Ga direct naar de content

Ontwikkelingseconomie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 28 1990

Ontwikkelingseconomie
Ontwikkelingseconomie houdt zich bezig met de ontwikkeling van arme landen. Deze
landen bezitten vaak kenmerken die afwijken van de geindustrialiseerde landen. Op
grond daarvan komt de Ontwikkelingseconomie tot andere theorieen en
beleidsaanbevelingen dan in westerse landen zijn aanvaard. Dit artikel biedt een
overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van deze theorieen en aanbevelingen en
geeft terreinen aan voor toekomstig onderzoek.

PROF. DR. H.C. BOS
Wat is Ontwikkelingseconomie?
Ontwikkelingseconomie houdt zich bezig met de economische ontwikkeling van arme landen. Zij omvat, als analyse, de verklaring van het lage levenspeil van de bevolking
van die landen, en van de grote verschillen in welvaart
tussen grote delen van de wereld. Naar de tijd gezien gaat
het om de oorzaken van lange-termijnveranderingen in de
welvaart van een laag naar een hoger peil. Het normatieve
deel van de Ontwikkelingseconomie richt zich op de vraag
hoe door nationaal en internationaal beleid de welvaart van
arme landen verhoogd kan worden en hoe de internationale welvaartsverschillen kunnen worden verkleind.
De economische kenmerken van ontwikkelingslanden
wijken sterk af van die van de rijke, geindustrialiseerde
landen. Deze kenmerken hangen samen met het lage
levenspeil van de bevolking en de daarmee verbonden
economische en sociale structuur. Ontwikkelingslanden
zijn kapitaalarm, de bevolking is voor een belangrijk deel
onvoldoende geschoold en er is een overschot aan ongeschoolde arbeid; de economische structuur is overwegend
agrarisch en dualistisch (dat wil zeggen dat er een traditionele en een moderne sector naast elkaar bestaan), markten voor produktiefactoren en een institutionele infrastructuur ontbreken of functioneren gebrekkig; de economie is
sterk eenzijdig afhankelijk van het buitenland; normen en
waarden, tradities en sociale verbanden wijken veelal af
van die in de westerse wereld. Ook het koloniale verleden
en het tropische of sub-tropische klimaat drukken een
stempel op nun economie.
Deze kenmerken maken het noodzakelijk analyse en
beleid specifiek op ontwikkelingslanden af te stemmen. De
Ontwikkelingseconomie houdt zich daarom ten dele bezig
met vraagstukken die voor industrielanden niet aan de orde
komen, en daarbij komt zij soms tot andere theorieen of
aanbevelingen voor beleid.
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van onderzoek
en discussies binnen de Ontwikkelingseconomie. Aan de
orde komen: welke vraagstukken hebben in het verleden
de belangstelling gehad; welke plantechnieken zijn ontwikkeld; waarop is het onderzoek en zijn de beleidsdiscussies
thans gericht; welke resultaten heeft de Ontwikkelingseconomie opgeleverd; welke onderwerpen vragen voor de
toekomst de aandacht? Grensgebieden met andere disci-

1160

plines en subdisciplines blijven buiten beschouwing, evenals overzichten van de feitelijke ontwikkeling1.

De pioniers
De belangrijkste stimulans voor de moderne Ontwikkelingseconomie is geweest het politieke streven om de
welvaart van de ontwikkelingslanden te verhogen, of althans Internationale welvaartsverschillen teverkleinen. Politieke, ideologische, militaire, economische en humanitaire
factoren liggen aan dit streven ten grondslag. Het proces
van staatkundige dekolonisatie heeft na 1945 nieuwe staten doen ontstaan die de betekenis van nun politieke
zelfstandigheid ook in economische zin wilden bewijzen.
Maar het ontwikkelingsvraagstuk wordt niet gezien als een
vraagstuk uitsluitend voor de jonge staten, maar als een
zaak die ook de belangen van de industrielanden en de
wereld als geheel aangaat. Dit politieke inzicht heeft geleid
tot de oprichting van nieuwe multilaterale organisaties,
zoals de Wereldbank, en de formulering van bilaterale
hulpprogramma’s, zoals dat van ‘Point Four’ in de Verenigde Staten2. Het vormt ook de basis van het zoeken naar
een verantwoord en effectief nationaal en internationaal
ontwikkelingsbeleid.
Tegen de achtergrond van deze politieke belangstelling
vormt zich in de jaren veertig en vijftig de moderne Ontwikkelingseconomie. De aandacht richt zich vooral op de
* De auteur is hoogleraar ontwikkelingsprogrammering en economie der centraal geleide stelsels aan de Erasmus Universiteit.
1. Een overzicht wordt gegeven in H. Chenery en T.N. Srinivasan
(red.) Handbook of development economics, North Holland, Amsterdam, 1989; N. Gemmell (red.), Surveys in development economics, Oxford, 1987 en Gustav Ranis en T. Paul Schultz (red.),
The state of development economics. Progress and perspectives,
Oxford, 1988. Een historisch overzicht geeft lan M.D. Little, Economic development. Theory, policy and international relations,
New York, 1982. Algemene leerboeken zijn M. Gillis e.a., Economics of development, New York/Londen, 1987; M. Todaro, Economic development in the third world, Essex, 1987. Een recent
overzicht van ontwikkelingsbeleid geeft K. Griffin, Alternative strategies for economic development, Londen, 1989.
2. Voor een cnronologie van de ontwikkelingssamenwerking zie
Twenty-five years of development co-operation. A review, 1985
Report of the Development Assistance Committee, OESO, Parijs.

vraag hoe economische groei bevorderd kan worden, want
economische ontwikkeling wordt vooral gezien als economische groei.
Nieuwe begrippen worden gevormd of reeds bestaande
krijgen nieuwe aandacht of accenten: dualisme, arbeidssurpluseconomie, verborgen werkloosheid, evenwichtige
(‘balanced’) groei, reken- en schaduwprijzen, centrum en
periferie.
Met terrein van vraagstukken dat bestreken wordt is wijd
en breidt zich spoedig steeds verder uit. Er zijn diverse
aanknopingspunten metde algemene economie. Centraal
staat de groeitheorie, voor praktische doeleinden geconcentreerd rond net Harrod-Domarmodel met uitgebreide
discussies over het al dan niet constant zijn van de kapitaalcoefficient (zie hierna). Er komt weer belangstelling
voor de vraag naar het optimale groeitempo en spaarpercentage (R. Solow, E.S. Phelps, Tj. Koopmans, N. Kaldor)3, en er ontstaat discussie over de toepasbaarheid op
ontwikkelingslanden van een Keynesiaans beleid4.
Tot de belangrijkste pioniers kunnen gerekend worden
P.N. Rosenstein-Rodan, R. Nurkse W. Arthur Lewis, R.
Prebisch, H.W. Singer, J. Tinbergen . De eersten voerden
tot in de jaren zestig uitvoerige discussies over ‘balanced
or unbalanced growth?’, die in de eerste plaats de vraag
betroffen of economische ontwikkeling via de marktwerking
of via directe of indicatieve overheidsinvloed tot stand
moest komen. Rosenstein-Rodan bracht de betekenis van
externe effecten, schaalvoordelen en complementariteit in
het ontwikkelingsproces naar voren. Onder het adagium
“natura facit saltum” bepleitte hij de noodzaak van een ‘big
push’, een door de overheid gecob’rdineerd programma
van investeringen in een reeks van bedrijfstakken, afgestemd op de ontwikkeling van de binnenlandse vraag6. Ook
door Ragnar Nurkse wordt een beleid van ‘balanced
growth’ bepleit, mede gebaseerd op pessimisme over de
mogelijkheden voor export7. A.O. Hirschmanbetwijfeldede
uitvoerbaarheid van een omvangrijk, simultaan in verschillende sectoren uitgevoerd investeringsprogramma en verwachtte meer van volgtijdelijke investeringen in verschillende ‘leidende’ sectoren. Het ontstaan van tekorten in
bepaalde sectoren zou met voorwaartse en achterwaartse
interindustriele effecten ook voor de noodzakelijke stimulansen voor de particuliere investeerders zorgen8.
Een fundamentele bijdrage tot de theorie van de economische ontwikkeling werd ook geleverd door W. Arthur
Lewis9. Hij stileert de economische structuur van een ontwikkelingsland door daarin een traditionele en een moderne of ‘kapitalistische’ sector te onderscheiden. De eerste
omvat de boerenlandbouw en de stedelijke informele diensten. Er is een overschot aan arbeid, het inkomen ligt op
een constant subsistentieniveau. De moderne sector omvat de Industrie, commerciele landbouw, mijnbouw en dergelijke. Het exogeen gegeven reele loon ligt boven dat in
de traditionele sector. Besparingen uit de winst financieren
de investeringen die de moderne sector doen groeien en
de vraag naar arbeid bepalen. De traditionele sector vormt
een arbeidsreservoir waaraan de groeiende moderne sector ongeschoolde arbeid kan onttrekken zonder het reele
loon te verhogen. Pas wanneer de arbeidsreserves zijn
uitgeput zal het reele loon in de traditionele sector gaan
stijgen en zal een gei’ntegreerde nationale arbeidsmarkt
ontstaan waar het loon op neoklassieke wijze door vraag
en aanbod wordt bepaald. De groei van de investeringen
en van het nationaal produkt zal afnemen.
Het Lewis-model heeft voor het eerst de aandacht gevestigd op de asymmetrie in produktie-en organisatieverhoudingen in een twee-sectorenmodel dat kenmerkend is
voor een ontwikkelingseconomie. Daardoor wijkt de analyse af van een neoklassiek model. Voorbeelden van een
soortgelijke asymmetrie zijn later ook naar voren gebracht
bij het verklaren van de migratie van arbeid van het platte-

