van premievaststelling de varianten van
Frijns en Goslings de pensioenpremie
aanzienlijk sterker laten reageren op de
actuariele positie. Dit is in de geest van
mijn oratie op dit punt.
Dan de expliciete kritiek van Frijns en
Goslings op mijn oratie in hun artikel die
is verwoord onder het kopje ‘macroeconomische stabiliteif en die afsluit
met zo’n fraaie, eufemistisch geformuleerde, denigrerende zin.
In de eerste plaats is naar mijn
smaak de weergave van mijn oratie te
radicaal (volledig flexibele premie) en te
actuarieel tekort of overschot (gedefini- eenzijdig (uitsluitend de macro-econoeerd als een afwijking van een dek- mische argumentatie wordt genoemd).
kingsgraad van 110%) in het jaar dat het De cruciale passage van mijn oratie
wordt geconstateerd voor 1/2 respec- luidt: “Wat is de moraal van dit verhaal?
tievelijk voor 1/8 wordt weggewerkt De huidige benadering is soepel met
door aanpassing van de pensioenpre- betrekking tot de actuariele positie doch
mie. Vergelijken we deze aanpassings- conservatief met betrekking tot de penmethoden met de door mij bekritiseerde sioenpremie (zo weinig mogelijk wijzibestaande hoofdsystemen, dan is dit ging). Een aanpak die gericht is op een
een aanzienlijk snellere aanpassing steeds sluitende actuariele balans van
van de pensioenpremie. In het bedrijfs- de pensioenfondsen – in de zin dat
leven is het zogenoemde 65-x-systeem tekorten zeer snel moeten worden wegdominant. De methodiek komt erop gewerkt, en overschotten eveneens neer dat de afdekkingsperiode van te- verdient de voorkeur. Een straffe bewakorten afhankelijk wordt gesteld van de king van de actuariele positie leidt er
leeftijd van de verzekerden (x). Voor niet alleen toe……”.
een 64-jarige moet afdekking binnen
Hoewel de passage zonder twijfel
een jaar plaatsvinden (65-64) voor een provocerend is en een breuk bepleit
25-jarige neemt men veertig jaar (65- met de bestaande traditie, spreek ik me
25) de tijd. In dit systeem wordt slechts niet uit voor een concrete afdekkingsca 1/20 van een actuarieel tekort weg- periode noch voor volledig flexibele
gewerkt in het jaar dat het ontstaat2. In pensioenpremies zoals Frijns en Goshet lasten en batensysteem van het lings stellen. Het is ook niet zo dat het
ABP is het zo dat een verhoging van de macro-economische argument (waarbasispremie met 1 /13 van het aanwezi- over straks meer) het enige argument
ge actuariele tekort in een bepaald jaar, is om een andere benadering van de
de balans al sluitend maakt, dit omdat pensioenpremies te bepleiten. Ook heb
ook de contante waarde van de toe- ik genoemd een beterkostenbewustzijn
komstige premie-ontvangsten op de bij loononderhandelingen en de degelijkheid van de pensioenfinanciering.
balans wordt geactiveerd .
Al met al constateer ik dat in vergelij- Het macro-economische argument was
king met de dominante methodieken bij mijn weten betrekkelijk nieuw, en
kreeg dus de meeste aandacht in het
betoog. Overigens begrijp ik niet waarom de auteurs een grotere rol voor de
Flexibele pensioenpremies
en macro-economisch
beleid
Met verbazing heb ik het slot van het
artikel van Frijns en Goslings gelezen.
Tot vlak voor het einde had ik de verwachting, dat voor zover de auteurs
mijn oratie al zouden aanhalen, dit ter
ondersteuning zou zijn van hun betoog.
In mijn oratie bekritiseerde ik immers de
fixatie van pensioenfondsen op stabiele
premies ten kosten van de actuariele
balans. En het artikel van Frijns en Goslings bespreekt juist mogelijkheden om
de pensioenpremies flexibeler te maken en de actuariele positie een grotere
rol te laten spelen bij de vaststelling van
de hoogte van de pensioenpremies.
Frijns en Goslings zijn in hun artikel
buitengewoon snel klaar met het bespreken van het systeem van lasten en
baten voor de vaststelling van de pensioenpremie (zie kader). Ze noemen
een aantal terechte bezwaren en bespreken dan twee varianten om de pensioenpremie flexibeler te maken en af
te laten hangen van de dekkingsgraad.
