Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3184

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 13 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

13DECEMBER 1978

esbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

63eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3184

Internationale stagflatie

Het is weinig meer dan een gemeenplaats te beweren
dat de economische situatie in Nederland in hoge mate
mede wordt bepaald door de economische ontwikkelingen
in het buitenland. Ook is het merendeel der economisten
er thans van overtuigd dat monetaire factoren op een of
andere manier invloed uitoefenen op verschijnselen in de
reële sfeer. De stelling ,,money does not matter” vindt nog
maar weinig aanhangers. Desondanks worden bij het
analyseren van de economische situatie in Nederland en
meer nog bij het doen van aanbevelingen voor het binnen-landse economische beleid het internationale en monetaire
spoor dikwijls snel uit het oog verloren en concentreert de
aandacht zich bijna volledig op binnenlandse vraag- en
aanbodfactoren in de reële sfeer.
Zo kan een ombuigingsoperatie op het gebied van de
stijging van de collectieve uitgaven van allerlei kanten
heftige instemmende of afwijzende reacties oproepen, ter-
wijl zaken als het monetaire beleid van De Nederlandsche
Bank, het tot stand brengen van een nieuw Europees
Monetair Stelsel en het wisselkoersbeleid in het algemeen nauwelijks enige aandacht trekken of in elk geval toch be-
slist geen heftige beroering wekken. Niettemin staat nog
helemaal niet vast dat laatstgenoemde zaken voor het oplos-
sen van de problemen van werkloosheid, inflatie en stagne-
rende groei van minder belang zijn dan het hele ombuigings-
beleid. Echter, niet alleen belangenoepen, maar ook
parlementariërs schijnen deze zaken zozeer te beschouwen als bij uitstek ingewikkelde technische problemen die door deskundigen professioneel worden opgelost, dat zij nalaten
hun kritisch vermogen daarop te richten.
Vanuit dat gezichtspunt is het verheugend dat de Vereni-
ging voor de Staathuishoudkunde haar jaarvergadering, die
deze week wordt gehouden, besteedt aan de vraag: ,,ln hoe-
verre zijn de actuele nationale en internationale verschijn-
selen van inflatie, werkloosheid en duurzame betalings-
balansonevenwichtigheden te wijten aan monetaire dan wel
reële factoren?”. Door het ter discussie stellen van deze
vraag kan misschien wat meer inzicht worden verkregen
in de manier waarop en de mate waarin monetaire factoren
verschijnselen in de reële sfeer beïnvloeden. Daarover be-
staat thans nog grote onduidelijkheid.
De Vereniging voor de Staathuishoudkunde heeft vier
preadviseurs verzocht zich te buigen over bovenstaande
vraag 1). Uit hun preadviezen blijkt dat zij het over één ding
eens zijn: het geld en de monetaire politiek zijn van essentiële
betekenis om de internationale stagflatie te kunnen be-
grijpen. Voor het overige leggen zij de accenten echter
geheel verschillend.
Prof. Dr. P. Korteweg, de Nederlandse monetarist pur
sang, wijt de stagflatie van de jaren zeventig grotendeels aan
de explosieve groei van de geldhoeveelheid. Samen met
de snelle uitbreiding van de collectieve sector heeft die ge-
leid tot een hoge inflatie. Met het niveau van de prijs-
stijgingen neemt ook de onvoorspelbaarheid daarvan toe.
Daarnaast zijn er onzekerheden betreffende de groei van
de geldhoeveelheid en de overheidsinkomsten en -uitgaven,
welke nog worden versterkt door het ,,stop-go”-karakter
van de anticyclische conjunctuurpolitiek. Deze factoren ge-
zamenlijk oefenen een remmende werking uit op de pro-
duktiegroei.

