De koppeling: rechtvaardig
noch doelmatig
P.K. Keizer*
D
e koppeling van ambtenarensalarissen en uitkeringen aan de loonontwikkeling
in de particuliere sector is een ongelukkig uitvloeisel van het sectorale
loonvormingssysteem zoals zich dat in Nederland heeft ontwikkeld. De koppeling
doet geen recht aan het verschil in produktiviteitsontwikkeling tussen de collectieve
en particuliere sector en leidt zodoende tot stagflatie en tot financiele problemen
voor de overheid. Om de verzorgingsstaat te handhaven is een ander
loonvormingssysteem vereist.
Onder ‘de koppeling’ wordt verstaan de regel die
voorschrijft dat de ambtenarensalarissen en de uitkeringen over een bepaalde periode een nominale verandering ondergaan, die overeenkomt met de gemiddelde nominale verandering in die periode van
de lonen in de particuliere sector. In dit artikel willen we ingaan op het al dan niet rechtvaardige en
doelmatige karakter van de koppeling. We zullen betogen dat dit een element is uit een loonvormingssysteem dat een door niemand gewild compromis
vormt tussen enerzijds de centralistische opvattingen van met name de FNV en anderzijds de decentralistische opvattingen van met name het VNO. Als
gevolg van de afwezigheid van een consistent compromis vertoont het Nederlandse loonvormingssysteem een patroon van ‘leiders’ en ‘volgers’, waarbij
de leidende sectoren hogere arbeidsproduktiviteitsstijgingen vertonen dan de andere sectoren. In totaal zullen de loonstijgingen dan altijd omvangrijker
zijn dan de produktiviteitsstijgingen, hetgeen stagflatie tot gevolg heeft. Omdat in een verzorgingsstaat
de uitstoot van werklozen financieel wordt opgevangen in de collectieve sector, zal dit proces een explosief verloop krijgen, indien dit probleem niet op het
institutionele niveau aangepakt wordt. Indien de
koppeling wordt toegepast, kunnen we de collectieve sector als een volger en de particuliere sector als
een leider beschouwen. Dit versterkt de stagflatie
en vormt een bedreiging voor de financiele positie
van de overheid.
Wat het rechtvaardigheidsaspect betreft, moet de
koppeling gezien worden als een onjuiste toepassing van het inspanningsbeginsel. Een verzorgingsstaat is alleen te handhaven indien de prestatiebeloning overheersend is in de primaire verdeling en
het behoeftebeginsel een belangrijke rol speelt in
de collectieve-lastenheffing. Alleen dan zal de werkgelegenheid in de particuliere sector en in het producerende deel van de collectieve sector zich sterk
kunnen uitbreiden. Deze groei creeert een financieel gezonde basis om het niet-participerende deel
van de beroepsbevolking op te vangen.
Arbeidsverhoudingen in Nederland1
De vakbeweging heeft sinds haar ontstaan in de
tweede helft van de 19e eeuw met tamelijk veel succes strijd geleverd. Door middel van ‘moral suasion’
en stakings- en revolutiedreiging heeft ze tal van belangrijke politieke en economische veranderingen
bewerkstelligd. Ze ontleent haar bestaansgrond aan
christelijke en marxistische noties over de onrechtvaardigheid en ondoelmatigheid van een zuivere
markteconomie. De christelijke sociale filosofie benadrukte de toepassing van het behoeftebeginsel en
overleg als waardevol coordinatiemechanisme. De
marxistische sociale filosofie benadrukte de ingezette hoeveelheid arbeid als de beste waardemeter en
beloningsgrondslag en centrale planning als coordinatiemechanisme .