ESB 5-12-1990

land naar de stad in het z.g. Harris-Todaro-model en in

wereldmodellen van Noord-Zuidverhouding10.
Het vroegste voorbeeld van de analyse van dit laatste
vraagstuk is de z.g. centrum-periferietheorie van Raul Prebisch11. Prebisch poneerde, en meende empirisch te kunnen aantonen, dat de ruilvoet in de handel tussen het
centrum (de industrielanden, exporteurs van industrieprodukten) en de periferie (ontwikkelingslanden, exporteurs

van primaire produkten) zich op lange termijn ten nadele
van deze laatste groep ontwikkelt. De verklaring werd niet
alleen gezocht in het verschil in prijs- en inkomenselasticiteiten van de vraag naar industriele en primaire produkten,
maar ook in verschillen in de structuur van arbeidsmarkt en
industriele organisatie van centrum en periferie. Prebisch
verbond aan zijn analyse de beleidsconclusie dat LatijnsAmerika zich moest industrialiseren door invoervervanging
en tariefbescherming van de jonge industrieen.
Een ander vraagstuk dat Prebisch analyseerde is de aard
en bestrijding van inflatie in Latijns-Amerika. Naar zijn mening was de inflatie niet het gevolg van overbesteding die
door monetaire vraagbeperking bestreden moest worden,
maar van structurele knelpunten van economisch-institutionele of socio-politieke aard, die de groei belemmeren12.
De analyses van Prebisch zijn van grate invloed geweest op het denken over het ontwikkelingsvraagstuk in
Latijns-Amerika. Zij hebben de grondslag gelegd voor het
z.g. ‘structuralisme’.

Programmeringsmodellen en -technieken
Een samenhangend nationaal ontwikkelingsbeleid
wordt door de jonge staten al spoedig geformuleerd in het
kader van een middellang ontwikkelingsplan, meestal voor
een periode van vijf jaren. Het werd voor het eerst geformuleerd door India in 1950, naar het voorbeeld van de
Sovjetunie. Dit heeft tot het misverstand geleid, dat een
vijfjarenplan ook noodzakelijk een communistische/socialistische economische politiek, althans een beleid met sterke staatsactiviteiten, inhoudt.
3. Zie voor een verzameling van artikelen bij voorbeeld Joseph E.
Stiglitz en H. Uzawa (red.), Readings in the modern theory of
economic growth, Londen, 1969.
4. Zie bij voorbeeld V.K.R.V. Rao, Investment, income and the

multiplier in an underdeveloped economy, in A.N. Agarwala en S.P.
Singh (red.), The economics of underdevelopment, New York,
1963.
5. Deze auteurs hebben met name aandacht besteed aan de
formulering van ontwikkelingsbeleid. De Wereldbank heeft in twee
boeken bijdragen van pioniers gepubliceerd. Zie Gerald M. Meier
en Dudley Seers (red.), Pioneers in development, New York, 1984
en Gerald M. Meier (red.), Pioneers in development, Second
Series, New York, 1987.
6. Paul N. Rosenstein-Rodan, Problems of industrialization of
Eastern and South-Eastern Europe, Economic Journal, jg. 53,
1943, biz. 202-211.

7. Ragnar Nurkse, Problems of capital formation in underdeveloped countries, Oxford, 1953.

8. Albert O. Hirschman, The stragegy of economic development,
New Haven, 1958.
9. W. Arthur Lewis, Economic development with unlimited supplies
of labor, Manchester School of Economic and Social Studies, jg.
22,1954, biz. 131-191 en The theory of economic growth, Londen,
1955.
10. J.R. Harris en M. Todaro, Migration, unemployment and development: a two-sector analysis, American Economic Review, jg.
60, 1970, biz. 126-142.

11. Zie The economic development of Latin America and its
principal problems, United Nations, New York, 1950 en Economic
survey of Latin America, 1949, United Nations, New York, 1950.
12. Raul Prebisch, Economic development or monetary stability:
the false dilemma, Economic Bulletin for Latin America, jg. 6,1961,
U.N., biz. 1-25. Voor een overzicht van de discussie zie Colin
Kirkpatrick en Frederick Nixson, Inflation and stabilization policy
in LDCs, in Gemmel (red.), op.cit.

