Sociale vernieuwing tussen
droom en daad
Recent is de nota Sociale Vernieuwing door het kabinet aangeboden aan de Tweede
Kamer. Daarmee is een eerste, tastende fase naar de contouren van het begrip sociale
vernieuwing afgesloten. In het onderstaande betoog wordt ingegaan op de betekenis van
de nota. Deze lijkt vooral ideologisch van aard te zijn. Het gepresenteerde beleid en het
bepleite instrumentarium bevatten nauwelijks nieuwe elementen. Een grotere slaagkans
van het beleid is in hoge mate afhankelijk gesteld van andere bestuurlijke
randvoorwaarden.
PROF. DR. W. VAN VOORDEN*
Inleiding
De eerste, tastende en zoekende fase rond sociale
vernieuwing is met de recent verschenen nota Sociale
Vernieuwing1 afgerond. Deze mijlpaal in de sociaal-politieke constellatie maakt het van belang dit overheidsproject
eens tegen het licht te houden.
Daarbij zal de tekst van de nota niet op de voet worden
gevolgd, zij bestaat uit min of meer losse modules die meer
nevengeschikt zijn dan op elkaar voortbouwend.
Na een schets van een algemeen kader voor sociale
vernieuwing volgen enkele hoofdstukken die concrete beleidsvelden arbeid, scholing en inkomen, de dagelijkse
leeforngeving alsmede de welzijnssector behandelen. Een
schets van de bestuurlijke inrichting en het financiele kader
sluiten de nota af. In het algemene kader voor sociale
vernieuwing worden de beleidsvelden als cirkels gepresenteerd, die deels in elkaar grijpen. De nevenschikking die
hieruit spreekt, staat wat dwars op het kennelijke primaat
van arbeid, scholing en inkomen als proeftuin voor sociale
vernieuwing. Bij de andere beleidsvelden is het verband
met sociale vernieuwing in meer algemene termen gelegd
en lijkt het hanteren van het sociale-vernieuwingsjargon
soms geforceerd. De beleidsmaatregelen voor arbeid,
scholing en inkomen zijn het meest uitgewerkt en zullen
het snelst worden ingevoerd. In dit betoog wordt daarom,
naast opmerkingen over het sociale-vernieuwingsprojekt
als zodanig, vooral ingegaan op dit beleidsveld.
De vernieuwingsoptiek
In het algemene kader is de optiek verwoord waarmee
de vernieuwing gestalte wordt gegeven. In steekwoorden
uit de tekst gelicht, is kenmerkend:
– de gerichtheid op het grondvlak van de samenleving;
– de volwaardige deelneming van alle (minderheids)groepen in de maatschappij;
ESB 25-4-1990
– een nieuw evenwicht tussen rechten en plichten voor
overheid en individu;
– samenhang tussen werken en leren, arbeidsbemiddeling en scholing;
– wegwerken van maatschappelijke achterstanden, niet
alleen als sociaal-politiek doel, maar ook om economische redenen;
– bundeling van voorzieningen op het grondvlak om zorgverlening op wijkniveau af te stemmen op aanwezige
behoeften;
– meer beleidsvrijheid op het lokale niveau;
– ontkokering en ontbureaucratisering van de rijksoverheid;
– bestuurlijke afspraken tussen gemeenten en rijksoverheid over wederzijdse inspanningsverplichtingen.
Op basis van deze uitgangspunten zijn de arbeids-,
stads- en welzijnscirkels beschreven. Zoals gezegd lijken
met name voor de laatste twee wat terminologische kunstgrepen toegepast ten einde het nieuwe kader passend te
laten zijn. Een afgewogen oordeel over sociale vernieuwing zoals in de nota verwoord is moeilijk. Te loven is dat
hier na een wat verward maatschappelijk debat een poging
is ondernomen om sociale vernieuwing te omlijnen. Het
(soms zeer) abstracte taalgebruik maakt evenwel het onderkennen van de beleidscontouren lastig, zij het dat de
nota wel een aantal concrete initiatieven op bepaalde
beleidsterreinen bevat. Het is daarom zinvol om op voorhand een onderscheid te maken tussen de nieuwe visie en
de achterliggende beleidsintenties enerzijds en de concrete beleidsmaatregelen die per beleidsveld worden gepresenteerd anderzijds.