Na de tweede wereldoorlog functioneerde in eerste
instantie een sterk gecentraliseerde overlegstructuur, in overeenstemming met de voorkeur van de
vakbeweging. Vanaf I960 vond er echter, onder
druk van een krappe arbeidsmarkt, decentralisatie
plaats, in overeenstemming met de voorkeur van de
werkgeversorganisaties. De overheid nam in dit centralisatie-decentralisatieconflict tussen de vakbeweging en de werkgeversorganisaties een pragmatisch,
zo niet opportunistisch standpunt in. De resultante
van dit conflict was een sectorsgewijze loonvorming, waarbij de sectoren zeker niet geheel onafhankelijk van elkaar opereerden en nog steeds opereren. Deze uitkomst was een niet bewust gekozen
compromis tussen enerzijds de centralistische opvattingen van met name de FNV (in de jaren zestig
NW), die de hoogte van de lonen en de omvang
* De auteur is universitair hoofddocent Institutionele Economic aan de Faculteit der Economische Wetenschappen
van de Rijksuniversiteit Limburg.
1. Zie: J.P. Windmuller, C. de Galan en A.F. van Zweeden,
Arbeidsverhoudingen in Nederland, Utrecht/Antwerpen,
1984; W. Albeda en W.J. Dercksen, Arbeidsverhoudingen
in Nederland, Alphen aan den Rijn, 1985.
van de werkgelegenheid het liefst op centraal niveau geregeld zag en anderzijds de decentralistische
opvattingen van de werkgeversorganisaties die lonen en werkgelegenheid het liefst op ondernemingsniveau geregeld zagen.
Feitelijk functioneert dit compromis nog steeds. leder jaar worden er pogingen ondernomen om een
centraal akkoord af te sluiten. Voor de vaststelling
van de beschikbare loonruimte was er nog wel eens
een overeenkomst mogelijk, maar van de zo door
de vakbeweging gewenste bindende werkgelegenheidsafspraken is nooit iets terechtgekomen. Echte
sectorsgewijze loonvorming is evenwel ook nooit
gerealiseerd, doordat de vakbeweging de looneisen
ke partijen op welk niveau welke beslissingen mogen nemen en met welke wapens gestreden mag
worden, daar waar onderhandelingen uitsluitsel
moeten geven over de te volgen koers.
Uit recent empirisch onderzoek van Calmfors en
Driffill blijkt een correlatie te bestaan tussen het niveau waarop over lonen wordt onderhandeld en de
resultaten van een economie . Met name landen
waar op nationaal dan •wel op ondernemingsniveau
wordt onderhandeld, vertonen betere resultaten dan
landen waar op sectorniveau wordt onderhandeld.
De verklaring die Calmfors en Driffill geven, verwijst naar de geringere prikkel die op sectorniveau
zou bestaan om rekening te houden met de belan-
in de verschillende sectoren altijd (enigszins) op el-
gen van werklozen en werknemers die, als gevolg
kaar heeft afgestemd. De ‘koppeling’ is daar een
mooi voorbeeld van.
In de volgende paragraaf zullen we ingaan op de
ontwikkeling in de economische theorie van de
loonvorming en de effecten van de institutionele
structuur op de uitkomsten van het economische
proces.
van forse loonstijgingen, worden bedreigd in hun
De moderne loontheorie
elk van de andere alternatieven. Indien de sectoren
Op het terrein van de Keynesiaanse theorie hebben
echt onafhankelijk van elkaar zouden opereren, zou
zich de laatste jaren ontwikkelingen voorgedaan die
het resultaat macro-economisch gezien evenwichtig
niet alleen theoretisch maar ook voor de huidige
praktijk van belang zijn en bekend zijn geworden
onder de naam ‘nieuw-Keynesiaanse theorie’ . De
belangrijkste kenmerken zijn de veronderstelling
van een oligopoloi’de goederenmarkt en een arbeidsmarkt die zich qua loonvorming kenmerkt door een
bilateraal monopolie.