Prof. Dr. D. B. J. Schouten ziet als belangrijkste oorzaak
van de internationale stagflatie de te hoge reële lonen die in
de meeste landen ondanks de werkloosheid door de vak-
bonden worden afgedwongen (monopolielaborisnie). Deze
leiden tot te veel consumptie en te weinig investeringen, en
daarmee tot een minder dan evenwichtige groei. Ook de
qua loonvorming gedisciplineerde landen ondervinden
daarvan de weerslag. Prof. Schouten erkent de monetaris-
tische visie, maar acht die niet in alle gevallen actueel, omdat
men niet steeds kan vertrouwen op een onbelemmerde
werking van arbeids- en goederenmarkten. In een situatie
van onderbezetting van het produktie-apparaat is een elas-
tisch geldstelsel verantwoord. Daarmee wordt ruimte ge-
schapen voor extra vraag die kan leiden tot uitbreiding
van produktie en werkgelegenheid zonder extra inflatie. Bij
algemene onderbezetting – zoals thans het geval – is ook
de starre koppeling van de wisselkoers aan het slang-
arrangement niet de laatste waarheid. Prof. Schouten ver-
gelijkt deze houding zelfs met het starre vasthouden door
Colijn aan het goud. De inflatie wordt wel bestreden, maar
niet de werkloosheid.
Deze vergelijking zal niet in goede aarde vallen bij Prof.
Dr. G. A. Kessler. Deze toont zich een warm voorstandervan
het onverkort vasthouden aan het slangarrangement, ten
einde de inflatie in bedwang te kunnen houden. Op inter-
nationaal niveau is een veel grotere stabiliteit van de wissel-
koersverhoudingen noodzakelijk. Die zal echter alleen kun-
nen worden bereikt bij een internationale coordinatie van
nationaal beleid. Op dit gebied valt nog veel te verbeteren.
Dr. C. J. Oort ten slotte gaat in op de belangrijke rol die het
internationale bankwezen vervult met betrekking tot de
internationale monetaire ontwikkeling. De financiering van
de enorme betalingsbalanstekorten van verschillende landen
is door toedoen van het bankwezen tot dusver vrij soepel
verlopen, o.a. via de eurovalutamarkt. Er heeft echter wel een
omvangrijke mondiale liquiditeitscreatie plaatsgevonden die
destabiliserend kan werken. Voor de toekomst ziet Dr. Oort
een grens aan de mogelijkheden van banken. Daardoor zullen
vooral structureel zwakke landen met grote financierings-
problemen kunnen worden geconfronteerd. Ten slotteacht hij
een betere coördinatie tussen particuliere banken en het 1 ME
wat betreft hun leningsactiviteiten gewenst.
Alle preadviseurs benadrukken het belang van verbreding
en intensivering van monetaire samenwerking. Dat legt nog
eens een extra accent op het teleurstellende verloop van de
besprekingen over het EMS, waarvan de resultaten ten tijde
van het afsluiten van de preadviezen nog niet bekend wa-
ren. Uit de preadviezen wordt wel duidelijk dat dergelijke
mislukkingen voor het bestrijden van de internationale
stagflatie bijzonder ongunstig zijn.

L. van der Geest

1)
Internationale slag//atje bij vaste en fle.vibe/e ;iisse/koersen,
Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden/Antwerpen, 1978.

1261

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Inhoud’

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs . L. van der Geest:

lnernationale stagflatie …………………………………1261

Column

Over vacatures en werklozen,
door Drs. W. Siddré …………….
1263

Prof: Dr.
A.
Bosman:

Universeel en interdisciplinair. De Nobelprijs voor de economie voor

Prof. Dr. Herbert A. Simon ……………………………..1264

D. G. Schenk:

De financiering van de Europese Gemeenschappen ……………1268

Drs.
A.
van der Veen:

LNG en •de Duitse Dollardhaven. Een kritiek op het grensover-

schrijdend beleid van Nederland en Duitsland ……………….1273

Euro pa-blad wij ier

Literatuurkroniek,
door Drs.
E. A.
Mangé ………………….
1276

Ontwikkelingskroniek

De agrarisch-verwerkende industrie in de internationale arbeids-

verdeling,
door Dr. P. A. Cornelisse ………………………..
1278

Onderioek-memoranda
…………………………………..1280

Boekennieuws

Cees Zwart: Samenleven met het oog op morgen,
door Ir. T Verheul
1284

Vacatures
……………………………………………..
1285

Een abonnement op
ESB
werpt zeker vruchten af’

(Neemt u gerust
vijf
dagen bedenktijd).