Deze snelle kritische afhandeling van
de lasten- en batenmethodiek is verrassend omdat dit nu juist de methodiek is
van het grootste Nederlandse pensioenfonds (ABP), waarbij de dekkingsgraad geen zelfstandige rol speelt1.
De twee door Frijns en Goslings uitgewerkte varianten impliceren dat een
De lasten-minus-batenmethode
Op een balans op basis van verkregen rechten staat aan de actiefzijde het
vermogen van het fonds en aan de
passiefzijde de contante waarde van de
op balansdatum bestaande pensioenverplichtingen. Deling van hetaanwezige vermogen door de contante waarde
van de bestaande pensioenverplichtingen geeft de dekkingsgraad. In de lasten-en-batenmethodiek wordt ten opzichte van de verkregen rechtenbalans
aan de actiefzijde toegevoegd de contante waarde van de toekomstige premie-ontvangsten en aan de passiefzijde wordt toegevoegd de contante
waarde van de toekomstige toename
van de pensioenverplichtingen. Een
actuarieel tekort kan in deze methodiek
met een relatief beperkte verhoging van
de pensioenpremie worden opgelost
omdat dan ook de contante waarde van
ESB 5-12-1990
de hogere premie-ontvangsten in de
toekomst op de balans verschijnt.
Het wegwerken van een actuarieel
overschot kan langs dezelfde lijn met
een relatief beperkte premieverlaging
worden gerealiseerd. Het saldo op de
‘lasten-en-batenbalans’ geeft geen
antwoord op de vraag of er te weinig
of te veel vermogen is om de bestaande pensioenrechten te financieren.
Door een lage contante waarde van
toekomstige premie-ontvangsten kan
een tekort op de lasten-en-batenbalans gepaard gaan met een (te) hoge
dekkingsgraad van bestaande rechten. Een overschot op de lasten-enbatenbalans kan bij een hoge contante waarde van toekomstige premieontvangsten gepaard gaan met een
onvoldoende dekkingsgraad van bestaande pensioenrechten.
1. In het in augustus 1990 verschenen jaarverslag van het ABP over 1989 heb ik vergeefs gezocht naar de dekkingsgraad van
het ABP. Slechts uit de bijgevoegde externe
actuariele verklaring kan men de dekkingsgraad afleiden.
2. De exacte waarde van het afdekkingspercentage is afhankelijk van de leeftijdsverdeling van het verzekerdenbestand en van de
salarisverdeling over leeftijdsgroepen.
3. Indien een ‘open fonds’-benadering wordt
toegepast, dat wil zeggen dat niet alleen
rekening wordt gehouden met toekomstige
premie-opbrengsten en toekomstige rechtenopbouw van reeds aanwezige verzekerden maar ook rekening wordt gehouden met
toekomstige instroom van nieuwe verzekerden (hetgeen op zichzelf goed verdedigbaar
is bij het ABP) is een premieverhoging ter
grootte van 1/25 van het actuariele tekort al
voldoende. Bij de i n het verleden veel toegepaste inhaalpremie van tien jaar beloopt de
benodigde premieverhoging ca. 1/9 van het
actuarieel tekort.
1173
Figuur. Beleggingsrendementpensioenfondsen minus stijging regelingslonen
(gecentreerd 3-jaars gemiddelde)
1 950
1 955
1 96O
1 965
1 97O
1 975
1 98O
1 985
1 99O
Bran: CPB.
actuariele positie bij de vaststelling van
de hoogte van de pensioenpremie micro-economisch bezwaarlijk vinden. Ze
houden zelf immers ook een dergelijk
pleidooi, en hetscherp bewaken van de
dekkingsgraad lijkt me een micro-economische deugd.
Op de twee kritische kanttekeningen
van Frijns en Goslings bij de macroeconomische merites van sterker varierende pensioenpremies is het nodige af
te dingen.
Frustratie van het rentebeleid van De
Nederlandsche Bank zou volgens
Frijns en Goslings kunnen optreden indien pensioenfondsen een door DNB
geTnduceerde hogere rente zouden vertalen in verlaging van premies en aldus
de bestedingen zouden stimuleren. Dit
argument is in de praktijk van weinig of
geen gewicht:
– het instrumentarium van DNB sluit
aan op de korte rente en niet op de
lange rente. De lange rente, die voor
pensioenfondsbeleggingen van belang is, wordt vooral door de ontwikkelingen op de internationale kapitaalmarkt bepaald en door de wisselkoersverwachting voor de gulden.