Op basis van deze veronderstellingen wordt een macro-economische theorie gebouwd. De relatieve onderhandelingsmacht van de vakbeweging op de arbeidsmarkt bepaalt, te zamen met de macht van de
ondernemingen op de goederenmarkt, de hoogte
van de reele loonvoet en daarmee van het werkloosheidsniveau waarbij de inflatie constant is. Dit niveau wordt met de term NAIRU aangeduid en valt
slechts in een extreem geval samen met de zogeheten natuurlijke werkloosheidsvoet, bekend uit het
klassieke kamp. In het algemeen ligt de NAIRU hoger, waarbij het verschil wordt bepaald door de
doelstellingen van de relevante subjecten en hun onderlinge machtsverhoudingen. Indien de feitelijke
werkloosheid omvangrijker is dan de NAIRU, kan
dit verschil worden verkleind door een Keynesiaanse bestedingspolitiek. De hoogte van de NAIRU echter, kan alleen worden verkleind door een inkomenspolitiek van de overheid dan wel via een
verandering in het institutionele kader waarbinnen
het loonvormingsproces zich afspeelt.
Inkomenspolitiek poogt de vakbeweging tot matiging in haar eisen te bewegen in ruil voor realisering van haar eisen op andere terreinen. Veranderingen in het institutionele kader kunnen op tal van
kunnen zijn. De partijen zijn op sectorniveau vrij in
de bepaling van hun onderhandelingsstrategie. Binnen de vakcentrales pogen de bonden echter wel
zoveel mogelijk een zelfde Hjn te trekken, vooruitlopend op een door hen gewenste coordinatie van
loon- en werkgelegenheidspolitiek. Daar deze coordinatie uitblijft, heeft de vakbeweging geen vertrouwen in een positief werkgelegenheidseffect van
loonmatiging. In de praktijk levert deze combinatie
echter een suboptimale oplossing op: de bonden in
zaken betrekking hebben. Er valt te denken aan
wetswijzigingen die de relatieve macht van de partijen verandert (Thatcher!). Het is ook denkbaar dat
partijen elkaar weten te vinden in een visie op het
functioneren van de economie en op een daarbij behorende evenwichtscheppende strategic (Nederland
in de jaren vijftig, Zweden in de periode 1938 tot en
met de jaren zeventig). De consensus houdt een (irnpliciet) sociaal contract in, waarin is vastgelegd wel-
ESB 20-2-1991
werkgelegenheid.
Op deze verklaring valt rnijns inziens wel het een en
ander af te dingen. In de vorige paragraaf is al ter
sprake gebracht dat de Nederlandse situatie van sectorsgewijze onderhandelingen niet een bewuste,
door een meerderheid gewenste, toestand is. Het is
een compromis dat slechtere resultaten oplevert dan
de sectoren met de sterkste produktiviteitsstijging
zetten de trend voor de periodieke loonstijgingen,
die door de bonden in de andere sectoren gevolgd
worden. Uit de oligopolietheorie weten we dat een
dergelijke situatie uit het oogpunt van de samenleving in haar totaliteit de slechtst denkbare oplossing
is . Edgren, Faxen en Odhner hebben de gevolgen
van een dergelijke structuur voor een kleine, open
economie onderzocht . Ze namen de aan buitenlandse concurrentie onderhevige sector als de leidende sector, aannemende dat deze sector de sterkste produktiviteitsstijgingen vertoonde. De overige
sectoren volgden deze leidende sector wat de loonstijging betreft. Stagflatie kan in een dergelijke situatie alleen voorkomen worden, indien de intersectorale ruilvoet een stijging ondergaat ten gunste van
de volger.
2. Zie: O.J. Blanchard en S. Fischer, Lectures on macroeconomics, MIT Press, Cambridge, 1989 (advanced) en W. Carlin en D. Soskice, Macroeconomics and the wage bargaining, Oxford University Press, 1990 (introductory).
3. L. Calmfors en J. Driffill, Bargaining structure, corporatism and macroeconomic performance, Economic Policy,
jg. 6, biz. 13-61.
4. Zie voor een overzicht van de oligopolietheorieen die in
dit verband relevant zijn: H.A. Mamuth, Markteconomie,
Utrecht, 1990.
5. G. Edgren, K.-O. Faxen en C.-E. Odhner, Wage formation and the economy, Londen, 1973.
We kunnen ‘de koppeling’ nu interpreteren als een
loonvormingssysteem waarbij de particuliere sector
als de leidende sector kan worden aangemerkt en
de collectieve sector als de volgende sector. In de
volgende paragraaf zullen we nader ingaan op de
gevolgen van de introductie van een dergelijke koppeling voor de macro-economische resultaten in termen van economische groei, werkgelegenheid en in-
flatie.