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM…………………………………………………….

STRAAT…………………………………………………..

PLAATS……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,

Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie san redactie: H. C. Bos,
R. !ss,jema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J./Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. dé Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-mede werker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AE Rotterdam.
Tel. (010)145511. administratie:toestel370l,

redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje

meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee s’oud.
getj’pt, dubbele rege/afstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
13 7.28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 96.72
(mcl. 4% BTW),franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gess’enste dat uni, maar slechts worden
beëindigd per uit imo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van storlin gs/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam. (nv. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(ihcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. EconomLtch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam. tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
B.edrijfs- Economisch Onderzoek Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

1262

W. Siddré

Over vacatures
en werklozen

Het zijn twee cijfers die bijkans ieder-
een kent, 200.000 werklozen en 92.000
moeilijk vervulbare vacatures, waar
deze column over gaat. Kortom, de
aansluitingsproblematiek op de ar-
beidsmarkt.
Tweemaal heeft het CBS publikaties
het licht doen zien over ,,moeiljk ver-
vulbare vraag naar ârbeidskrachten”l),
waarin op grond van enquêtes cijfers
worden verstrekt over ondernemingen
met en zonder wervingsproblemen, over
moeilijk vervulbare vacatures naar be-
roepsgroep en geslachtvan de gezochte
arbeidskrachten en nog enkele andere
,,crossings”. In oktober 1976 waren er
88.000 moeilijk vervulbare vacatures en
in oktober 1977 ruim 92.000. Dit cijfer-materiaal betreft aantallen personen die
.ondernemers nu
wilden aantrekken op plaatsen waarbij
zij in de laatste drie maanden voor de
enquêtedatum wervingsproblemen had-
den. Heel belangrijk daarbij lijkt mij de
volgende opmerking. Bij de gerappor-
teerde cijfers behoeft het niet ,,in alle
gevallen te gaan om arbeidsplaatsen die
op dat moment onbezet waren; bij de
personeelswerving wordt immers veelal
geanticipeerd op toekomstig verloop en
op veranderingen van functie binnen het
bedrijf …….Vacature is dus niet
volledig identiek met onbezette arbeids-
plaats” 2).
Vooral omdat de in de enquêtes ver-
melde vacatures niet volledig identiek
behoeven te zijn met vacante arbeids-
plaatsen is het tegenover elkaar zetten van werklozen en vacatures een nogal
riskante zaak. Een werkloze arbeider be-
tekent produktieverlies. Als je hem weer
aan het werk krijgt, stijgt het bruto na-
tionaal produkt met wat hij produceert.
Een vacature behoeft in het algemeen
niet te duiden op produktieverlies. Het is
een intentie aan de kant van een onder-
nemer; vacatures behoeven vaak geen fy-
siek bestaan te hebben in de vorm van
een onbemande arbeidsplaats 3).
Misschien is het relevanter om tegen-
over elkaar te plaatsen werklozen en on-
bezette machine-uren, i.p.v. werklozen
en openstaande aanvragen. Ongebruikte
machinecapaciteit betekent wèl derving
van produktie. Dë asymmetrie tussen
werklozen en openstaande aanvragen
moet meer worden geaccentueerd dan
de symmetrie tussen deze begrippen.
Misschien overdrijf ik dan naar de ande-
re kant, maar enkele uitspraken van
werkgeverszijde zijn daarvoor de aanlei-
ding. In
Onderneming
4) pleit Van Veen
voor ,,een ambitieuze poging …. om
het aantal openstaande vacatures in de
komende twee jaar met de helft –
50.000— te verminderen en daarmee dus

