets op. Het betreft immers een
vraagstuk op de binnenlandse markt.
De FNV Dienstenbond heeft geprobeerd de welvaarstwinst van ruimere
openstelling voor consumenten te
achterhalen, door hen de vraag voor
te leggen of zij een prijsverhoging
van 3% over zouden hebben voor volledig vrije openstelling. Minder dan
20% van de consumenten heeft wat
over voor ruimere openingstijden13.
Werknemers (en winkeliers) in de
detailhandel maken duidelijk dat er
voor hen welvaartsverlies optreedt
als hun werktijden verder verschuiven. De FNV Dienstenbond vindt
daarom dat een (beperkte) verruiming van de openstelling alleen toe-
laatbaar is als de betrokken werknemers niet meer dan twee avonden
per week ingezet kunnen worden,
een toeslag (in tijd of geld) krijgen
voor het werken op afwijkende uren,
een maaltijdvergoeiding krijgen bij
een avonddienst, er extra maatregelen getroffen worden ter bescherming van hun veiligheid en dat
nieuw aan te trekken werknemers
een volwaardig (deeltijd)contract krijgen aangeboden.
Maurits Depla
De auteur is beleidsmedewerker
FNV Dienstenbond
bij de
12. Ongeschoold werd in de winkel vormt
met 167.000 banen 30% van alle ongeschoolde banen voor jongeren. De helft
hiervan zijn banen van hulpkrachten. L.
Veendrick, de werkgelegenheid voor ongeschoolde jongeren, Tijdschrift voor arbeidsvraagstukken, jg 10. 1994/2.
13. Bureall..Interview, Onderzoek winkelopenstelling, in opdracht FNV Dienstenbond, september 1994.
Conclusie
“De feiten met betrekking tot de te
verwachten economische effecten
van liberalisatie van de winkelsluiting
in Nederland zijn onverdeeld gunstig.” Zo concluderen Kremers c.s.
Wij menen aangetoond te hebben dat
een deel van de door hen aangevoerde ‘feiten’ gebaseerd zijn op een wankel economisch model. Wij zien andere feiten. De door hen voorspelde
prijsdaling is twijfelachtig. De omzetverschuiving tussen winkels wordt
veronachtzaamd.
Het lijkt ons meer terecht de positieve (vrijere keuze consument, lage-
E5B 16-11-1994
1043