De doelmatigheid van de koppeling
De Nederlandse economic is een kleine en open
economic: de ontwikkelingen in de wereldeconomie hebben een grote invloed op de economische
resultaten alhier, terwijl het omgekeerde niet het geval is. Maar een ander belangrijk kenmerk van onze
economic is dat we een relatief omvangrijke collectieve sector hebben. Ontwikkelingen in deze sector
bei’nvloeden de economic in haar totaliteit en omgekeerd. De gevolgen van de introductie van een omvangrijke collectieve sector in het Zweedse model
van Edgren e.a. verschaft ons een beeld van de gevolgen van het hanteren van de koppeling.
De collectieve sector in een verzorgingsstaat kan
worden opgedeeld in twee delen: een werkend en
een niet-werkend gedeelte (ambtenaren en zogeheten trendvolgers enerzijds en uitkeringstrekkers anderzijds). Het eerste deel vertoont relatief geringe
produktiviteitsstijgingen en het tweede deel laat,
per definitie, geen enkele produktiviteitsstijging
zien. De introductie van de koppeling maakt de particuliere sector tot de leider en de collectieve sector
tot de volger. Er is een vrij groot verschil in fysieke
produktiviteitsontwikkeling tussen de leidende en
de volgende sector. Een vermindering in afzet, produktie en werkgelegenheid in de volgende sector
kan alleen worden voorkomen, indien de intersectorale ruilvoet een permanente stijging vertoont ten
gunste van de collectieve sector. Indien dit in onvoldoende mate geschiedt, zal de financiele positie van
de collectieve sector fundamenteel worden aangetast.
In onze verzorgingsstaat accepteren we de harde oplossing van de markt niet omdat de lasten hiervan
zeer ongelijk zijn verdeeld over de mensen. Indien
we echter werklozen financieel gezien niet aan hun
lot overlaten, maar wel een loonvormingsstructuur
handhaven die de ondernemingen en het producerende deel van de collectieve sector uit financiele
overwegingen dwingt om tot uitstoot van arbeid
over te gaan, hebben we te maken met een intrinsiek labiel institutioneel systeem. Het labiele element is hierbij gelegen in het feit dat er op lange termijn geen mechanismen zijn die de uitstroom van
werkenden naar het niet-werkende deel van de collectieve sector afremmen en stoppen. Op korte termijn zullen er altijd mogelijkheden zijn door heffingen en subsidies of door geboden en verboden, het
proces af te remmen. Een dergelijk beleid zal het
probleem op lange termijn echter alleen maar vergroten.
Gezien het luxe-goedkarakter van veel overheidsdienstverlening zou men nog een systematische ruilvoetverbetering kunnen verwachten . Echter, de
scheiding tussen kopen en betalen maakt dit probleem gecompliceerd . Het is dan mogelijk en voor
Nederland is dit hoogst actueel, dat veel collectieve
voorzieningen die in een grote behoefte voorzien,
nochtans niet betaald kunnen worden. Dit is het gevolg van het feit dat de bereidheid van de burgers
om collectieve lasten te dragen langzaam maar zeker afneemt, terwijl de vaardigheid van een toenemend aantal burgers om collectieve lasten te ontwijken, af te wentelen en te ontduiken langzaam maar
zeker toeneemt. Er is een vlucht op gang gekomen
van kapitaal en arbeid uit de werkende sector naar
vier ‘sectoren’, te weten het buitenland, de informele of vrije-tijdssector, de werkloosheidssector en de
zwarte sector. Deze Vluchten’ vormen een ernstige
bedreiging voor onze verzorgingsstaat. Een stopzetting van dit sluipende proces van financiele en mentale verloedering vereist een ander loonvormingssysteem. In de volgende paragraaf zullen we een aantal
suggesties doen in welke richting alternatieven gezocht moeten worden.