ook een behoorlijke deuk in het werk-
loosheidscijfer te slaan”. Onderdelen van
zijn actieplan zijn o.m. het verkleinen
van de afstand tussen bedrijven die men-
sen zoeken en mensen die werk zoeken.
Ook noemt hij het aanmoedigen van be-
drijven mensen in dienst te nemen die po-
tentieel geschikt zijn voor een functie,
‘maf die eerst nog een aanvullende op-
leiding binnen of buiten het bedrijf nodig hebben.
Het plan lijkt mij te ambitieus, zeker
gezien de tijdspanne waarin het moet
plaatsvinden. Wordt zo’n plan geboren
omdat men te gemakkelijk de symmetrie
tussen werklozen en vacatures onder-
• schrijft? Er zal dieper moeten worden ge-
graven. De aansluitingsproblematiek op de arbeidsmarkt raakt veel aspecten van
inze huidige samenleving. Ik beperk mij
op deze plaats tot het aanstippen van een
zevental oorzaken voor de aansluitings-
problematiek 5)6).
a) Openstaande aanvragen, moeilijk ver-
vulbare plaatsen zullen blijven be-
staan zolang relatieve beloningsver-
schillen star en onbeweeglijk zijn: als
ondernemers klagen over het feit dat
• te weinig schoolverlaters de Franse taal
in voldoende mate beheersen, en men
zoekt lieden die deze taal machtig zijn,
waarom betaalt men schoolverlaters
met Frans in hun pakket dan niet wat
meer?
b)Er zijn vaak te weinig prikkels voor
ondernemers om in bedrijven algeme-
ne vaardigheden aan te leren, en waar-schijnlijk niet zonder reden. Het inves-
teren in algemeen bruikbare vaardig-
heden bij personeel levert voor onder-
nemers risico’s op als op deze wijze ge-
traind personeel bij de concurrentie
gaat werken. Vandaar dat Van Veen
voor aanvullende opleidingen een te-
gemoetkoming van de overheid nodig
acht.
c) Ondernemers zullen bij bepaâlde
werkzoëkenden niet gauw overgaan
tot het bijbrengen van meer bedrjfs-
specifieke vaardigheden. Vooral bij
jongere vrouwen en ouderen in het
algemeen loopt zo’n investering in
menselijk kapitaal gevaar, omdat de
,,pay-off”-periode van zo’n investe-
ring te klein is. Ondernemers discrimi-

neren hier op puur economische gron-
den.
Ondernemers discrimineren misschien
ook nog steeds op minder goede gron-
den: waarschijnlijk zijn er nog steeds
beroepen waar geen vrouwen worden
geaccepteerd of waar geen kleurlingen
worden aangenomen.

Wat erop scholenen opleidingsinstitu-
ten wordt gedoceerd, behoeft niet
steeds overeen te stemmen met de
wensen van ondernemers. De leerstof
wordt gedeeltelijk en vertraagd aange-
past aan nieuwe ontwikkelingen aan
de vraagzijde van de arbeidsmarkt.
Schoolverlaters zullen niet de eerste de
beste baan willen accepteren. Zij zul-
len wat tijd investeren in het zoeken
naar informatie over de voor hen
meest geschikte banen. Als alle
schoolverlaters van dit jaar in junijl. 3
weken naar een baan gezocht hebben,
en daarna gedurende 12 weken ergens
gewerkt hebben, dan is het werkloos-
heidspercentage onder de schoolverla-
ters over deze 15 weken gelijk aan
20%!
Last, but not least: de invloed van uit-
keringen op de prijs van vrije tijd.