Het vernieuwende schuilt met name in de achterliggende beleidsintenties. De meeste concrete beleidsmaatrege* De auteur is hoogleraar sociaal-economisch beleid aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam en hoogleraar arbeidsverhoudin-
gen aan de Katholieke Universiteit Brabant.
1. Sociale Vernieuwing, Tweede kamer, vergaderjaar 1989-1990,
21455,nr. 4.
375
len zijn ontleend aan veelal reeds voor het regeerakkoord
gelanceerde plannen, ideee’n en wetsvoorstellen. Een
nieuwe terrine met oude ingredienten.
De achterliggende beleidsintenties
Meer of minder expliciet zijn aan de nota de volgende
achterliggende beleidsintenties te ontlenen:
– bevordering van ideologisch elan en ideologische binding;
– bevordering van samenhang tussen beleidsvelden;
– ommekeer voor de uitkeringsgerechtigde;
– bestuurlijke herorientatie en financiele armslag ten gunste van de gemeente.
Ideologisch elan
Sociale vernieuwing is de impuls waaronder hardnekkige vraagstukken als de (arbeidsmarkt-)integratie van minderheden, de langdurige werkloosheid en de blijvend onvoldoende scholing met hernieuwde politieke en maatschappelijke inzet worden aangepakt. Vastgelopen problemen worden met frisse moed opnieuw te lijf gegaan. Men
zou kunnen zeggen dat dit de mobilisatiefunctie is van
sociale vernieuwing. Voorts werkt sociale vernieuwing als
politieke bindingsfactor voor de nieuwe regeringscoalitie.
Voor het CDA vormt sociale vernieuwing vooral continuering van beleid in een nieuw kader, voor de PvdA is sociale
vernieuwing een wezenlijke ommezwaai. De vaagheid van
het begrip laat beide interpretaties toe en dient in dit opzicht
twee doelen. Ten eerste kunnen de coalitiepartners op
deze wijze zonder haakse bochten met nun verleden ideologisch de blik gelijk richten. Ten tweede biedt de vaagheid
de opening voor invulling van onderop, die in de nieuwe
visie wordt nagestreefd.
Ten slotte heeft sociale vernieuwing een consensusversterkende functie. Het gaat hierbij om “een samenspel
tussen verschillende actoren (werkgevers-, werknemersorganisaties, de overheid, maatschappelijke organisaties
enzovoort) die vanuit een gemeenschappelijke visie (..)
bijdragen aan de inheriting van de samenleving2″. De wellicht in een bepaald opzicht functionele vaagheid maakt
overigens dat op wezenlijke vragen geen helder antwoord
kan worden gegeven. Ik noem er enkele.
– Is sociale vernieuwing een fundamentele herijking van
het sociaal-economische beleid of is het een (tijdelijke)
inhaalronde? Van Kemenade en in zijn kielzog Dales
benadrukken de structuurwijziging: “Sociale vernieuwing dient mijns inziens in die context te worden geplaatst, als het streven om te komen tot een samenleving
waarin zelfstandigheid en solidariteit, recht en plicht,
individuele vrijheid en betrokkenheid, eigenbelang en
rechtvaardigheid, opnieuw met elkaar in verband worden gebracht”3. De nota Sociale Vernieuwing bepleit het
wegwerken van maatschappelijke achterstanden, het
geven van nieuwe impulsen tot gerichte bestrijding van
achterstanden. Ditgevoegd bij detot vierjaargelimiteerde convenanten en de financiele horizon in 1994 roept
het beeld op van een tijdelijk versterkte inzet om de
sociale infrastructuur op economische deltahoogte te
brengen.