Wat betreft de internationale kapitaalmarkt is DNB onmachtig en voor
zover een aanscherping van het monetaire beleid door DNB leidt tot een
toenemend vertrouwen in de toekomstige koers van de gulden kan
zelfs een daling van de lange rente
uit dien hoofde plaatsvinden;
– de cruciale variabele voor een pensioenfonds is het verschil tussen gemiddeld beleggingsrendement en
loonstijging. Doordat het grootste
deel van het pensioenfondsvermogen al vast ligt is de invloed van
rentestijging op het gemiddelde rendement bescheiden. In de praktijk
van de afgelopen veertig jaar blijkt
dan ook de variatie in de loonstijging
van veel grotere betekenis te zijn geweest voor de jaarlijks variatie van
1174
het reele rendement (beleggingsrendement minus loonstijging) dan de
variatie in het beleggingsrendement,
die van jaar op jaar zeer gering was.
In de praktijk komt een f lexibeler pensioenpremiesysteem nietneerop het
frustreren van het monetaire beleid
van DNB doch op het straffen van
loonstijging en het premieren van
loonmatiging in vergelijking met de
bestaande methodieken. Abstraherend van het bestaande is er overigens niet echt van ‘straf of ‘bonus’
sprake doch worden gevolgen van
loonafspraken voor pensioenkosten
op het juiste moment vertaald in wijziging van de pensioenpremie.
Mijn betoog dat een sterkere band
tussen premiehoogte en positie van de
pensioenfondsen een stabiliserende
werking kan hebben ‘op de macro-economische ontwikkeling hangt samen
met wat ik genoemd heb de pensioenfondsenparadox: “Als het goed gaat
met de economie gaat het slecht met de
pensioenfondsen, als het slecht gaat
met het de economie gaat het goed met
de pensioenfondsen”. In actuariele termen vertaald: in economisch gunstige
tijden zal het verschil tussen beleggingsrendement en loonstijging laag
zijn (of zelfs negatief), in economisch
ongunstige tijden zal het verschil tussen
beleggingsrendement en loonstijging
groot zijn. Dit biedt de plezierige mogelijkheid om in ongunstige tijden lage
pensioenpremies te heffen en in gunstige tijden hoge premies. Frijns en Goslings noemen dat verband empirisch
dubieus. In de eerste plaats is het nuttig
op te merken dat zowel volgens de economische theorie als volgens econometrisch onderzoek de groei van de
arbeidsproduktiviteit de loonontwikkeling (pro tanto) opwaarts beihvloedt en
de omvang van de werkloosheid de
loonontwikkeling neerwaarts be’i’nvloedt. Het ligt dus voor de hand dat
perioden met een gunstige economische ontwikkeling een hogere loonstijging kennen dan perioden met een ongunstige economische ontwikkeling.
Hoewel bij het beleggingsrendement op
zichzelf ook een positief verband met
de economische ontwikkeling aannemelijk is, is dit zwakker alleen al door de
grote omvang van de langlopende vastrentende beleggingen waardoor de actuele rentevoet slechts beperkt doorwerkt op het fondsrendement4. Naast
deze min of meer theoretische overwegingen die het geschetste verband aannemelijk maken geeft ook de feitelijke
naoorlogse ontwikkeling steun aan
deze gedachte.
Uit de figuur komt helder naar voren
dat de in economisch opzicht gouden
jaren vijftig en zestig (economische
groei gemiddeld 5%) nogal rampzalig
waren voor de pensioenfondsen. Het
verschil tussen beleggingsrendement
en loonstijging was systematisch negatief terwijl bij de actuariele vooruitberekeningen werd uitgegaan van een positief verschil van 4%. De gouden jaren
werden dan ook afgesloten met omvangrijke actuariele tekorten die nog
moesten worden afgedekt. Na de oliecrisis van 1973 breekt een economisch
minder succesvolle periode aan (economische groei gemiddeld 1,5 a 2%)
maar wel met een veel gunstiger beeld
voor het verschil tussen beleggingsrendement en loonstijging (vanaf 1977 ieder jaar positief). Opmerkelijk is bovendien dat de piek in het positieve verschil
valt in 1983, het laatste magere jaar van
de zeer zwakke periode na de tweede
oliecrisis en dat het ecart sindsdien
trendmatig daalt terwijl de economische
ontwikkeling trendmatig verbetert.
