De relatieve factorintensiteit
van de Nederlandse export
De Nederlandse export blijkt niet te verklaren vanuit de neoklassieke
tbeorie van internationale handelsstromen.
In het begin van de 1ge eeuw verklaarde Ricardo de internationale handel met het bestaan van comparatieve (kosten)voordelen, veroorzaakt
door verschillen in produktietechnologie en in de beschikbaarheid van
natuurlijke hulpbronnen. Klimatologische omstandigheden, de ligging aan
waterwegen en de aanwezigheid van
minerale grondstoffen in de bodem
spelen in deze zogenoemde klassieke
handelstheorie een belangrijke rol.
Ricardo’s leer werd later geamendeerd door Heckscher en Ohlin, de
grondleggers van de neoklassieke
handelstheorie. Deze theorie verklaart internationale handel eveneens
uit comparatieve kostenverschillen,
uitgaande van volledige concurrentie
en volledige vrijhandel. Anders dan
in de theorie van Ricardo wordt echter uitgegaan van uniforme produktietechnieken. De verschillen in ‘factor
endowments’ zorgen hier voor verschillen in de prijzen van produktiefactoren: de relatieve prijzen van
produktiefactoren vormen een weerspiegeling van de schaarsteverhouding. Landen kunnen hun welvaart
vergroten door zich te specialiseren
in de produktie van goederen waarbij
intensief gebruik wordt gemaakt van
relatief overvloedig aanwezige produktiefactoren. Vervolgens worden
deze produkten (deels) internationaal
geruild tegen de goederen waarin andere landen zich om dezelfde reden
hebben gespecialiseerd. Uit vooral
Amerikaans empirisch onderzoek zou
blijken dat het neoklassieke model
een alleszins bevredigende verklaring
geeft voor de internationale handel I.
Het Nederlandse exportpakket
De relevantie van de neoklassieke
leer voor de verklaring van de samenstelling van het Nederlandse exportpakket is echter recent in twijfel getrokken2. Eerder zou de klassieke
leer, met haar nadruk op de aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen,
het belang van onder meer de agrarische sector en het aardgas voor onze
export kunnen verklaren. Deze vermeende irrelevantie van de neoklassieke leer voor de verklaring van de
samenstelling van het Nederlandse
exportpakket wordt in dit artikel aan
een nader onderzoek onderworpen.
Met behulp van de input-outputtechniek wordt zowel het directe als het,
door middel van intermediair verbruik, indirecte beslag op produktiefactoren bij export berekend. Zo
wordt recht gedaan aan het gebruik
van produktiefactoren bij de produktie van een halffabrikaat ten behoeve
van de uiteindelijk exporterende bedrijfstak. Alleen op deze wijze kan de
neoklassieke voorspelling dat landen
zich zullen specialiseren in de produktie van goederen waarbij een
sterk beslag wordt gelegd op de relatief overvloedige produktiefactor op
correcte wijze worden beoordeeld.
Nieuwe gegevens van het Centraal
Bureau voor de Statistiek maken de
berekening van deze zogenoemde relatieve factorintensiteit mogelijk.
zijn in de genoemde SAM’s aan de
(monetaire) produktiegegevens
gedetailleerde (niet-monetaire) gegevens
met betrekking tot de aangewende arbeidsinput toegevoegd. Voor elke onderscheiden bedrijfstak is op deze wijze niet alleen inzicht te verkrijgen in
de totale hoeveelheid arbeid die is
aangewend, maar tevens in de verschillende opleidingsniveaus van de
in die bedrijfstak werkzame personen. Bovendien biedt de SAM gedetailleerde gegevens over de betaalde
lonen en salarissen.
Deze gegevens omtrent aangewende arbeid worden hier gekoppeld
aan de input-outputtabellen
van het
CBS. Vervolgens kan, in navolging
van Leontief in de jaren vijftig, door
middel van de input-outputtechniek
de relatieve factorintensiteit van de
Nederlandse export en import worden bepaald. Hiertoe worden allereerst de benodigde hoeveelheden
produktiefactoren berekend per miljoen gulden aan geëxporteerde produkten. Deze uitkomst wordt vervolgens vergeleken met de benodigde
produktiefactoren per 1 miljoen gulden aan ingevoerde goederen en
diensten onder de veronderstelling
dat deze produkten in Nederland zouden zijn voortgebrachë.
De analyse
wordt niet beperkt tot de berekening
van de ‘klassieke’ kapitaal/arbeidverhouding. Ook de relatieve aanwending van geschoolde arbeid, dat wil
zeggen het gebruik van de factor
1. Deardorff, Testing trade theories and
predicting trade flows, in: ]ones en Kenen
(red.): Handbook of international eeonomies, North Holland, Amsterdam, 1984;
en Leamer, Sou rees of international eom-
parative advantage: theory and evidenee,
Onderzoeksopzet
Recent is op het CBS de laatste hand
gelegd aan zogenoemde Social Accounting Matrices (SAM’s) voor Nederland (1988 en 1990). Een SAM
wordt door Keuning als volgt gedefiniëerd: “… The presentation of a sequence of accounts in a matrix that
elaborates the interrelationships between economic flows (and stocks),
by adopting in each account the most
relevant statistical unit and classification of these units …”3. Kenmerkend
is, naast de flexibiliteit ten aanzien
van de gebruikte classificaties, de grote mate van geschiktheid voor het
presenteren en integreren van monetaire en niet-monetaire gegevens. Zo
The MrT Press, Cambridge, Ms, 1984.