– Is sociale vernieuwing een sociaal programma of een
vorm van ge’integreerd sociaal-economisch beleid? Aan
de ene kant worden uit sociale zorg voor achterblijvende
groepen (minderheden, langdurig werklozen) (sociale)
maatregelen bepleit, aan de andere kant wordt opgemerkt dat sociale vernieuwing ook economische betekenis (minder uitkeringen, minder overheidsuitgaven)
heeft. Sommige bepleite maatregelen overstijgen veruit
het karakter van sociale correctie (bij voorbeeld de tri-
376
partite arbeidsvoorzieningsstructuur). Is met andere
woorden sociale vernieuwing een bril met een matglas
om een lui oog bij te trekken of is het een verrekijker met
nieuwe vergezichten?
– Is sociale vernieuwing een andere vorm van overheidshandelen of is het een oproep om maatschappelijke
mobilisatie? In de nota wordt erg veel aandacht besteed
aan een andere bestuurlijke inrichting om sociale vernieuwing te bewerkstelligen. Daarnaast wordt grotere
betrokkenheid van regionale sociale partners en regionale en lokale maatschappelijke organisaties voorzien4.
Dales merkt in dit verband op “Maar het is een misverstand te menen dat sociale vernieuwing niet een verantwoordelijkheid is van de gehele samenleving: van burgers individueel of in vereniging, van bedrijven, van
particuliere organisaties, van overheden van allerlei
slag”5. De nota besteedt veel aandacht aan de bestuurlijke vormgeving binnen het overheidsapparaat, waarvoor ook het instrumentarium wordt aangereikt. De
maatschappelijke mobilisatie komt er naar verhouding
danig bekaaid af.
Samenhang tussen beleidsvelden
Een samenhangende aanpak van clusters (cirkels) beleidsproblemen op lokaal niveau met behulp van gebundelde financiering (ontkokering van geldstromen) geeft de
intentie weer van een probleemgeTntegreerde werkwijze.
De nota zelf weerspiegelt deze aanpak niet; arbeids-,
stedelijke en welzijnsproblemen worden afzonderlijk behandeld. De per hoofdstuk uitgewerkte maatregelen vertonen weinig afstemming of samenhang.
De samenhang tussen de beleidsvelden is met name in
voorwaardelijke zin voorbereid. Bestuurlijke decentralisatie en meer financiele armslag voor gemeenten worden
kennelijk als voldoende voorwaarden beschouwd om een
gebundelde probleemaanpak aldaar mogelijk te maken.
Ommekeer voor de uitkeringsgerechtigde
Hoewel aanvankelijk in omfloerste termen gesteld bevat
de nota een scherpe koerswijziging in de sociale zekerheid. Een gericht sanctiebeleid met name in het kader van
de Algemene Bijstandswet (waar langdurig werklozen op
zijn teruggevallen) wordt noodzakelijk geacht. Meer dan
thans dient bijstandsverlening ten dienste te staan aan de
uitstroom van uitkeringstrekkers. De gemeenten wordt
daartoe een financiele beloning in het vooruitzicht gesteld.
Bij dalende bijstandsuitgaven wordt boven de besparing is
in het 10%-aandeel van de gemeenten in de bijstand een
extra tegemoetkoming overwogen van 10 of 20%, waardoor het gemeentelijk belang bij een effectieve daling wordt
verdubbeld of verdrievoudigd.
De straffe benadering van de uitkeringstrekker is onmiskenbaar. De uitvoering van deze intentie zal overigens de
nodige problemen geven:
– de bedoeling om in de bijstandsverlening meer van de
persoon uit te gaan (individueel maatwerk) schept de
ruimte om van de generieke koersverandering af te
wijken;
– de regelgeving is zeer complex en noch gemakkelijk
noch op korte termijn te stroomlijnen;
– het sanctiebeleid staat of valt voorts met een goede
communicatie tussen arbeidsbureau en gemeentelijke
sociale dienst. Op dit moment functioneert het meldingssysteem, zo is ingewijden bekend, uiterst gebrekkig.