Deze lijst van factoren kan gemakke-
lijk worden aangevuld; ik streef hier geen
volledigheid na. Het gaat mij erom te ac-
.Gentueren dat de aansluitingsproblema-
tiek. niet zo eenvoudig is als wel eëns
wordt gedacht bij het tegenover elkaar
plaatsen van de 200.000 werklozen en de
92.000 moeilijk vervulbare vacatures.
Plannen om ,,binnen twee jaar” het aan-
tal openstaande aanvragen met de helft
te reduceren, lijken mij tot mislukken ge-
doemd. De aansluitingsproblematiek
grijpt daarvoor te veel in op allerlei as-
pecten van onze samenleving. En, bo-
vendien acht ik het voor een goed beleid
zeer wenselijk dat het CBS zich niet be-
perkt tot het berekenen van de
bestanden
aan openstaande aanvragen. Ik dacht
dat om wervingsproblemen bij onderne-
mers te analyseren ook inzicht zou moe-
ten worden verschaft in de
tijdsduur
ge-
durende welke vacatures niet vervuld
worden.

ItL

t)
Sociale Maandstaiisgiek,
jaargang 25, no.
10, oktober 1977, blz. 724 e.v. enjaargang 26,
no. 7, juli 1978, blz. 546, blz. 569-572.
Sociale Maandstazisijek,
oktober 1977,
blz. 726.
Zie vooral de bijdrage van professor
Robert Hall, M.I.T. in de conferentie georga-
niseerd in Washington, april 1978 door het
Bureau of Labor Statistics.
Onderneming,
weekblad van het Verbond
van Nederlandse Ondernemingen VNO, 17
november 1978.
Zie oôk de orienterende notitie inzake het
vraagstuk van onderlinge aansluiting van
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt voor de Raad van de Arbeidsmarkt, Sociaal Econo-
mische Raad, 1978.
In recente leerboeken over de macro-eco-
nomie kom je soortgelijke opsommingen te-
gen. Een goed boek in dit verband is R. J.
Gordon,
Macroeconomics,
Littie, Brown and
Company, 1978.

ESB 13-12-1978

1263

Universeel en interdisciplinair

De Nobelprijs voor de economie

voor Prof. Dr. Herbert A. Simon

PROF. DR. A. BOSMAN

Deze week is in Stockholm aan Prof Dr.

Herbert A. Simon de Nobelprijs voor de eco-

nomie uitgereikt. De bijdragen van Simon aan de

ontwikkeling van de economische wetenschap

liggen op velerlei gebied. Dr. A. Bosman, hoogle-

raar
bedrijfseconomie
aan de Rijksuniversiteit

van Groningen, gaat in dii artikel in op enkele

van de bijdragen die hij hei meest belangrijk acht.
Tevens probeert hij aan te geven welke invloeden

van het werk van Simon in de toekomst op de

economische wetenschap të verwachten zijn.

enkele van de mogelijke te verwachten invloeden van het werk

van Simon op de economie te schetsen.

2. Methodologische plaatsbepaling

Voor het aangeven van de noodzakelijke stappen voor het

construeren van theorieen of modellen of voor een beschrij-

ving van het proces van verklaren wordt vaak gebruik ge-

maakt van de z.g. modelcyclus. Zoals ik elders heb uiteenge-

zet, kunnen er echter verschillende modelcycli worden

onderscheiden 1). Het onderscheid tussen die modelcycli

wordt bepaald door wat men in navolging van Kuhn het

paradigma van de betrokken wetenschap zou kunnen noe-

men 2). De rol van het paradigma kan m.b.v. figuur 1 worden

weergegeven.

1.
Inleiding

Figuur /
De toekenning van de Nobelprijs voor de economie in 1978

aan Prof. Dr. Herbert A. Simon zal waarschijnlijk vele eco-

nomen verbazen. De samenstelling van de reeks prijswinnaars

tot dit jaar, wellicht met uitzondering van de winnaars in

1975, T.C. Koopmans en L.V. Kantorovich, wordt geken-
merkt door personen met een grote naam op het gebied van de
ontwikkeling van de algemene economie en de econometrie.

In het werk van Simon héeft de nadruk gelegen op het onder-

deel dat in Nederland de bedrjfseconomie wordt genoemd.