Naast deze ‘timmermansoog empirie’
bieden ook regressie-analyses steun
aan de gedachtengang. Achtereenvolgens volgen voor de periode 1950-1989
de regressies tussen de groei van het
nationale inkomen (y) en het verschil
tussen beleggingsrendemenl en loonstijging (r) conform de notatie van Frijns
en Goslings, per jaar en per driejaars
gemiddelde (tussen haakjes t-waarden)5.
a) y = 3,5-0,19 r
R2 = 0,11
(2,4)
b) y = 3,4 – 0,22 r
(4,3)
FT = 0,30
4. Overigens kan inflatie roet in het eten
gooien. Als het zo zou zijn dat in economisch
gunstige perioden de inflatie systematisch
lager is dan in economisch ongunstige perioden dan zou er een tegendruk ontstaan
ten opzichte van genoemde ‘reele krachten’
(inflatie werkt immers vrijwel direct en voiledig door in de loonstijging en onvolledig en
vertraagd in het gemiddelde beleggingsrendement). Een dergelijk systematisch verband is echter niet gemakkelijk aannemelijk
te maken, voor het omgekeerde zijn ook
goede argumenten aan te voeren.
Uit de regressie-analyses blijkt een
significante negatieve relatie tussen het
reele rendement (beleggingsrendement
minus loonstijging) en de reele groei van
het nationals inkomen. De waarde van
de coefficient impliceert dat afdekking
van actuariele tekorten als gevolg van
afwijkingen van het feitelijke reele rendement van de rekenrente, gemiddeld genomen kan worden gefinancierd uit de
extra economische groei als de afdekkingsperiode niet korter wordt gesteld
dan drie a vier jaar. Dat de R2-en van de
vergelijkingenlaag zijn is niet verwonderlijk en doet aan de significantie niet af.
Het is daarbij van belang om te bedenken dat de uiteindelijke kosten van een
pensioenregeling worden bepaald door
de rechten. De premiemethodiek bepaalt
slechts de spreiding van de financiering
in de tijd. Ook zij benadrukt dat het macro-economische argument voor een andere (en betere) spreiding in de tijd niet
het enige en ook niet het doorslaggevende argument is voor een grotere rol van
de actuariele positie. Minstens zo belangrijk, zo niet belangrijker, zijn de micro-economische argumenten: een degelijke doch niet overdreven dekking van
bestaande pensioenverplichtingen en
het presenteren van een verhoging van
het pensioenprijskaartje op het moment
datde rechten, sterkerdan spoort metde
aangegane premie, worden verhoogd,
respectievelijk het presenteren van een
korting op het prijskaartje als de stijging
van de pensioenaanspraak achterblijft bij
hetgeen actuarieel zou kunnen.
Na deze kritische reactie op het artikel van Frijns en Goslings mag niet uit
het oog worden verloren dat er meer is
dat ons bindt dan dat ons scheidt. Het
is buitengewoon belangrijk dat deze
twee invloedrijke deskundigen van de
Nederlandse pensioenwereld thans
ook een premiesysteem suggereren
dat veel meer recht doet aan de actuariele positie en een flexibeler pensioenpremie impliceert dan overeenkomt met
de bestaande methodieken.
G. Zalm
De auteur is directeur van het Centraal Planbureau.
5. De door Frijns en Goslings gepresenteerde regressie-analyse is in verschillende opzichten niet adequaat: a. de periode is erg
kort (1970-1989) en sluit de gouden jaren
vijftig en zestig uit; b. er wordt niet gerekend
met het echte beleggingsrendement dat de
pensioenfondsen hebben behaald doch met
een fictief rendement gebaseerd op een
door Frijns en Goslings bedachte vaste verdeling van de beleggingsportefeuille; c. af-
gaande op de toelichting is bij de vastrentende waarden niet gerekend met het feitelijke
beleggingsrendement doch met het rendement op nieuwe leningen.
De berekeningen zijn uitgevoerd door de
afdeling Sociale Verzekeringen en Belastin-
gen van het CPB.
ESB 5-12-1990
Luchtvracht en logistiek____
Op 6, 7 en 8 februari 1991 organiseert het Orgaan voor Postacademisch
Onderwijs in de Vervoerswetenschappen en de Verkeerskunde de cursus
“Luchtvracht vanuit logistiek perspectief”. De cursus staat onder leiding van
prof. dr. H.B. Roos, hoogleraar Luchtvaarteconomie aan de Universiteit van
Amsterdam.