2. I. Dales, Impasse in debat over sociale vernieuwing snel doorbreken, Burgerzaallezing, Staatscourant, nr. 53, 15 maart 1990,
biz. 6.
3. Idem.
4. Sociale Vernieuwing, op.cit., biz. 6.
5. Dales, op.cit., biz. 7.
Bestuurlijke herorientatie en financiele armslag
Uitgangspunt voor sociale vernieuwing in bestuurlijk opzicht is dat gemeenten een centrale rol spelen bij de
vormgeving en de uitvoering van het sociaal vernieuwingsbeleid. “De vereiste bestuurlijke vernieuwing zal sterk gericht zijn op decentralisatie, deregulering, ontkokering en
ontbureaucratisering”6. De gemeenten (op dit moment is
met 37 gemeenten gestart) worden voluit in staat gesteld
op hun wijze vorm en inhoud te geven aan het vernieuwingsbeleid.
Wiede nota zorgvuldig leest, stuit evenwel op een aantal
grenzen aan de gemeentelijke beleidsvrijheid. Ten eerste
is veel aandacht geschonken aan het zogenaamde convenant dat een nieuwe verhouding tussen de rijks- en gemeentelijke overheden belichaamt. De status van dit convenant is randuit vaag. Het begrip wekt de indruk dat het
om afspraken tussen gelijkwaardige partners gaat (de nota
spreekt ook van “wederzijdse inspanningsverplichtingen”)
maar de rijksoverheid bepaalt in welke mate het aantal
regels voor toepassing van maatregelen kan worden verminderd en of financiele middelen in andere richting dan
feitelijk bedoeld mogen worden aangewend. De nota bevat
reeds piketpaaltjes waar de grenzen op dit punt zijn getrokken. Sommige middelen moeten voor specifieke voorzieningen aangewend blijyen, andere kunnen meer of minder
breed worden ingezet . Kennelijk hebben de vakdepartementen reeds in dit stadium duidelijk willen maken dat hun
middelen niet of beperkt voor anderssoortige problemen
mogen worden benut. De vraag is of deze lading met de
vlag financiele ontkokering wordt gedekt.
Voorts blijft onduidelijk of iedere gemeente op een proportioneel aandeel kan rekenen van de gebundelde geldstroom, dan wel dat de inhoud van de convenantafspraken
aanleiding kan geven tot verruiming van de lokaal aan te
wenden middelen
De nota is op dit punt niet helder. Aan de ene kant (biz.
47) vermeldt de nota dat de landelijke bedragen een indicatie geven van de betekenis voor de individuele gemeenten die in aanmerking komen voor het hun proportioneel
toekomende deel. Maar, zo kan men zich afvragen, is deze
hele operatie slechts bedoeld om de gedetailleerde regels
rond geldstromen te doorbreken, zonder dat herschikking
van middelen tussen gemeenten kan optreden? Bevat het
convenant dan geen taakstellingen en worden er geen
financiele gevolgen verbonden aan gemeenten die de
taakstelling (inspanningsverplichting) niet halen? En als
het laatste het geval is, kunnen die middelen dan niet ter
beschikking komen van gemeenten die wel presteren?
Kortom, is het convenant slechts bedoeld ter doorbreking
van gedetailleerde rijksregels of is daarmee ook herschikking van middelen mogelijk tussen gemeenten.
Dit laatste lijkt in het verschiet te liggen als men (op biz.
49) leest: “De bijdrage aan de deelnemende gemeenten
(zal) vooralsnog per deelnemende gemeente en per jaar
gelijk zijn aan die welke deze gemeenten op basis van de
afzonderlijke regelingen zouden hebben gekregen. Herverdeling tussen gemeenten is thans niet aan de orde. Bij
de toedeling van als nieuw te beschouwen middelen kan
een accent worden gelegd op gemeenten waar de problemen zich concentreren”.