1161

Economische theorie:
de stand van zaken
Niet of nauwelijks bei’nvloed door de waan van de
dag zijn overal ter wereld economische-wetenschapsbeoefenaren bezig de economische kennis te vergroten en het economische inzicht te verdiepen. Hun
bijdragen zijn in hetalgemeen nietspectaculairen met
de resultaten van hun onderzoekingen timmeren zij
niet aan de weg. Hun bevindingen worden in Internationale vaktijdschriften gepubliceerd die voor niet-ingewijden nauwelijks toegankelijk zijn. Van daaruit sijpelt
de verworven kennis langzaam door naar vakgenoten
en naar gebruikers bij de overheid en in het bedrijfsleven die er hun voordeel mee trachten te doen. Bijna
niemand overziet wat er in alle specialistische wereldjes waarin het economische vakgebied is onderverdeeld, gaande is. Daarom verschijnt in ESBeen reeks
overzichtsartikelen, waardoorde lezers in de gelegenheid worden gesteld kennis te nemen van de ontwikkelingen in verschillende deelgebieden van het vak.
Wat is, theoretisch en empirisch, de stand van zaken
en waar houdt men zich aan de frontlijn van de economische wetenschap mee bezig?
Eerder verschenen in deze reeks artikelen over:
– moderne vermogensmarkttheorie (9 mei 1984);
– macro-economische modelbouw (5 december
1984);
– statische theorieen van de industriele organisatie
(28augustus 1985);
– dynamische theorieen van de industriele organisatie (30 juli 1986);
– monetaire theorie (15/22 april 1987);
– regionale economie (22 juli 1987);
– economische organisatietheorie (2 September
1987);
– marketing (30 maart/ 6 april 1988);
– strategiebepaling door ondernemingen (7 december 1988).
– arbeidseconomie (25januari 1989);
– econometrie (30 augustus 1989);
– public choice (1 november 1989);
– macro-economie en economische politiek (10 januari 1990);
– speltheorie (7 november 1990);
– Internationale handel (21 november 1990).
De gehele reeks artikelen in deze serie is in boekvorm verschenen bij Academic Service. Lezers van
ESSkunnen hetboektegen inlevering van een in ESB
afgedrukte bon met korting bij de boekhandel verkrijgen.
De ontwikkeling van methoden en technieken voor de
planopstelling vormt een nieuwe en druk beoefende tak
van activiteiten van de ontwikkelingseconomie in de jaren
vijftig en zestig. Ook hier wordt voortgebouwd op hetgeen
in westerse landen reeds ontwikkeld of in ontwikkeling is:
de ervaringen met een oorlogseconomie, een nationaal
rekeningenstelsel, Tinbergens benadering van de theorie
van de economische politiek, Leontiefs input-output-analyse en Ragnar Frisch’ complexe modellen13.
De methodiek van de planopstelling is het meest uitgewerkt door Tinbergen in zijn planning-in-fasen, waarbij
macro-, midden- en micro-fasen elkaar opvolgen en de
resultaten van de voorafgaande fase als gegeven worden
beschouwd. In de eerste, macro-fase wordt het macro-economische kader gekozen. Dit betreft vooral de keuze van

1162

het groeitempo en daarmee samenhangend de omvang
van investeringen en besparingen. In de middenfase is de
opsplitsing van macro-grootheden, zoals nationale produktie, totaal van investeringen, uitvoer en invoer naar sectoren (bedrijfstakken) aan de orde en de ruimtelijke verdeling
daarvan naar enkele regio’s. In de micro-fase gaat het om
de evaluatie en keuze van projecten binnen sectoren en
hun locatie naar centra14.
De praktische behoeften aan planopstelling hebben geleid tot de formulering van wiskundige planningmodellen .
De aard van de planningmodellen loopt sterk uiteen. Aanvankelijk zijn het eenvoudige macro-modellen van het Harrod-Domar-type voor een gesloten economie. Hierin wordt
de nationale produktieomvang afhankelijk gesteld van de
kapitaalvoorraad met een vaste (kapitaal)coefficient. Ongeschoolde arbeid wordt verondersteld overvloedig aanwezig te zijn. Het Harrod-Domar-model leidt tot een groeivoet van de produktie (Y) gelijk aan de verhouding van de
spaarvoet (s) en de kapitaalcoefficient (k): AY/Y = s/k.
Verhoging van de spaarvoet is in deze modellen essentieel
voor het bereiken van een hoger groeitempo.
Het verwaarlozen van de buitenlandse handel maakt
deze modellen minder realistisch voor kleine en middelgrote landen en heeft al spoedig geleid tot aanpassing van het
eenvoudige Harrod-Domar-model tot macro-modellen
voor een open economie. Een speciale klasse daarvan
vormen de ‘two-gap’-modellen, ingevoerd door Hollis Chenery.
Voor het opstellen van vijfjarenplannen is in de jaren
vijftig en zestig veelvuldig gebruik gemaakt van multi-sec tormodellen, in het bijzonder statische en soms dynamische Leontief-input-outputmodellen16. Input-outputmodellen zijn vooral toegepast voor produktie- en investeringsplanning naar sectoren. Ook aan de combinatie met regionale planning is aandacht besteed17. Om verschillende
redenen is het gebruik ervan geleidelijk afgenomen: de
statistische basis voor het schatten van een matrix van
input-outputcoefficienten is meestal zwak; als gevolg van
structurele veranderingen wijzigen de coefficienten zich,
de veronderstelde complementariteit tussen inputs en outputs is, behalve voor de korte-termijn, niet realistisch.
Input-outputmodellen zijn vooral consistentiemodellen,
waarin de prijzen als constant worden beschouwd.
Meer flexibiliteit bieden lineaire en niet-lineaire programmeringsmodellen. Deze kunnen al dan niet gecombineerd
worden met input-outputrelaties. Tal van programmeringsstudies zijn in de jaren zestig en zeventig gepubliceerd. Zij
hebben betrekking op een gehele economie, een bepaalde
bedrijfstak of individuele investeringsprojecten18.
In het begin van de jaren zeventig is de techniek van
projectevaluatie, of sociale baten-kostenanalyse, voorontwikkelingslanden ontwikkeld. Zij vormt een middel voor de
waardering en keuze van projecten op basis van de bijdra13. Over Frisch’ bijdrage tot de theorie van planning, zie Leif
Johansen, Lectures on macroeconomic planning, Part 1, General

aspects, Amsterdam, 1977.
14. Zie J. Tinbergen, The design of development, Baltimore, 1958;
idem, Planning in stages, Statsokonomisk Tidsskrift, nr. 1, Oslo,
1962 en idem, Development planning, New York, 1967.

15. Voor een overzicht van nationale planmodellen en -technieken, zie Charles R. Blitzer e.a. (red.), Economy-wide models and
development planning, Londen, 1975. Voor een beknopt historisch
overzicht zie Hollis Chenery, The evolution of development planning, Journal of Policy Modeling, jg. 6, 1984, biz. 159-174.
16. Zie V. Bulmer-Thomas, Input-output analysis in developing
countries: sources, methods and applications, New York, 1982 en
Arie Kuyvenhoven, Planning with the semi-input-output method.
With empirical applications to Nigeria, Leiden, 1978
17. Zie L.B.M. Mennes, Jan Tinbergen en J. George Waardenburg,

The element of space in development planning, Amsterdam, 1969.
18. Zie Sherman Robinson, “Multisectoral Models”, hfst. 18 in

Handbook of development economics, deel 2, op.cit. en Blitzer
e.a., Economy- wide models and development planning, op.cit.

ge tot de Rationale welvaart. Vastgesteld moeten onder
andere worden aan de hand van welk criterium de beoordeling plaatsvindt, welke baten en kosten in aanmerking
komen, welke prijzen worden gehanteerd en hoe toekomstige baten en kosten moeten worden gedisconteerd. De
meeste aandacht heeft net gebruik en schatten van schaduw- of rekenprijzen van produkten en produktiefactoren
gekregen. Marktprijzen vormen namelijk met name in ontwikkelingslanden veelal geen juiste uitdrukking van de
schaarsteprijs, sociale waarde of ‘opportunity cost’. Met
marktloon is vaak hoger dan net schaduwloon, de marktrente daarentegen lager dan de schaduwprijs voor kapitaal, de nationale valuta is overgewaardeerd en de prijzen
van goederen en diensten zijn bei’nvloed door subsidies of
kostprijsverhogende belastingen. Voor beoordeling komen
niet alleen in aanmerking overheids- maar ook particuliere
projecten die overheidsgoedkeuring vereisen. Met gaat
verder niet alleen om agrarische en industriele projecten,
maar ook om projecten op het gebied van de infrastructuur
(transport, onderwijs), waarbij de vaststelling van de baten
bijzondere problemen meebrengt. Van recente datum is de
aandacht die gegeven wordt aan milieu-effecten19.
In de jaren zeventig worden het nationale rekeningenstelsel en de input-outputrekeningen uitgebreid tot een
‘social accounting matrix’, in afkorting bekend als SAM.
Deze geeft een volledig sluitende statistische beschrijving
van de economische kringloop, volgens de principes van
de dubbele boekhouding. Deze uitbreiding van het nationale rekeningenstelsel is geTnitieerd door de Engelse statisticus Richard Stone20.
Evenals uit input-outputrekeningen, als statistische beschrijving van de produktiestructuur, een analytisch inputoutputmodel kan worden afgeleid, zo kan op analoge wijze
een SAM-model worden geformuleerd. De veronderstelling van een constante lineaire structuur maakt dit soort
berekeningen echter van beperkte waarde. Zij laten de
werking van markten voor goederen en produktiefactoren
met variabele prijzen, waarvoor in de jaren zeventig toenemende aandacht ontstaat, buiten beschouwing. Ditleidttot
de formulering van empirische algemeen-evenwichtsmodellen (‘computable general equilibrium models’ (CGE))
waarbinnen de SAM zijn plaats krijgt. Deze modellen zijn
voldoende flexibel om zowel neoklassieke als structuralistische relaties tot uitdrukking te brengen21.