De cursus wordt gegeven in Hotel
Klein Zwitserland te Heelsum, bij Arnhem en is bedoeld voor marketing managers, sales managers bij luchtvaartmaatschappijen en logistiek managers
bij verladers.
Via voordrachten en cases wordt ingegaan op trade-off vraagstukken in de
luchtvaart, strategisch partnerschap,
informatisering en logistiek management, produktdifferentiatie en marktsegmentatie. Het maximum aantal
deelnemers is in i.v.m. het karakter van
de cursus gesteld op 25. De inschrijving
sluit op 2 januari 1991. Nadere informatie en een volledig programma zijn verkrijgbaar bij: Orgaan PAO-VV, postbus
1871, 2280 DW Rijswijk, tel. 0703988364 of 070-3988375.
Corporate control
The market for corporate control
wordt de laatste jaren gekenmerkt door
hoge omzetten en forse prijzen. Parallel
aan deze ontwikkeling heeft het wetenschappelijk onderzoek op dit terrein een
hoge vlucht genomen. Op 20 en 21 juni
1991 organiseert de vakgroep Bedrijfseconomie van de Katholieke Universiteit Brabant een workshop om de resultaten van dit veelzijdige onderzoek te
presenteren.
Mogelijke onderzoeksvragen zijn:
– wat zijn de belangrijkste redenen
voor overnames en hoe be’ihvloeden
zij mogelijke koerswinsten voor aandeelhouders van beide partijen?
– leiden overnames tot welvaartscreatie of slechts tot herverdeling van
welvaart tussen verscheidene groepen belanghebbenden?
– waarom is de management buy-out
zo populair? Wat zijn de oorzaken
van mogelijke winsten door deze
going private activiteiten? Waarom
gaan ze vaak gepaard met grote hoeveelheden vreemd vermogen?
– welke rol spelen beschermingsconstructies binnen de herschikkingsprocessen? Voor welke groepen stakeholders zijn ze bedoeld? Welke invloed hebben ze op overname-strategieen?
– wat is de relatie tussen eigendomsstructuur, prestatie en overnamekans van een onderneming? Wat is
de rol van grootaandeelhouders?
De workshop vindt plaats op 20 en
21 juni 1991 aan de Katholieke Universiteit Brabant. GeTnteresseerde onderzoekers worden uitgenodigd hun abstracts voor 15 februari 1991 in te zenden. Definitieve papers moeten uiterlijk
15 mei 1991 worden opgestuurd. Voor
verdere informatie en definitieve inschrijving kunt u contact opnemen met
de organisatoren van de workshop:
P.W. Moerland, H.G. Barkema en H.
Oosterhout, vakgroep Bedrijfseconomie, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg,
tel. 013-663177.
Planologische discussiedagen
Op donderdag 6 en vrijdag 7 juni
1991 worden de Planologische Discussiedagen gehouden in het gebouw der
Civiele Techniek, Stevinweg 1, Delft.
Deze dagen bieden iedereen de gelegenheid zijn werk te presenteren en
ervaringen uit te wisselen. Het thema
voor 1991 is: Duurzaamheid en dynamiek in de ruimtelijke planning en beleidsvoering. Het zoeken is naar nieuw
lange-termijnbeleid, gericht op duurzame oplossingen van actuele en komende vraagstukken. Soms zijn ingrijpende
maatregelen onafwendbaar om de
kwaliteit van ruimte en milieu te beschermen. Dit dwingt tot evaluatie van
de betekenis van de vele dimensies van
de maatschappelijke dynamiek. Wat
draagt bij tot duurzaamheid? Welke sturing is nodig en in welke richting? Bijdragen over dit thema kunnen worden
ingezonden voor 15 januari 1991. Maar
ook papers over andere planologische
onderwerpen zijn welkom. Uitde bijdrage van auteurs jonger dan 30 jaar zal
de beste worden gekozen die bekroond
zal worden met een prijs van f 1.000,-.
De inzendingen zullen worden beoordeeld door een onafhankelijke jury. Inlichtingen: Stichting Planologische Discussiedagen, mw. H. de Jong. Stevinweg 1, kamer 2.21, 2628 CN Delft. Tel.
015-781687 op dinsdag- en donderdagochtend van 9.00 -12.00 uur.
1175