Herverdeling tussen gemeenten in de toekomst versterkt uiteraard de sturende rol van de rijksoverheid en
brengt de gemeenten in een meer afhankelijke dan horizontale positie. De nieuwe bestuurlijke vormgeving is sterk
verankerd in het convenant en in de versoepeling van
financieringsregels. Het is zeer de vraag of daarmee daadwerkelijk decentralisatie, deregulering, ontkokering en ontbureaucratisering worden bereikt. Sociale vernieuwing binnen de rijksoverheid vraagt op deze punten om sterkere
middelen. Dat heeft de weerbarstigheid die het vorige
kabinet heeft ondervonden, wel geleerd.
ESB 25-4-1990
Concrete beleidsprogramma’s
De voorgestelde maatregelen voor een verbeterde werking van de arbeidsmarkt bevatten weinig nieuws. Nagenoeg alle plannen en ideee’n waren reeds gelanceerd
voordat sociale vernieuwing het licht zag. Dat geldt in ieder
geval voor het voorstel voor een arbeidsvoorzieningswet,
voor de sluitende aanpak van de jeugdwerkloosheid door
middel van jeugdwerkgarantieplaatsen (door oud-minister
De Koning ter tafel gebracht) en voor de banenpools (enkele jaren geleden gepropageerd door de kamerleden
Leijnse en Buurmeijer). Voorts is het moeilijk in het algemene pleidooi in de nota voor versterking van de positie
van doelgroepen (waaronder minderheden) op de arbeidsmarkt een wezenlijke vernieuwing te onderkennen ten
opzichte van het tot op heden gevoerde beleid. Het tripartite bestuursmodel voor de arbeidsvoorziening krijgt in het
kader van de sociale vernieuwing veel aandacht. Enigszins
cynisch kan men stellen dat de moeizame en daardoor
trage behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede
Kamer het mogelijk heeft gemaakt om het onder de noemer
van sociale vernieuwing te plaatsen. Kern van het voorstel
is evenwel functioned decentralisatie. Van begin af aan is
de bestuurlijke herinrichting gericht geweest op het realiseren van bestuurlijke betrokkenheid van vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties naast
de overheid.
Territoriale decentralisatie – overheveling van bevoegdheden naar gemeentelijke autoriteiten – is nauwelijks aan
de orde. Het is dan ook curieus om een uitgesproken
voorbeeld van functionele decentralisatie opgenomen te
zien in de nota sociale vernieuwing, die op vele plaatsen
met kracht territoriale decentralisatie bepleit en zeer weinig
oog heeft voor de inbreng van maatschappelijke organisaties.
De banenpool is bedoeld om zeer moeilijk bemiddelbare
werklozen die met de bestaande instrumenten niet kunnen
worden geholpen alsnog een entree op de arbeidsmarkt te
geven. De term banenpool is gekozen om deze pool te
onderscheiden van enige bestaande arbeidspools van bepaalde sectoren (onder meer in de havens). Het aanbod
voor de banenpool is het duidelijkst omschreven; het zijn
de werklozen die geen andere mogelijkheden tot arbeidsinpassing hebben. De nota sociale vernieuwing is bepaald
mistig als het om de beloningsbronnen voor de werknemers in de banenpool gaat terwijl over de arbeidsplaatsen
(de vraagkant) niet meer wordt vermeld dan dat zij tot de
collectieve sector (inclusief de gepremieerde en gesubsidieerde sector) beperkt blijven. De financieringsconstructie
is op papier reeds dermate complex dat de praktische
realisatie zeer moeilijk zal zijn. Afgezien van de hiervoor
nodige afstemming tussen verschillende instanties bevat
de constructie een belangrijk principieel element, namelijk
of de banenpool (dus werk) mede kan worden gefinancierd
uit uitkeringsgelden8. Het verloop van het beraad in de
Centrale Commissie van Bijstand en Advies (voorloper van
het tripartite Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening)
maakt de kans op realisatie van de banenpool gering. In
enkele gemeenten speurt men reeds naar voor banenpools
geschikte functies op wijkniveau. Hoewel het voor definitieve conclusies te vroeg is moet het resultaat vooralsnog
als zeer bescheiden worden gekarakteriseerd. De bandbreedte is immers beperkt tot aanvullende banen die enerzijds geen (te groot) verdringend effect hebben, maar anderzijds wel inhoudelijk zin en betekenis hebben (te den6. Sociale Vernieuwing, op.cit., biz. 46.