2. Zie onder meer B. Minne en H. Verbruggen, De Nederlandse export in empirisch
en theoretisch perspectief, in: c.]. van Eijk
en W. van Drimmelen (red.), Preadviezen
van de Koninklijke Vereniging voor de
Staathuishoudkunde, StenfertiKroese, leiden/Antwerpen,
1989.
3. SJ. Keuning, The SAM and beyond:
open, SESAME!,Economie Systems Research, 1994, blz. 21-50. Voor een uiteenzetting over SAM’s zie: S.]. Keuning en
W.A. de Ruyter, Guidelines to the construction of a sodal accounting matrix, Review
of Income and Wealth, 1988, blz. 71-101.
4. Dit betekent dat alleen geïmporteerde
goederen die eveneens in Nederland zelf
worden gemaakt, de zogenoemde concurrerende invoer, in de analyse worden betrokken. De veronderstelling wordt wel
aangeduid met de ‘gelijke produktie-technologieveronderstelling’
.
menselijk kapitaal, wordt met behulp
van de SAM onderzocht.
Daar de Nederlandse economie
wordt beschouwd als een der meest
ontwikkelde van de wereld is op
grond van de neoklassieke handelstheorie een relatief overvloedig gebruik van zowel fysiek als menselijk
kapitaal te verwachten. Het onderzoek is daarom gericht op de volgende vragen:
• is het Nederlandse exportpakket
relatief kapitaalintensief?
• wordt in Nederland bij het produceren van exportprodukten
een
relatief groot beroep gedaan op
hoger opgeleide arbeidskrachten
(menselijk kapitaaO?
Empirische resultaten
Allereerst wordt de relatieve kapitaalintensiteit van het Nederlandse exportpakket onder de loep genomen.
Homogene arbeid
De kapitaalinput wordt benaderd via
de afschrijvingen per bedrijfstak. De
ingezette arbeid wordt hier niet naar
opleiding gedifferentieerd (homogene arbeid). Beide produktiefactoren
worden via de reeds aangehaalde input -outputmethodiek toegerekend
aan de export en de import. In tabel
1 worden de resultaten weergegeven.
De gevonden kapitaal/arbeid verhouding komt niet overeen met de
neoklassieke leer: onze import is kapitaalintensiever dan onze export! Dit
resultaat is overigens overeenkomstig
Leontiefs bevindingen voor de Verenigde Staten. Tevens valt op dat Nederland voor de export absoluut gezien zowel meer kapitaal als meer
arbeid gebruikt. Zo is uit tabel 1 af te
lezen dat voor produktie van 1 miljoen gulden aan exportgoederen
1,34maal (=916,7) zoveel arbeid moet
worden ingezet dan voor een overeenkomstige produktie van geïmporteerde produkten. Dit verhoudingsgetal speelt een belangrijke rol bij de
beoordeling van de relatieve ‘kennis’intensiteit van de Nederlandse export.
Heterogene arbeid
In deze subparagraaf wordt bezien of
bij het produceren van exportprodukten een relatief groot beroep wordt
gedaan op menselijk kapitaal. De inzet van de factor menselijk kapitaal
moet op de een of andere wijze worden gekwantificeerd. De data die aan
de SAM kunnen worden ontleend bieden hiervoor drie mogelijkheden.
• Opleidingstijd. Aan elk onderscheiden opleidingsniveau kan het bijbehorende aantal schooljaren worden toegerekend. Op deze wijze
wordt het verbruik van menselijk
kapitaal in opleidingstijd gemeten.
• Beloningsverschillen (niet bedrijfstak-specifiek) kunnen als indicatie
voor verschillen in menselijk kapitaal worden beschouwd. Per opleidingsniveau kan het gemiddeld in
Nederland betaalde loon worden
berekend. Dit gemiddelde kan vervolgens worden beschouwd als
vergoeding voor gebruik van de
factor menselijk kapitaal. Hierbij
wordt dus geen rekening gehouden met specifieke beloningsverschillen tussen bedrijfstakken.
• Beloningsverschillen (bedrijfstakspecifiek). Door aan elk opleidingsniveau het bijbehorende bedrijfstak-specifieke gemiddelde loon toe
te kennen wordt wel rekening gehouden met eventueel bedrijfstakspecifieke waardering van menselijk kapitaal. Opnieuw worden
beloningsverschillen
als indicatie
opgevat voor verschillen in gebruik van menselijk kapitaal.