Een effectieve ontwikkelingspolitiek

timale Internationale arbeidsverdeling bepleit, waarbij, op
basis van comparatieve voordelen, arbeidsintensieve bedrijfstakken hun plaats hebben in ontwikkelingslanden en
kapitaalintensieve in de rijke landen23.
In de jaren zestig verschuift de aandacht van de Industrie
naar de landbouw, die gestimuleerd wordt door de z.g.
groene revolutie, de invoering van nieuwe varieteiten rijst en
tarwe, die in combinatie met irrigatie en kunstmest verscheidene oogsten per jaar mogelijk maken. Toepassing vindt
vooral in Azie plaats. Het onderzoek heeft zich gericht op de
lange-termijneffecten van deze technologische ontwikkeling,
met name voor de inkomensverdeling24.
Omdat pogingen de kapitaaloverdracht naar ontwikkelingslanden te vergroten weinig resultaat hebben, neemt
de belangstelling voor de buitenlandse handel in de jaren
zestig toe (“trade not aid”). De in 1964 opgerichte “United
Nations Conference on Trade and Development” (UNCTAD), onder leiding van Raul Prebisch, bepleit exportbevordering door ontwikkelingslanden, vermindering van de
protectie door industrielanden en tariefpreferenties voor
invoer uit ontwikkelingslanden. Dit heeft in 1968 in UNCTAD-verband geleid tot aanvaarding van nationale stelsels
van tariefpreferenties voor ontwikkelingslanden, het Algemene Preferentiele Stelsel (APS). De Kennedy-handelsronde, in het kader van de “Algemene Overeenkomst
inzake Tarieven en Handel” (GATT) leidde in 1965 tot de
toevoeging van deel IV over “Handel en Ontwikkeling” aan
de Overeenkomst. Daarin zijn algemene toezeggingen van
de industrielanden op handelsgebied ten behoeve van de
bevordering van handel en ontwikkeling van ontwikkelingslanden vastgelegd25.
In de jaren zeventig zijn er vooral twee nieuwe terreinen
die in de belangstelling komen. De meting van armoede en
personele inkomensverdeling en de positie van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie.
Nieuwe studies gewijd aan de inkomensverdeling binnen ontwikkelingslanden lieten zien datde armste groepen
van de bevolking niet altijd evenredig in inkomen meegroeien met het gemiddelde inkomen per hoofd van de gehele
bevolking, en dat zij, volgens sommige auteurs, soms zelfs
in absolute zin in inkomen achteruit zijn gegaan. Volgens
een wat oneigenlijke beeldspraak, heette het dat er geen

19. I.D.M. Little en J.A. Mirrlees, Project appraisal and planning
for developing countries, Londen, 1974 en UNIDO, Guidelines for
project evaluation, New York, 1972.

20. G. Pyatt en J.I. Round (red.), Social accounting matrices: a

De ontwikkelingseconomie heeft zich vanaf het begin
gevormd in nauwe wisselwerking met de feitelijke problemen en ervaringen met de gevoerde ontwikkelingspolitiek.
Sommige thema’s hebben permanent de aandacht, andere
zijn meer aan een bepaalde periode gebonden. Vragen
over de juiste ontwikkelingsstrategie overheersen.
In de jaren vijftig en zestig is de belangstelling gericht op
de bevordering van economische groei, de verhouding
tussen landbouw en Industrie, tussen produktie voor de
binnenlandse markt of voor uitvoer, en stabilisatie van
grondstoffenprijzen en exportopbrengsten. De aanvankelijke nadruk op industrialisatie als motor van de economische groei, die gebaseerd was op de historische ervaring
van de rijke industrielanden, leidt tot verwaarlozing van de
landbouw en brengt het inzicht dat het aandeel van de
Industrie in de nationale produktie te gering is om op korte
termijn de motorfunctie te vervullen. Ook voor verbetering
van de werkgelegenheid blijkt industrialisatie op die termijn
geen geschikt middel te zijn. Wel wordt aandacht geschonken aan de keuze van de juiste produktietechniek (arbeidsof kapitaalintensief) en de betekenis van de kleine Industrie22. Vanuit een internationaal perspectief wordt een op-

ESB 5-12-1990

basis for planning, Washington, D.C., 1985.
21. Zie het overzicht van Sherman Robinson, “Multisectoral models”, hfst. 18 in Handbook of development economics, op. cit.
Ook Kemal Dervis, Jaime de Melo en Sherman Robinson, General

equilibrium models for development policy, Cambridge, 1982.
Over de beperkingen van het gebruik van CGE’s, zie Clive Bell en
T.N. Srinivasan, On the use and abuses of economywide models
in development policy analysis, in Moshe Syrquin e.a., Economic
structure and performance, Orlando, 1984.
22. Zie A.K. Sen, Choice of techniques. An aspect of the theory of

planned economic development, Oxford, 1960; E. Staley en R.
Morse, Modern small industry for developing countries, New York,
1965; lan M.D. Little e.a., Small manufacturing enterprises. A
comparative analysis of India and other economies, Oxford, 1987.
23. Zie Jan Tinbergen. Shaping the world economy. Suggestions
for an international economy policy, New York, 1972; B. Herman,

The optimal international division of labour, Geneve, 1975.
24. Zie John W. Mellor, The new economics of growth: a strategy

for India and the developing world, Ithaca, 1976; Griffin, Alternative
strategies for economic development, op. cit., hfst. 6.
25. Zie UNCTAD, Towards a new trade policy for development.
Report by the Secretary-General, New York, 1964 en UNCTAD,
Trade prospects and capital needs of developing countries, New
York, 1968. Een beknopt overzicht van het ontstaan en de inhoud

van het APS geeft Advies graduatie en integrate van ontwikkelingslanden en de GATT-handelsronde, nr. 89, Nationale Advies
Raad voor Ontwikkelingssamenwerking, 1987.

1163

doorsijpeling (‘trickling down’) was van de groei van het
nationals inkomen naar de armste groepen .
Het nieuwe inzicht heeft ertoe geleid dat economische
groei als centrale doelstelling van ontwikkelingsbeleid
wordt uitgebreid met aandacht voor de armste bevolkingsgroepen, dan wel vervangen wordt door ‘herverdeling met
groei’ (Wereldbank) of ‘bevrediging van basisbehoeften’
(Internationale Arbeidsorganisatie, ILO)27.
De verbreding van het begrip ‘ontwikkeling’ stimuleert
ook het onderzoek naar de relaties tussen groei, inkomens,
onderwijs, gezondheid en dergelijke, zowel macro- als
micro- economisch28.