Zijn werk wordt gekenmerkt dooreengroteveelzijdigheid,die

o.a. tot uitdrukking komt in het feit dat hij een eredoctoraat

heeft in de natuurkunde, in de technische wetenschappen, in

de filosofie en in de economie. Het eredoctoraat in de eco-

nomie werd hem in 1973 verleend door de economische

faculteit van de Erasmus Universiteit. Verder heeft Simon een

Ph. D. in de politieke wetenschappen, was hij tot 1966 hoog-

leraar in ,,Administration” aan de Graduate School of Indus-

trial Administration, Carnegie Institute ofTechnologyenis hij
sinds dat jaar ,,Richard King Mellon professor” in de infor-

matica en in de psychologie aan de Carnegie Mellon universi-

teit te Pittsburg.

Het is de veelzijdigheid die Simon maakt tot een groot en

universeel beoefenaar van de wetenschap. Terecht heeft de

Zweedse academie voor wetenschappen dit feit onderkenden
hem de Nobelprijs voor de economie toegekend. Ik zal

trachten in dit artikel dit standpunt te staven. Juist echter de

veelzijdigheid van Simons werk.maakt het onmogelijk een

voor alle punten van dit werk verantwoord overzicht te geven

in een artikel. Ik zal mij daarom beperken tot die punten die ik

voor de economie het belangrijkste acht. Met voetnoten zal ik

naar andere werkzaamheden verwijzen. In de volgende para-

graaf zal ik m.b.v. de methodologie trachten aan te geven op

welke twee gebieden’ het werk van Simon de economie het
sterkst heeft beinvloed. In de paragrafen drie en vier vorden
die twee gebieden nader uitgewerkt. In par. 5 zal ik trachten

parodno: in
ft

waargenomen
model
werkolijkhid

.alidalie

In figuur l zijn drie activiteiten en drie toestanden in een

bepaalde samenhang geplaatst 3). Van de drie activiteiten die

worden genoemd,. nI. conceptualisering, methoden voor
modelconstructie en validatie, heeft het werk van Simon

vooral betrekking op de eerste twee. Het opyallende daarbij is

dat Simon bewust heeft getracht relaties tussen’ beide activitei-

ten te construeren, zoals ik in de volgende paragrafen zal

aantonenTEveneens opvallend, in elk geval afwijkend van de
meestaL,,norn)ale” gang van zaken, is dat Simon bij de con-
structie van dié relaties meestal uitgaat van.de
conceptuali-

sering, of heLdoor hem gekozen paradigma. Nu heeft de

wetenschap zichjot nu toe veel uitvoeriger bezig gehouden
met hetontwikkelen van methoden voor modelconstructie,
gegeven een expliçet of impliciet gekozen paradigma, dan

met de vraag hoe paradigma’s moeten worden geformuleerd.

!)
Het. is in het kader van dit artikel niet de plaats de functie en de rol
van methodologische ontwikkelingen binnen de bedrijfseconomie te
schetsen. De belangstellende lezer wordt verwezen naar A. Bosman:
Een metatheorie over hei gedrag van, organisaties,
Leiden, H.E.
Stenfert Kroese, 1977.
Th. S. Kuhn,
The siruclure
of
scienzflc revolutions,
Chicago,
University Press, 1970.
De figuur is ontleend aan diverse publikaties van 1. 1. Mitroffe.a.; zie A. Bosman, t.a.p., hfst. 3.

1264

Of zoals Kuh’n het stelt :,closely examined, whether histori-

cally or in the contemporary laboratory, that enterprise (het

toepassen van de methoden voor modelconstructie, A.B.)

seems an attempt to force nature into the preformed and

relatively infiexible box that the paradigm supplies. No part

of the aim of normal science is to call forth new sorts of

phenomena; indeed those that will not fit the box are often not

seen at all” 4). Gezien deze omissie heeft het zin vast te stellen

welke overwegingen Simon hebben geleid tot het formuleren

van een ander paradigma. De overwegingen, zo men wil hypo-

thesen, die ik noem geven een onjuist beeld in die zin dat ze,
voor zover ik kan nagaan, in de loop der tijd zijn ontstaan en

derhalve op bepaalde momenten in het werk van Simon een

verschillende rol hebben gespeeld. Voorts gaat het hier om

mijn interpretatie van de uitgangspunten in het werk van
Simon, die ongetwijfeld op bepaalde punten kan worden

aangevuld.