7. Idem, biz. 47.
8. W. van Voorden, Is sociale vernieuwing ook verbetering, in:
Sociaal Maandblad Arbeid, januari 1990, jg. 45, nr. 1, biz. 3 e.v.
377
ken is aan tweede portier of tweede huismeester). Verwacht mag worden dat de aanbod-vraagverhouding zeer
scheef en het kwalitatieve bereik van de beschikbare banen gering zal zijn. Het gaat om werk in de marge van de
arbeidsmarkt. Van doorstroming naar reguliere arbeidsplaatsen zal nauwelijks sprake zijn. Men kan zich afvragen
of de gepleegde beleidsinspanningen wel in een redelijke
verhouding staan tot de te verwachten realisaties. Het
activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren lijkt binnenkort wettelijk de jeugdwerkgarantieregeling (JWG) als sluitstuk te krijgen. In plaats van een recht op uitkering ontstaat
dan (doorgaans) na zes maanden het recht op een dienstbetrekking bij een gemeentelijke JWG-organisatie. De
JWG-wet (voorzien in 1991) voorkomt (langdurige) werkloosheid voor jongeren tot 21 jaar in 1991. Jaarlijks wordt
voor schoolverlaters de leeftijdsgrens met een jaar verhoogd.
Zowel qua eenduidigheid van de regeling, als wat betreft
de doorstroommogelijkheden kan worden geconcludeerd
dat dit initiatief een aanmerkelijk grotere slaagkans heeft
dan de banenpool. Twijfel bij de werkgeversorganisaties en
vakbonden of over een langere periode een garantie op
werk voor jongeren kan worden waargemaakt, maakt de
invoering van dit instrument niet aannemelijk, waarmee
een belangrijk inhoudelijk onderdeel aan de sociale vernieuwing lijkt te ontvallen.
Ten slotte______________________
De betekenis van de nota Sociale Vernieuwing ligt vooral
in het brengen van helderheid in een verward debat over
de contouren en de inhoud van de vernieuwing. Voorts
brengt zij systematiek in de problematiek en de daarop
gerichte aanpak.
vervolg van biz. 374
Men kan zich de vraag stellen of een dergelijk akkoord
in relatie kan worden gebracht met de theorie van de
efficiente onderhandelingen. Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat zolang geen duidelijke kwantitatieve en controleerbare richtlijnen voorde verhandelbare onderwerpen
zijn gegeven, niet van een efficient contract kan worden
gesproken. Dit heeft belangrijke implicaties voor de onderhandelingen op het niveau van de bedrijfstak. Immers
indien bij voorbeeld de vakbonden bereid zijn op grand van
de beginselen van het huidige centrale akkoord genoegen
te nemen met een (relatief) geringe loonstijging lopen zij
het risico dat de tegenpartij gebruik makend van de vage
formuleringen in het akkoord, de (door de bond verwachte)
verplichtingen niet nakomt. In essentie is dit recentelijk
opgetreden in het conflict rond de cao voor de bouw: de
vraag was in hoeverre arbeidstijdverkorting onderdeel was
van het beslotene in het centraal akkoord. Met andere
woorden, er zijn mogelijkheden voor ‘moral hazard’. Er
doen zich steeds meer van dit soort signalen voor: de
bonden lijken als reactie hierop steeds een andere (hogere) invulling te geven aan het begrip ‘beheerste loonkostenontwikkeling’. Naar ons idee kan dit probleem niet worden weggedefinieerd door te suggereren dat ‘overheid en
sociale partners elkaar kunnen aanspreken op het akkoord’17. Immers de vraag is nu juist waar men elkaar
precies op moet aanspreken. De geformuleerde intenties
laten teveel ruimte open.