Internationale economische orde
Aan de Internationale economische aspecten van het
ontwikkelingsvraagstuk is uiteraard vanaf het begin aandacht besteed. De nadruk werd daarbij gelegd op overdrachten van kapitaal en kennis (‘technical assistance’), de buitenlandse handel en stabilisatie van grondstoffenprijzen.
In de jaren zeventig komen structurele aspecten van de
wereldeconomie en de plaats van de ontwikkelingslanden
daarin in het middelpunt van de belangstelling te staan.
Oorzaken daarvan zijn geweest: de ineenstorting van het
Internationale geldstelsel zoals in de Bretton Woods-overeenkomsten overeengekomen; de sterke daling van de
grondstoffenprijzen (exclusief olie); de olieprijsverhoging
van 1973/74 (en later van 1979/80) en de ingrijpende
gevolgen daarvan voor het internationale kapitaalverkeer
en de betalingsbalansposities van verschillende groepen
van ontwikkelingslanden. Psychologisch aangemoedigd
door het effect van het optreden van een kleine groep
ontwikkelingslanden (de OPEC), ontstaat de roep om een
“Nieuwe Internationale Economische Orde” (NIEO). Elementen daarvan zijn het afsluiten van grondstoffenovereenkomsten ter stabilisatie van grondstoffenprijzen, met
een overkoepelend grondstoffenfonds; aanvaarding van
de “Speciale Trekkingsrechten” (SDR) als internationaal
reservemiddel; invoering van automatische mechanismen
voor kapitaaloverdracht naar ontwikkelingslanden, waaronder de z.g. SDR-link, volgens welke creatie van SDR’s
ten goede van ontwikkelingslanden of -hulp zou moeten
komen; afschaffing of althans vermindering van de kwantitatieve en tariefbelemmeringen die de uitvoer van ontwikkelingslanden naar de industrielanden ondervindt; het afsluiten van overeenkomsten over internationale gedragscodes betreffende transnational ondernemingen (multinationals), beperkende bedrijfspraktijken en overdracht
van technologie; hervorming van de Bretton Woodsinstellingen (Wereldbank en IMF) en met name een grotere
inspraak van ontwikkelingslanden daarin.
Deze onderwerpen hebben tot in het begin van de jaren
tachtig geleid tot een veelheid van studies, conferenties,
onderhandelingen in het kader van de Verenigde Naties,
UNCTAD en daarbuiten, gewijd aan de Noord- Zuidrelaties . Slechts over enkele wensen van ontwikkelingslanden, met name vermindering van de handelsprotectie door
industrielanden, blijkt er internationaal ruime overeenstemming te zijn.
De aandacht voor nieuwe lange-termijnvraagstukken
van de wereldeconomie is ook gestimuleerd door het z.g.
Meadows- rapport voor de Club van Rome, dat de uitputbaarheid van grondstoffen en milieu-effecten op wereldschaal aan de orde stelde30.
Als gevolg van het opkomen van deze nieuwe vraagstukken is het gebruik van kwantitatieve modellen voor de
wereldeconomie sedertde jaren zeventig belangrijk toegenomen31. Sommige wereldmodellen zijn specifiek gericht
op de problemen van ontwikkelingslanden. De haalbaar-

1164

heid van het verkleinen van de inkomensverschillen tussen
Industrie- en ontwikkelingslanden – en de vereisten daarvoor – zijn bij voorbeeld door W. Leontief met anderen
onderzocht in een studie voor de Verenigde Naties, waarbij
gebruik wordt gemaakt van een input- output-tabel voor de
wereld als geheel en waarbij ook aspecten van de uitputbaarheid van grondstoffen en milieu-effecten in aanmerking zijn genomen32. Het MOIRA-model, opgesteld onder
leiding van H. Linnemann, heeft onderzocht of er voldoende voedsel geproduceerd kan worden bij een verdubbeling
van de wereldbevolking33.
De verschillende organisaties van de Verenigde Naties,
zoals het Secretariaat in New York, UNCTAD, UNIDO (voor
industrialisatie), FAO (voor landbouw), Wereldbank en IMF
beschikken thans alle over een eigen wereldmodel, afgestemd op hun terrein van specialisatie.

De nieuwe orthodoxie
De ontwikkelingseconomie kent, evenals overigens andere subdisciplines van de economie, wisselingen in opvatting over wat belangrijk is voor een succesvolle ontwikkelingspolitiek. In het voorgaande zijn daarvan voor het
verleden al verschillende voorbeelden gegeven.
De huidige overheersende opvatting houdt in: het nastreven van een open (‘outward-oriented’) economie; industrialisatie op basis van exportbevordering, liberalisatie
van het internationale handels- en kapitaalverkeer; het
elimineren of althans terugdringen van verstoringen op de
markten van produktiefactoren en goederen (‘getting the
prices right’); een conservatief financieel en budgettair
beleid; een grotere rol voor de particuliere sector door
privatisering van staatsbedrijven en het aantrekken van
particuliere buitenlandse investeringen. Deze aanbevelingen vormen de nieuwe orthodoxie. Zij wordt, veelal als
zwart-wit dichotomie, gesteld tegenover opvattingen uit de
jaren vijftig en zestig, toen aan industrialisatie op basis van
invoervervanging met bescherming van jonge industrieen
26. Zie bij voorbeeld I. Adelman en C.T. Morris, Economic growth
and social equity in developing countries, Stanford, Cal., 1973;
G.S. Fields, Poverty, inequality and development, New York, 1980
en het overzicht van I. Adelman en S. Robinson, Income distribution and development, hfst. 19 in Handbook of development

economics, op.cit.
27. Hollis Chenery e.a., Redistribution with growth, Londen, 1974

en International Labour Office, Employment, growth and basic
needs, Geneve, 1976.
28. Vooroverzichten, zie Nancy Birdsall, Economic approaches to
population growth, hfst. 12; T. Paul Schultz, Education investments
and return, hfst. 13 en J.R. BehrmanenA.B. Deolalikar, health and
nutrition, hfst. 14 in Handbook of development economics, op.cit.

29. Analytische beschouwingen geven onder andere Jagdish N.
Bhagwati (red.), The new international economic order: the NorthSouth debate, Londen, 1977; William R. Cline (red.), Policy alternatives for a new international economic order. An economic
analysis, New York, 1979; J.N. Bhagwati en J.G. Ruggie, Power,

passions and purpose. Prospects for North-South negotiations,
Londen, 1984.
30. Dennis L. Meadows, The limits to growth. A report for the Club
of Rome, New York, 1972. Een tegenhanger vormt A. O. Herrera
e.a., Het Barlloche-rapport voor de Club van Rome, 1979 dat
dezelfde problematiek beziet vanuit het perspectief van ontwikkelingslanden. Zie ook J. Tinbergen (coordinator), Reshaping the
international order. A report to the Club of Rome, New York, 1976.

31. Zie bij voorbeeld het overzicht in Bert G. Hickman (red.), Global
international economic models, Amsterdam, 1983. De gevolgen
van handelsliberalisatie zijn onderzocht in John Whalley, Trade
liberalization among major world trading areas, Londen, 1985 en
in T.N. Srinivasan en John Whalley (red.), General equilibrium
trade policy modeling, Londen, 1986.
32. W. Leontief e.a., The future of the world economy. A United
Nations study, New York, 1977.
33. Hans Linnemann e.a., MOIRA. Model of international relations
in agriculture, Amsterdam, 1979.