Ik ben van mening dat het wetenschappelijke werk van

Simon kan worden getypeerd door de volgende uitgangspun-

ten.
Simon gaat ervan uit dat de structuur van problemen in

het algemeen het beste kan worden beschreven door hierar-

chische, bijna ontbindbare (nearly decomposable) systemen.

De delen van deze systemen worden gekenmerkt door: ,,sys-

tems of the sort discussed are highly complex, so complex that it is seldom possible to deduce their properties by mathemati-

cal means. Instead we must resort to experiments in order to

understand them. Once we understand one of these systems,

however, we often find it to be disappointingly simple.
Abstracting from details a problem solver can be described in

terms ofjust a handful of simple, commonsensical, heuristic

devices. The task of science is not to bedazzle, but to explain

– to show that what we thought complex is, when viewed
from the proper vantage point, trivially simple” 5).

De verschijnselen die een wetenschap wenst te verklaren,

kunnen als volgt in drie categorieen worden onderverdeeld:

pioCÇ%Cfl

1
tIittoetCfl

gçiiItcritari
lol lelies

liflhllel pen

• ad-

In tegenstelling tot wat in het merendeel der sociale Weten-

schappen is gebeurd, en gelet op het uitgangspunt onder a

geformuleerd, heeft Simon gekozen voor een startpunt voor

het proces van verklaren
bij
de processen die leiden tot acties.

Dit verklaart onder meer de relaties die hij legt tussen

verklaren en ontwerpen (design) en tussen verklaren en voor

schrijven 6).

Een streven het proces van verklaren te generaliseren.

Simons werk geeft vrijwel altijd hoofdlijnen op een breed

gebied van toepassingen weer. De door hem gehanteerde

hypothesen zijn niet axiomatisch van aard, maar hij tracht die
aan de werkelijkheid te ontlenen of ze daarin te kunnen

plaatsen. Hij volgt derhalve geen kenobject-gebonden aanpak
van problemen, maar stelt zich duidelijk, zoals men het nu

formuleert, interdisciplinair op.

Deze drie uitgangspunten hebben ertoe geleid dat Simon
vanaf het begin van zijn wetenschappelijk onderzoek vooral

aandacht heeft geschonken aan de processen die leiden tot ac-
ties (zie bovenstaande figuur). In zijn werk op het gebied van

organisatietheorieën betekende dit dat hij onderzocht welke
variabelen het proces van beslissen in organisaties beïnvloe-den 7). Dit leidde hem tot het formuleren van een afwijkend

paradigma over de inhoud van het rationele handelen. Om aan

dit paradigma een inhoud te geven was hij gedwongen andere

dan in de economie gebruikelijke methoden voor modelcon-
structie of onderzoek te construeren. De twee gebieden waarop
Simons werk m.i. de economie heeft beïnvloed zijn dan ook:
die van de keuze van de inhoud van het rationele handelen en

de methoden van onderzoek om het rationeel handelen van

een inhoud te voorzien.