Toekomstige arbeidsverhoudingen
In de vorige paragrafen is naar voren gekomen dat
een sectorsgewijze loonvorming de stagflatie bevordert, met name omdat de sectoren niet onafhankelijk van elkaar opereren. Allerlei koppelingen worden gelegd, waardoor delen van de economic
waarin de nominale arbeidsproduktiviteit minder
snel stijgt, onnodig snel worden afgebroken. Dit
heeft werkloosheid tot gevolg omdat de delen met
een hogere produktiviteitsstijging hun arbeidsbeloning op die sterkere stijging afstemmen en dus niet
die versnelde werkgelegenheidsgroei vertonen die
nodig zou zijn voor een adequate opvang. De overheid in een verzorgingsstaat bestaat voor een deel
uit niet-werkenden die wel een inkomen ontvangen. Deze sector wordt dan steeds ‘verliesgevender’, daar de overheid niet tot financiele sanering
door uitstoot van mensen mag overgaan. De overheid evolueert op deze wijze van een financieel gezonde stabilisator en hulpverlener naar een arme bedelaar die zelf hulpbehoevend is. De wijze waarop
deze overheid krampachtig poogt om nog aan wat
geld te komen, wordt steeds meer als onrechtvaardig ervaren en dwingt daarom steeds minder respect af.
Herstel is alleen mogelijk indien het aantal niet-werkenden dat door de gemeenschap financieel onderhouden moet worden, drastisch gereduceerd wordt.
Dit is alleen denkbaar indien de werkgelegenheid in
de particuliere sector sterk toeneemt, hetgeen alleen
mogelijk is bij een ander loonvormingssysteem. Er
zijn nu in principe twee mogelijkheden. In de eerste
plaats is een terugkeer naar het systeem van de ja-
ren vijftig de moeite van het overwegen waard. De
financiering van de verzorgingsstaat wordt zekergesteld door een permanente loonmatiging, ‘over-
6. Het begrip ‘luxe goed’ wil niet zeggen dat mensen er ge-
makkelijk zonder kunnen. Het is een goed waarvan de
vraag sterker stijgt dan het inkomen.
7. Politic! kopen goederen, die vervolgens door een be-
paald deel van de bevolking betaald moeten worden via
collectieve lasten. Bovendien betaalt de ene burger veel
meer dan de andere, terwijl iedere burger maar een stem
heeft. Ten derde hebben de mensen de neiging in het stemhokje edele motieven te hanteren bij hun politieke keuze,
om vervolgens hun best te doen aan betaling van de rekening te ontkomen.
eengekomen’ op het centrale niveau. In de tweede
plaats is het denkbaar dat het ingezette proces van
decentralisatie met kracht wordt voortgezet en uitgevoerd. Dit zou betekenen dat steeds meer cao’s op
– periodiek tripartiet overleg in het kader van de Sociaal-Economische Raad over het algemene
sociaal-economische beleid; dit gebeurt al enkele
decennia maar het zou een veel centralere rol
ondernemingsniveau worden vastgesteld, zonder
moeten spelen en gericht moeten zijn op de for-
dat er coordinate tussen de verschillende bonden
en bondsafdelingen plaatsvindt. Ook in de collectieve sector moeten in dat geval decentralisatiemoge-
waarin de fundamenten van onze verzorgings-
lijkheden systematisch worden benut.
De huidige praktijk lijkt op een compromis tussen
de genoemde optics. Enerzijds zet het proces van
decentralisatie langzaam maar zeker door. De eisen
van de bonden vertonen duidelijke verschillen8. An-
derzijds tracht het kabinet door aan de uitvoering
van de koppeling de eis van maximaal 3% loonstijging in de particuliere sector te stellen, opnieuw
een geleide loonpolitiek in te voeren. Alhoewel de
eisen van de diverse bonden duidelijke verschillen
vertonen, hebben ze een ding gemeen: ze gaan alle
(ver) uit boven het door de overheid gestelde maxi-
mulering van een (expliciet) sociaal contract
staat geformuleerd worden. De SER verzandt nu
te veel in details en zal moeten worden omgebo-
gen in een ‘Raad van Wijzen’;
– het beleid van de nominale loonnorm en de sterke decentralisatie zal ook op de collectieve sector
moeten worden toegepast;
– de uitkeringen worden gekoppeld aan de bruto
nominale loonnorm.