en aan de overheid als producent en investeerder een
noodzakelijke rol werd toegekend. Markten werden namelijk geacht niet de juiste of voldoende sterke prijssignalen
te geven voor de ontwikkeling van de particuliere sector.
Hierover wordt thans anders gedacht.
De verandering in opvattingen berust voor een beiangrijk
deel op de resultaten van enkele grote researchprojecten,
geleid door I.M.D. Little voor de OESO, door Jagdish N.
Bhagwati en Anne O. Krueger voor het National Bureau of
Economic Research en door Bela Balassa voor de Wereldbank34. Op basis van een reeks landenstudies is onderzocht welke invloed het in de jaren zestig en zeventig
gevoerde ontwikkelingsbeleid heeft gehad op economische groei, export, werkgelegenheid en dergelijke. In het
bijzonder het succes, in de vorm van snelle groei van
inkomen en export, van Zuid-Korea, Taiwan, Singapore en
Hongkong (‘de bende van vier’) heeft daarbij de aandacht
getrokken.
Welke conclusies uit dit en ander onderzoek kunnen
worden afgeleid heeft niet in alle opzichten tot duidelijkheid
en eenstemmigheid geleid. Er is ruime overeenstemming
over de bezwaren van een sterk protectionistische handels- en industrialisatiepolitiek en van een overgewaardeerde valuta, die de uitvoer belemmert en de invoer
bevordert. Niet altijd is echter duidelijk welke inhoud aan
een beleid van exportbevordering gegeven moet worden.
Bhagwati heeft erop gewezen dat deze aanbeveling niet
tot een nieuwe onevenwichtigheid mag leiden. Van belang
is volgens hem het vaststellen van een effectieve wisselkoers voor uitvoer die niet beiangrijk afwijkt van die voor
invoer. Dit criterium behoeft invoervervanging echter niet
uit te sluiten en wordt dan ook niet algemeen als kenmerk
van een beleid van exportbevordering beschouwd35.
Veel discussie is ook gevoerd over de directe causal iteit
in de relatie tussen economische groei en bevordering van
export. De vraag is verder gesteld of de industrielanden
een exportvergroting door ontwikkelingslanden zonder
nieuw protectionisme kunnen absorberen, wanneer deze
niet, zoals in het verleden, door een kleine groep landen
maar op grote schaal zou worden nagestreefd. Het optimisme daarover wordt niet algemeen gedeeld. Daarbij wordt
ook gewezen op het in vergelijking met de jaren zestig
ongunstiger internationale economische klimaat van nu.
Wat betreft de rol van de overheid en een vrije markt, is
van belang dat landen die bekend staan om hun succesvolle
beleid van een open economic, zoals Japan – nog niet zo
lang geleden de status van ontwikkelingsland ontgroeid -,
Zuid- Korea en Taiwan, niet gekenmerkt worden door een
neutraal of ‘laissez-faire’-overheidsbeleid. De overheid heeft
daar door een gedifferentieerde politiek met exportsubsidies,
kredietmechanismen en belastingfaciliteiten, derhalve door
een actieve bemoeienis, de export bevorderd.
Het bestaan van, soms grote, prijsverstoringen in vele
ontwikkelingslanden vindt in het algemeen geen bestrijding, evenmin als de wenselijkheid deze te verminderen.
Juiste prijzen worden ook wel als een noodzakelijke, maar
geen voldoende voorwaarde voor ontwikkeling beschouwd. Volgens een veel aangehaald citaat geldt: “getting prices right is not the end of development, but getting
prices wrong frequently is”36. Daarmee is echter niet aangegeven hoe correcte prijzen, die de ‘social opportunity
cost’ tot uitdrukking brengen, moeten worden bepaald. Het
orthodoxe advies dat de prijzen door de markt bepaald
moeten worden en de overheid zich passief moet opstellen,
leidt niet altijd tot dit resultaat. Dit soort advies is gebaseerd
op de veronderstelling dat de marktdeelnemers beschikken over volledige informatie, dat schaalvoordelen en externe effecten in de produktie ontbreken, dat markten concurrerend zijn, dat de overheid haar zorg niet uitstrekt over
inkomensverdeling, werkgelegenheid en andere sociale
aspecten van ontwikkeling, en dat gevestigde belangen-

ESB 5-12-1990

groepen ontbreken. Deze extreme veronderstellingen zijn,
indien al voor industrielanden, zeker niet realistisch voor
ontwikkelingslanden. Het bevorderen van een juiste en
vrije prijsvorming kan vaak overheidsbemoeienis door regelgeving of ontwikkeling van instituties vereisen. Het vrijlaten van prijzen kan aanvullende overheidsmaatregelen
ter bereiking van bij voorbeeld sociale doeleinden noodzakelijk maken. In concrete situaties zal het ook niet altijd
duidelijk zijn wat een ‘juiste’ prijs is. Verwijzingen naar de
wereldmarktprijs zijn daarvoor vaak onvoldoende.
Discussies over het functioneren van markten en de
eventuele rol van de overheid daarbij kunnen niet zinvol in
het algemeen gevoerd worden, maar vragen toespitsing op
concrete markten, voorarbeid, krediet, landbouw- of voedselprodukten en dergelijke. Veel aandacht heeft het onderzoek gegeven aan de gevolgen van devaluatie voor economische groei, prijspeil en betalingsbalans, aan de werking van de binneniandse kredietmarkt en de invloed van
de rentevoet op besparingen, maar veel minder aan de
arbeidsmarkt in Industrie en landbouw37.
De schokken die vele ontwikkelingslanden sedert de jaren
zeventig hebben ondervonden als gevolg van gestegen
invoerprijzen voor olie en kapitaalgoederen, het vrijwel tot
stilstand komen van de invoer van nieuw particulier kapitaal
na 1982, de sterke groei van de buitenlandse schuld te
zamen met de gevolgen van tekortkomingen in het binnenlands beleid, hebben tot ernstige betalingsbalansproblemen
en stagnatie van de groei geleid, met name voor de landen
van Latijns-Amerika en Afrika ten zuiden van de Sahara.
Herstel van een macro- economisch houdbaar evenwicht
(stabilisatie) en aanpassing van de structuur van produktie
en handel aan de nieuwe verhoudingen zijn daarom voor
deze landen noodzakelijk geworden. Voor de financiering
van hun betalingsbalanstekort en aanpassingen hebben zij
een beroep moeten doen op IMF en Wereldbank.
De opvattingen van de nieuwe orthodoxie hebben in dit
verband een bijzonder gewicht, omdat zij de basis vormen
voor de voorwaarden (conditionaliteit) verbonden aan kredietverlening door IMF en Wereldbank. De inhoud van een
effectief stabilisatie- en structureel aanpassingsbeleid
vormt dan ook een ander beiangrijk onderwerp van de
huidige discussie binnen de ontwikkelingseconomie. Tal
van uiteenlopende onderwerpen komen daarbij aan de
orde, zoals de vraag of een schoktherapie dan wel geleidelijke aanpassing de voorkeur verdient; hoe aanpassing
kan plaatsvinden zonder ten koste te gaan van economische groei; de fasering van de externe liberalisering van
goederen- en kapitaalverkeer; op welke wijze met sociale
aspecten (werkgelegenheid, effecten voor de armste bevolkingsgroepen) rekening kan worden gehouden en hoe
de schuldenlast verminderd kan worden .
34. lan Little, Tibor Scitovsky, Maurice Scott, Industry and trade in
some developing countries. A comparative study, Parijs, 1970;
Bela Balassa e.a., The structure of protection in developing countries, Baltimore, MD, 1971; Jagdish N. Bhagwati, Anatomy and
consequences of exchange control regimes, Cambridge, Mass.,

1978; Anne O. Krueger, Liberalization attempts and consequences, Cambridge, Mass., 1978; Anne O. Krueger e.a., Trade and
employment in developing countries, Chicago, 1981 -1983.
35. Jagdish Bhagwati, Outward orientation: trade issues, in Vittorio
Corbo e.a., Growth-oriented adjustment programs, IMF en World
Bank, 1987; Colin I. Bradford, Jr. en William H. Branson (red.),
Trade and structural change in Pacific Asia, Chicago, 1987.
36. Peter Timmer, Choice of techniques in rice milling on Java,
Bulletin of Indonesian Economic Studies, jg. 9, 1973, biz. 76.
37. Zie G.T. Renshaw (red.), Market liberalisation, equity and
development, Geneve, 1989.
38. Zie Vittorio Corbo e.a., op.cit.; G.A. Cornia, R. Jolly en F.
Stewart, Adjustment with a human face, deel 1, Protecting the
vulnerable and promoting growth, Oxford, 1987 en D. Papageorgiou, A.E. Chokski en M. Michaely, Liberalizing foreign trade in
developing countries; the lessons of experience, The World Bank,
Washington, D.C, 1990.