Met behulp van de input-outputanalyse is het vervolgens mogelijk de hoeveelheid gebruikt menselijk kapitaal
per miljoen gulden geëxporteerde en
geïmporteerde goederen en diensten
te berekenen. In tabel 2 zijn de resultaten voor elk van de drie mogelijke
waarderingen van menselijk kapitaal
te vinden. Bovendien is de verhouding tussen gebruikt menselijk kapitaal per miljoen gulden export en import weergegeven.
Tabel2. Gebruikt menselijk kapitaal per miljoen gulden export en import
Tabell. Gebruik arbeid en kapitaa~ per miljoen gulden export en import
De drie ratio’s wijken niet (of nauwelijks) af van de ratio voor homogene arbeid. Op grond van deze uitkomst kan worden geconcludeerd
dat de Nederlandse export niet kennis-intensiever is dan de import. In
tegenstelling tot de op grond van de
neoklassieke theorie verwachte uitkomst valt de grote mate van overeenkomst op: export en import doen
een vergelijkbaar beroep op de verschillende opleidingsniveaus! Deze
uitkomst wordt ondersteund door
eenvoudige regressie-analyse: er
blijkt geen statistisch significante relatie te bestaan tussen het aandeel van
een bedrijfstak in onze totale export
en de mate waarin, direct en indirect,
gebruik wordt gemaakt van de factor
menselijk kapitaal.
Verklaring van de uitkomsten
Uit de analyse blijkt een geringe relevantie van de neoklassieke handelstheorie. Natuurlijk kan worden gewezen op bepaalde tekortkomingen van
de gevolgde methodiek:
• de veronderstelling van per bedrijfstak gelijke produktietechnologie in Nederland en in het buitenland kan onjuist zijn. Hiermee zou
overigens ook een van de veronderstellingen van de neoklassieke
leer onjuist blijken te zijn;
• het gebruik van de ‘industry-by-industry’ tabel kan tot genoemde resultaten hebben geleid;
• de neoklassieke leer gaat uit van
volledige vrijhandel. Het bestaan
van (non- )tarifaire handelsbelemmeringen kan de handelspatronen
doen afwijken van hetgeen onder
volledige vrijhandel zou zijn ontstaan. Met name kan worden gedacht aan de verstorende invloed
van de gemeenschappelijke
Europese markt op de handel tussen
Nederland en een land buiten de
Europese Unie.
Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat
deze tekortkomingen zowel systema-
(Zie vervolg op bladzijde 904.)
ESB 5-10-1994
(Vervolg van bladzijde 904)
tisch als groot genoeg zijn om de
resultaten van het onderzoek voldoende te verklaren. Hieraan kunnen
nog enkele overwegingen worden
toegevoe gd:
• de Nederlandse handel vindt voornamelijk plaats met andere geïndustrialiseerde landen. (Volgens
een studie van het CPB ging in
199084,9% van de Nederlandse export naar OESO-landen.) Deze landen hebben een met Nederland
vergelijkbare produktiestructuur,
zodat de veronderstelde gelijke
produktietechnologie
niet onwaarschijnlijk kan worden genoemd;
• bovendien blijken feitelijke en
non-tarifaire handelsbelemmeringen handel met landen buiten Europa niet geheel uit te sluiten.
Deze non-Europese handel is echter wederom overwegend met andere ‘gearriveerde’ en opkomende
industrielanden5. De neoklassieke
handelstheorie zou eerder handel
met landen met een meer uiteenlopende (relatieD aanbod van produktiefactoren voorspellen;
• de Nederlandse export is vooral
van intra-industriële aard. (In 7
van de 17 industriële bedrijfstakken die in de input-outputtabel
worden onderscheiden ligt de verhouding tussen de concurrerende
import en de export van diezelfde
bedrijfstak tussen 0,5 en 20 De neoklassieke leer wijst juist in de richting van een veel sterkere specialisatie;
• dit laatste verschijnsel zou kunnen
wijzen op een toenemende invloed van factoren die door de
moderne handelstheorie worden
benadrukt. Schaalvoordelen, produktdifferentiatie, specifieke marktkennis en onderwijs en ontwikkeling bieden aanbieders op de
internationale markten hardnekki-
ge, comparatieve voordelen die
het ontstaan van internationale
handel verklaren.
Op grond van deze overwegingen
kan de conclusie worden gehandhaafd dat de relatieve factorintensiteit
van de Nederlandse export niet in
overeenstemming is met de neoklassieke leer.
Ted Reininga
De auteur is verbonden aan analysegroep
Publikatie, ontwikkeling en revisie van de
sector Nationale Rekeningen van het CBS.
Dit artikel is gebaseerd op EK. Reininga,
Analysing relative factor inputs of Dutch
exports: an application of the 1990-SAM
for The Netherlands, National Accounts
Occasional Paper, nr. 69, CBS, Voorburg,
te verschijnen.
5. Zie Centraal Planbureau, De Nederlandse Exportprestatie sinds 1980, werkdocument nr. 54, 1993, m.n. blz. 28, tabel 3.3.