De overheid zal de komende tien jaar moeten trachten een klimaat te scheppen waarin de particuliere
ondernemingen veel meer financiele armslag krijgen om tot gezondere vermogensverhoudingen te
mum. Daar het niet door laten gaan van de koppeling op grote politieke problemen stuit, zal het kabinet alleen kunnen overleven door gebruik te maken
van het feit dat belangrijke begrippen als collectieve
komen bij een structureel hoger niveau van werkgelegenheid. Indien de ontwikkeling in die richting
lasten, financieringstekort en loonruimte niet een-
vraagd worden om, samen met de andere partners,
duidig te berekenen zijn.
een belangrijke bijdrage te leveren aan een forse
verhoging van de participatiegraad in ons land.
Een goede lange-termijnpolitiek is nodig om te be-
gaat, kan van de ondernemingen en nun vertegenwoordigende organisaties meer bereidheid ge-
palen in welke richting op de korte termijn moet
worden gewerkt, maar zij is alleen succesvol indien
er tussen de belangrijkste partijen consensus bestaat
over de principiele fundering van dat beleid. In dit
geval hebben de principes vooral betrekking op de
toe te passen beloningsregels. In de eerste jaren na
de tweede wereldoorlog dicteerde de overheid het
loonpeil, waarbij met name naar de vraag/aanbodverhoudingen op de macro-markt werd gekeken.
Tot besluit
De Nederlandse arbeidsverhoudingen zijn wat betreft de gehanteerde beloningsregels betreft sterk
beinvloed door de marxistische en christelijke zienswijze. De hoeveelheid ingezette arbeid en de behoeften van de werknemer zijn criteria die hun stem-
Na de herstelperiode werd de fysieke produktiviteit
pel hebben gedrukt op de loonvorming sedert vele
decennia. Het is niet gelukt een beleid van solidariteit op centraal niveau te handhaven, daar de werk-
als norm genomen voor de reele loonvoet; eerst lan-
geversorganisaties niet bereid waren op dat niveau
delijk, daarna per sector. De huidige praktijk echter
bindende werkgelegenheidsafspraken te maken.
is een onevenwichtige mix van de beloningsprinci-
Hierdoor ontstond een door niemand gewenst loon-
pes die prestatie, inspanning en behoefte als norm
systeem van leiders en volgers, waarbij delen van
nemen. Met name het feit dat ‘zwakkere’ sectoren,
de economic met de sterkste arbeidsproduktiviteits-
waaronder de collectieve sector, ‘gedwongen’ worden om solidair te zijn met de ‘sterkere’ sectoren,
steunt op geen enkel principe en blijkt erg ondoelmatig: ze worden er nog zwakker van.
stijgingen ilri het algemeen de trend zetten, die door
de overige delen gevolgd werden.
De koppeliflg van de collectieve sector aan de particuliere sectbr is een element dat in dat patroon
thuis hoort. (De moderne economische theorie laat
zien dat stagflatie en een financieel ongezonde overheid hiervan^ gevolgen zijn. Een overheid die dermate hulpbeho^vend is geworden, kan geen leiding ge-
Voor het komende decennium vereist een serieuze
aanval op de werkloosheid daarom ten minste de
volgende regels:
– op centraal niveau wordt een bruto nominale
loonnorm geformuleerd, die een stuk beneden de
ven aan een samenleving. Ze kan dit niet in
zogeheten loonruimte ligt (de 3% van het kabinet
ligt dus aan de hoge kant; een nullijn is gezien de
ernst van de situatie beter);
financiele zin ter ondersteuning van de kwetsbaren,
– op ondernemingsniveau wordt onderhandeld
over de wijze waarop de (rest vari de) loonruimte
wordt aangewend, gericht op de verbetering van
de werkgelegenheid en de werkomstandigheden;
– op het meest decentrale niveau kan in geval van
aantoonbare recruteringsproblemen overgegaan
worden tot het geven van schaarstetoeslagen;
noch in mentale zin ter handhaving van een publie-
ke moraal waarin wetsregels serieus worden genomen.