1165

sche gegevens, vormt het z.g. “International Comparison
Project . Het project beoogt Internationale vergelijking

Structuralisme
Op de achtergrond van de discussie over concrete ontwikkelingsproblemen, staat de vraag naar de geldigheid
van de neoklassieke theorie voor ontwikkelingslanden.
Deze vraag komt in de ontwikkelingseconomie regelmatig
terug. Zij heeft geen algemeen antwoord, wantde neoklassieke theorie kent vele, ook extreme, vormen.
De opvatting dat de ontwikkelingseconomie een eigen

paradigma moet hebben, zoals in de jaren vijfig werd
betoogd, vindt thans weinig aanhangers, maar K.J. Arrow

van het reele nationale produkt (en enkele componenten
daarvan) en van de koopkracht van nationale valuta’s
tussen landen mogelijk te maken. Een tweede voorbeeld
van een in feite statistisch onderzoek, maar van belang

voor de theorie, betreft de lange-termijnontwikkeling van
de Internationale ruilvoet tussen centrum en periferie. Afhankelijk van de gebruikte methode zijn hierover tot op
heden tegenstrijdige resultaten bereikt .
Een tweede algemene constatering kan zijn dat de ana-

lyses zijn verbreed en verdiept. Dit heeft geleid tot specia-

heeft gezegd dat voor de vraagstukken van ontwikkelings-

lisaties naar bepaalde aspecten van het ontwikkelingspro-

landen meer nodig is dan alleen de neoklassieke theorie .
Een andere neoklassieke auteur, J.E. Stiglitz vindt het
ontbreken van volledige informatie in ontwikkelingslanden
zo essentieel dat hij een ‘new development economies’
heeft voorgesteld die daarmee rekening houdt40.
Critici van de neoklassieke opvattingen leggen de nadruk op z.g. structuralistische elementen die als kenmer-

ces of -beleid, naar sectoren of regie’s. De verbreding van
de analyse betreft ook het begrip ontwikkeling. Dit wordt
reeds lang niet meer identiek beschouwd met economische groei. De betekenis van structured veranderingen is
grondig onderzocht en vastgesteld47. Maar ook elementen
zoals inkomensverdeling en sociale aspecten hebben de
aandacht gekregen.

kend voor ontwikkelingslanden worden beschouwd. Deze

Dit heeft geleid tot pogingen om nieuwe maatstaven te
formuleren die beter dan het nationale inkomen de mate
en graad van economische ontwikkeling tot uitdrukking

kritiek heeft geleid tot een stroming binnen de ontwikkelingseconomie die met ‘Structuralisme’ wordt aangeduid41.
Structuralistische kritiek kan verschillende vormen aannemen. S. Robinson onderscheidt42:
– elasticiteitsstructuralisme, dat binnen het kader van de

neoklassieke theorie lage substitutie-elasticiteiten in
verschillende relaties benadrukt;
– micro-structuralisme, dat veronderstelt dat verschillende

brengen. In het begin van de jaren zeventig werd de
“physical quality of life”-index (PQLI) voorgesteld, een ongewogen rekenkundig gemiddelde van gestandaardiseerde cijfers voor levensverwachting bij geboorte, kindersterfte en alfabetiseringsgraad48. Recent werd voor het “United
Nations Development Programme” (UNDP) een ‘human

markten niet goed of in het geheel niet werken. Er
worden beperkingen op factormobiliteit, starre prijzen,
rantsoenering en neoklassieke onevenwichtigheid in

development index’ ontwikkeld, die op analoge wijze wordt

een of verscheidene belangrijke markten verondersteld;
– macro-structuralisme, dat de nadruk legt op het bereiken

bevolking, uitgedrukt in dollars van gelijke koopkracht (het

van een evenwicht tussen macro-economische groothe-

den, in het bijzondertussen besparingen en investedngen,
uitvoer en invoer, en overheidsuitgaven en -inkomsten.
De eerste twee vormen en combinaties daarvan noemt
Robinson neoklassiek Structuralisme. Het macro- of neostructuralisme heeft zich vooral gevormd door het werk van
Lance Taylor43. De door hem ontwikkelde modellen hebben kenmerken ontleend aan J.M. Keynes (multiplicatoranalyse), M. Kalecki (‘mark-up pricing’) en N. Kaldor (in-

berekend, maar waarbij de kindersterfte is vervangen door
de logaritme van het nationaal inkomen per hoofd van de
nemen van de logaritme beoogt het afnemend grensnut bij
hogere inkomens tot uitdrukking te brengen)49. Fundamen-

tele en theoretische analyses van het welvaartsbegrip zijn
door de vooraanstaande Indiase ontwikkelingseconoom
Amartya Sen gepubliceerd50.
Een derde algemene ervaring is de noodzaak tot differentiate van de derde wereld. De basis voor deze differentiatie moet in de eerste plaats het inkomen per hoofd zijn.
Maar voor specifieke vraagstukken kan het gewenste onderscheid daar dwars door heen lopen: grote en kleine

landen, grondstofproducerende en -importerende landen.

vloed van veranderende inkomensverdeling op besparingen). Niet relatieve prijzen of maximaliserend gedrag, maar

de macro-economische specificatie van het model bepaalt
de werking ervan. De huidige aandacht van het macrostructuralisme gaat vooral uit naar stabilisatie- en structureel aanpassingsbeleid44.

Lessen van veertig jaar

___

Wat zijn na meer dan vier decennia in wetenschappelijk
opzicht de belangrijkste verworvenheden van de ontwikkelingseconomie? Het zijn, in het kort, een uitbreiding van
feitelijke kennis, invoering van nieuwe begrippen en de

formulering van nieuwe theorieen, technieken en beleidsinzichten.
Van grote betekenis voor de ontwikkelingseconomie is
het feit dat onze empirische, waaronder in het bijzonder

statistische, kennis van ontwikkelingslanden en hun ontwikkelingsprocessen enorm is toegenomen. Niettemin zijn
er nog vele witte plekken in onze kennis, bij voorbeeld over

inkomensverdeling, werkgelegenheid, technologic.
De grens tussen de beschikbaarheid van statistische
gegevens en analyse is niet altijd even scherp. Een fraai
voorbeeld van een belangrijke statistische studie die niet
uitsluitend berust op het verzamelen van nieuwe statisti-

1166

39. K.J. Arrow, Limited knowledge and economic analysis, American Economic Review, jg. 64, 1974, biz. 1-10.

40. J.E. Stiglitz, The new development economics, World Development, jg. 14, 1986, biz. 257-266.
41. Zie H.W. Arndt, The origins of structuralism, World Development, jg. 13, 1985, biz. 151-160 en L.H. Janssen, S.J., LatijnsAmerikaans Structuralisme toen en nu, Tilburg, 1986.
42. S. Robinson, Multisectoral models, hfst. 18 in Handbook of

Development economics, op.cit.
43. Zie bij voorbeeld Lance Taylor, Structuralist macroeconomics.
Applicable models for the third world, New York, 1983.
44. Zie bij voorbeeld Lance Taylor, Varieties of stabilization experience. Towards sensible macroeconomics in the third world,
Oxford, 1988.
45. living B. Kravis, Alan Heston en Robert Summers, World
produkt and income. International comparisons of real gross produkt, Baltimore, MD, 1982.
46. John T. Cuddington en Carlos M. Urzua, Trends and cycles in
the net barter terms of trade: a new approach, Economic Journal,
jg. 99, 1989, biz. 426-442. E.R. Grilli en M.C. Yang, Primary
commodity prices, manufactured goods prices, and terms of trade
of developing countries: what the long run shows, World Bank
Economic Review, jg. 2, 1988, biz. 1-48.
47. Zie H.B. Chenery en M. Syrquin, Patterns of development,
1950-1970, Londen, 1975 en Hollis Chenery, Sherman Robinson
en Moshe Syrquin, Industrialization and growth, Oxford, 1986.
48. Morris D. Morris, Measuring the condition of the world’s poor.
The physical quality of life index, New York, 1979.
49. Human development report 1990, Oxford, 1990.
50. Amartya Sen, Choice, welfare and measurement, Oxford,
1982 en idem, Resources, values and development, Oxford, 1984.