Onze conclusie luidt dat de sociale partners bij het
afsluiten van het akkoord een kans hebben laten liggen.
Het was verstandig geweest juist wel een kwantitatieve
378
De aanpak is echter in hoofdzaak in voorwaardenscheppende zin gepresenteerd. De gemeenten krijgen de gelegenheid om gecoordineerd en geconcentreerd de werkloosheids-, inkomens-, en welzijnsproblemen in hun gebied te bestrijden. Naast deze facilitaire ruimte bevat de
nota nauwelijks nieuwe ideeen, noch een nieuw instrumentarium dat de tot op heden stagnerende realisatie van
beleidsprogramma’s naderbij kan brengen. Het is de vraag
of met het bestaande instrumentarium dat in het verleden
niet succesvol is gebleken en de nu ingezette trend van
decentralisatie van bevoegdheden naar het gemeentelijke
niveau voldoende voorwaarden aanwezig zijn om langdurige werkloosheid, achterstelling van minderheden, onvoldoende scholing en dergelijke op te lossen.
De nota geeft meer een hechter fundament onder bestaande beleidsprogramma’s dan een arsenaal aan effectieve instrumenten en maatregelen. Ideologische onderbouw heeft veruit de overhand boven instrumentele uitbouw. Wie het onderscheid interne versus externe betekenis aanlegt, moet concluderen dat aan de nota vooral
interne betekenis moet worden toegekend.
In politieke zin bevordert de nota ideologische gelijkschakeling tussen de nieuw samenwerkende partijen, intern organisatorisch geldt van nu af aan voor de overheid
de boodschap: decentralisatie van bevoegdheden aan de
gemeente.
De interne gerichtheid overheerst. Zo heeft de aandacht
voor het ‘eigen’ grondvlak (de gemeente) van de overheid,
de samenwerking en samenhang met de maatschappelijke
organisaties overstegen. Bovendien is het de vraag wat de
beleidssubjecten van de sociale vernieuwing zullen merken. Men mag hopen dat de sociale vernieuwing niet in de
bestuurlijke herorientatie zal blijven steken.
W. van Voorden
invulling te geven aan de loon- en werkgelegenheidsontwikkeling en de mogelijkheden voor koppeling.
Concluderende opmerkingen
Jaarlijks vindt in Nederland hetzogeheten tripartite overleg plaats met als doel tot een centraal akkoord te komen.
Wij hebben in dit artikel willen aangeven dat de uitkomst
de samenleving niet geheel onberoerd laat. Indien de
sociale partners van mening zijn dat werk gemaakt moet
worden van werkloosheid en dat herstel van (delen van)
het koppelingsmechanisme gewenst is, doen zij er goed
aan een pakket arbeidsvoorwaarden te regelen door middel van een centraal akkoord. Echter, wil men ten voile
kunnen profiteren van de centrale afspraken, dan moeten
deze minder vrijblijvend zijn dan in het huidige gemeenschappelijke beleidskader het geval is. Dit kader laat zoveel interpretatieruimte over, dat velerlei cao’s hieraan
voldoen. Een gemiste kans, zeker indien een belangrijk
deel van het sociaal-economisch beleid afhankelijk is van
de resultaten van die overeenkomsten. Vandaar een pleidooi voor een ander centraal akkoord.
W. Albeda
A. van Veen
17. Zie interview met H. Brouwer, directeur-generaal voor Algeme-
ne Beleidsaangelegenheden bij het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, NRC Handelsblad, 12 december 1989.