Ter beoordeling van de situatie zullen we ons rekenschap moeten geven van het feit dat de economische orde in de loop der jaren is getransformeerd
van een markteconomie naar een verzorgingsstaat.
De overname door de overheid van een deel van de
sociale dienstverlening maakt het behoefte-element
– via het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (CBA) wordt de werkloosheid ook aange-
pakt aan de arbeidsaanbodkant (de start van dit
beleid heeft onlangs plaatsgehad); op dit terrein
kunnen we een hoop leren van de Zweedse ervaringen;
ESB 20-2-1991
8. Het proces van leiden en volgen lijkt iets minder te wor-
den; zie hiervoor: M.J. Huiskamp, J.C. van Ours en R.J.G.
Venniker, Koplopers en volgers in cao-onderhandelingen,
ESB, 28 februari 1990, biz. 204-207.
in de primaire arbeidsbeloning minder urgent en
misschien zelfs ongewenst. Bovendien vormt de verzorgingsstaat een context waarbinnen de keuzevrijheid en daarmee ook de verantwoordelijkheid van
de individuele werknemer, is toegenomen. Dit
maakt de bantering van bet inspanningsbeginsel
minder urgent in termen van rechtvaardigheid.
Handhaving van de verzorgingsstaat vereist een produktiesector die in financieel opzicht de ruimte
krijgt om volgens de spelregels van de markt te ope-
reren. Nominate beloningsniveaus die als gevolg
van ‘koppelingen’ afwijken van de nominate produktiviteit gelden dan als onrechtvaardig en ondoelmatig. Alleen op deze wijze kan solidariteit betracht
worden met bet (sterk gereduceerde!) niet-werkende deel door een koppeling van de uitkeringen aan
bet beloningsniveau van de werkenden.
Ter ombuiging van de huidige ontwikkeling zal gedurende de jaren negentig met de gewoonte gebroken moeten worden de zogeheten loonruimte geheel of voor een groot gedeelte aan te wenden voor
loonstijgingen voor de werkenden. De economische
vooruitgang zal voorlopig moeten worden aangewend ter verbetering van de kwaliteit van de samenleving. Voor een groot deel van de niet-werkenden
zal een passende werkkring moeten worden gevonden . Op lange termijn is dit beleid niet alleen rechtvaardig tegenover de brede rand van kwetsbaren,
maar ook doelmatig, daar deze mensen bun ‘uitke-
ring’ nu verdienen door een produktieve bijdrage.
De vakbeweging zal relatief minder nadruk moeten
gaan leggen op de loonhoogte van de werkenden
en meer op de emancipatie van de grote en groeiende groep van mensen die ten onrechte niet participeren in de maatschappelijke produktie. De politick
(principled gezien met name de PvdA en het CDA)
dient deze aandachtsverschuiving te accommoderen
door bij de vakbeweging het vertrouwen te scheppen, dat de grondslagen van de verzorgingsstaat onaangetast blijven, ook in de huidige complexe en dynamische wereldeconomie waarvan wij in
toenemende mate een klein en kwetsbaar onderdeel zijn.
P.K. Keizer
9. De nieuwjaarsboodschap van de nieuwe secretaris-generaal van Economische Zaken is wat dit betreft hoopvol. Zie
hiervoor: L.A. Geelhoed, 1991: meer dan een tussenbalans,
ESB, 2 januari 1991, biz. 6-11. Vooral zijn opmerkingen
over de WAO/Ziektewet-problematiek sluiten goed aan op
bovenstaand betoog. Er moet evenwel niet alleen een druk
vanuit het centrum bestaan om mensen uit de WAO en dergelijke te krijgen, maar ook een ‘trek’ om dezelfde mensen
in de bedrijven te krijgen. Anders dreigen nog meer mensen buiten elk systeem te vallen. Hiervoor moet ook een
beleid op ondernemingsniveau ontwikkeld worden.