Hierdoor kunnen ook tegenstrijdige belangen ontstaan bij
Internationale onderhandelingen. Dit vormt echter nog
geen voldoende reden om het begrip ‘derde wereld’ uit het
woordenboek te schrappen. Er blijft voor analyse en beleid
behoefte aan een term om landen met een gemiddeld laag
levenspeil aan te duiden. Een kritisch oog voorde relevantie van differentiatie ten opzichte van de industrielanden
(de eerste wereld) en ten opzichte van de tweede wereld
(Oost-Europa) blijft echter gewenst.
De veranderingen in de wereldeconomie in de jaren
zeventig en tachtig hebben de interdependentie in de economische betrekkingen tussen ontwikkelings- en industrielanden voldoende duidelijk aangetoond. De gedachte van
‘de-linking’ uit de jaren zeventig is dan ook dood. De
economische betrekkingen zijn echter nog asymmetrisch,
ten nadele van ontwikkelingslanden. Discussie over de
vraag of de buitenlandse handel ‘engine or hand-maiden
of economic growth’ is, heeft tot de conclusie geleid dat de
binnenlandse ontwikkeling de motor voor economische
groei van ontwikkelingslanden moet zijn. W. Arthur Lewis
heeft dit op provocerende wijze aldus geformuleerd: “Their
development does not in the long run depend on the
existence of the developed countries, and their potential for
growth would be unaffected even if all the developed
countries were to sink under the sea”51. De bezwaren van
een te sterke orientatie van een economic op uitvoer,
waartoe met name landen met een hoge schuldenlast
worden gedwongen, hebben in de theorie argumenten
opgeleverd voor een ‘agriculture-led growth’52.
De hamvraag, ten slotte, bij een beoordeling van de
resultaten die de ontwikkelingseconomie heeft bereikt, is
of zij ook heeft bijgedragen tot de economische vooruitgang van ontwikkelingslanden. Het volstaat daarvoor niet
vast te stellen dat zo’n vooruitgang heeft plaatsgevonden.
Van belang is, of dit het resultaat is van een op wetenschappelijke inzichten gevoerd beleid. Het antwoord zal voor
verschillende onderwerpen anders uitvallen. Erzijn conflicterende opvattingen, die in de loop van de tijd veranderen.
Loopt de wetenschap altijd voorop en volgt de toepassing
ervan, of geeft de wetenschap achteraf een verklaring
waarom een bepaalde ontwikkelingspolitiek zo succesvol
is geweest? Wat een goed of slecht beleid is blijkt veelal
pas later, bij vergelijking met een ander beleid.
Evenmin eenvoudig is het vaststellen van de invloed van
bepaalde beleidsmaatregelen. Een onderzoek naar de effectiviteit van ontwikkelingshulp komt slechts voorzichtig
met een positieve conclusie. De theorie erover is verdeeld53.
Er is geen reden tot valse bescheidenheid. De ontwikkelingseconomie heeft meer goede adviezen in huis dan
politici bereid zijn op te volgen. De enige echte conclusie
kan zijn dat van verkeerd gebleken inzichten moet worden
geleerd en dat naar verbetering van de kwaliteit van analyses en adviezen moet worden gestreefd.

nemen. Belangrijker is dat er een hernieuwde aandacht
ontstaat voor de centrale vragen van de ontwikkelingseconomie.
Daartoe moet in de eerste plaats gerekend worden de
vraag naar de oorzaken van economische groei en ontwikkeling, de factoren die de produktiviteit beTnvloeden en de
rol van technologische vernieuwing, zowel in de landbouw
als de industrie. De herleving van de belangstelling voorde
groeitheorie in de algemene economie kan daarbij wellicht
een bijdrage leveren . Empirisch onderzoek naardoelmatige middelen voor armoedebestrijding behoort eveneens
tot de kerntaken.
De aanbevelingen van de nieuwe orthodoxie maken
onderzoek naar de werking van markten voor produktiefactoren, goederen en diensten, en de noodzakelijke functies
van de overheid in het ontwikkelingsproces noodzakelijk.
De recente veranderingen in het economische stelsel in
Oost-Europa zullen ook voor ontwikkelingslanden de vraag
naar de gewenste (optimale) economische orde in discussie brengen.
Verdieping van kennis zal vooral afhankelijk zijn van de
intensiteit waarmee empirisch onderzoek wordt verricht.
Dit zal, meer dan in het verleden, micro-economisch en
analytisch onderzoek moeten zijn. Ook houden de genoemde onderwerpen een accentverschuiving in van het
internationale naar aspecten van het binnenlandse ontwikkelingsbeleid.
Vraagstukken van internationale economische politiek
en orde zullen op de agenda moeten blijven. Daartoe
behoren niet alleen de traditionele onderwerpen van internationale handel, kapitaalverkeer, stabilisatie van grondstoffenmarkten, schuldenproblematiek, maarook institutionele vraagstukken. Nieuwe internationale regels voor het
internationale economische verkeer en de besluitvorming
kunnen niet alleen de wereldeconomie als geheel versterken, maar ook bijdragen tot vermindering van internationale welvaartsverschillen. Het gewijzigde internationale politieke klimaat geeft wellicht meer mogelijkheden om tot
zulke regels te komen dan in het verleden het geval is
geweest. Een researchagenda zal niet alleen op grand van
wetenschappelijke vragen, maar ook door een visie op
lange-termijnvraagstukken en oplossingen daarvoor moeten worden bepaald.

H.C. Bos

Researchagenda voor de toekomst
In de afgelopen decennia zijn de levensomstandigheden
voor de meeste ontwikkelingslanden belangrijk verbeterd.
De internationale welvaartsverschillen en de omvang van
de armoede zijn echter nog zo groot, dat de redenen die
het bestaan van de ontwikkelingseconomie rechtvaardigen, ook in de toekomst hun geldigheid zullen blijven
behouden.
Gezien de breedte van het terrein dat de ontwikkelingseconomie thans bestrijkt, is het niet waarschijnlijk dat belangrijke geheel nieuwe onderwerpen aan de orde zullen
komen. De recente belangstelling voor het milieu en het
ontwikkelingsproces zal in de naaste toekomst zeker toe-

ESB 5-12-1990

51. W. Arthur Lewis, The evolution of the international economic
order, Princeton, New Jersey, 1978, biz. 71.
52. Zie Irma Adelman, A poverty-focused approach to development policy, en John W. Mellor, Agriculture on the road to indus-

trialisation, in John P. Lewis en Valeriana Kallab (red.), Development strategies reconsidered, Oxford, 1986.
53. R. Cassen e.a., Does aid work?, Oxford, 1987.

54. Zie Robert E. Lucas, Jr., On the mechanics of economic
development, Journal of Monetary Economics, jg. 22, 1988, biz.

3-42 en Maurice Fitzgerald Scott, A new view of economic growth,
Oxford, 1989.

1167

Auteur