3.
Keuze
van het paradigma: beperkt rationeel handelen

Niet ontkend kan worden dat ook in Nederland in de eco-

nomie regelmatig aandacht is en wordt geschonken aan het

begrip rationeel handelen 8). Ook bij Simon komt men een
veelheid van definities tegen. Ik citeer: ,,a decision may be

called ,,objectively” rational if
infaci
it is the correct behavior

for maximizing given values in a given situation. It is ,,subjec-

tively” rational if it maximizes attainment relative to the

actual knowledge of the subject. It is ,,consciously” rational to

the degree that the adjustment of means to ends isa conscious

process. It is ,,deliberately” ratïonal to the degree that the

adjustment of means to ends has been deliberately brought

about. A decision is ,,organizationally” rational ifit is orien-

ted to the organization’s goals; it is ,,personally” rational if it

is oriented to the individual’s goal” 9). Uit dit citaat blijkt

duidelijk dat het begrip rationeel verschillende aspecten heeft

en met een groot aantal bijvoeglijke naamwoorden kan wor-

den voorzien, zonder dat ook in dat geval duidelijk is wat

men precies bedoelt. De essentie van het door Simon gekozen

paradigma t.a.v. het rationeel handelen kan worden aangege-

ven met de woorden beperkt (bounded) of procedureel (pro-

cedural) rationeel handelen 10). Het kenmerkende ervan is

dat het inhoudelijk, als een proces (zie de vorige paragraaf),

moet worden beschreven. De noodzaak tot het beschrijven
opent de mogelijkheid een aantal relevant geachte aspecten in
de beschouwing te betrekken II). Op die wij.ze wordt het

tevens mogelijk aan de term interdisciplinair een concrete

inhoud te geven. Aspecten die Simon bij het analyseren van

beslissingsproblemen vrijwel altijd in de beschouwing betrekt,
zijn:

de relaties tussen persoonlijke doeleinden en motieven en
de doeleinden van de Organisatie;
de beperkte capaciteit van de mens bij het verwerken van

data en het analyseren van problemen.

Deze twee punten bieden Simon de mogelijkheid de econo-
mie te verbinden met de sociologie, de psychologie en via de

cognitieve psychologie met de informatica. Een van de be-

langrijkste begrippen die hij voor het leggen van die verbin-
dingen gebruikt is het
aspiralieniveau.
Probleemoplossers, in

Th.S. Kuhn, tap., blz. 24.
Het citaat is ontleend aan de inleiding van Representation and
meaning,
(eds. H.A. Simon en L. Siklossy), Englewood Cliffs, Prenti-
ce-Hall, 1972. Een aantal zinnen Uit de tekst is ingekort en op een
andere dan de oorspronkelijke wijze samengevoegd. Voor een ver-
gelijkbaar standpunt, zie H. A. Simon,
The sciences
of
the art ijicial,
Cambridge, MIT Press, 1969. Een Nederlandse vertaling van deze
publikatie is verschenen onder de enigszins misleidende titel van
Psi’chologie en sjsieemtheorie,
Utrecht, Aula nr. 569, 976.
Zie
The sciences
of
the artficial,
tap.
De grondslagen voor deze benadering zijn gelegd in H.A. Simon,
,ld,ninistrative behavior,
New York, vele drukken.
Een klassiek werk in het Nederlandse taalgebied isP. Hennipman,
Economisch motief en economisch principe,
Amsterdam, NV Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij, 1945. H.A. Simon,
Adminisirative hehavior,
New York, The Free Press,
1965, blz. 76177.
De term en het begrip beperkt rationeel handelen heeft Simon
vooral beschreven en van een inhoud voorzien in het samen met J.G.
March geschreven boek
Organizations,
New York, John Wiley, 1961.
De term procedureel rationeel gebruikt hij vooral de laatste iaren: zie
H. A. Simon, From substantive to procedural rattonality,in S. Latsis
(cd.),
Meihod and appraisal in economics,
Cambridge University
Press, Londen, 1976; vrijwel hetzelfde artikel staat in T. J. Kastelein
e.a. (eds.),
25
years
of economic theory;
Leiden, Martinus Nijhoff
Social Sciences Division, 1976.
II) Simon heeft in een groot aantal artikelen dit punt verder uitge-
werkt. Voor zover het vergelijkingen met de economie betreft, wordt
men verwezen naar H. A. Simon, Theories of decision-making in eco-
nomics and behavioral science,
American Economic Review, vol.
49.
1959, blz. 253-283; H.A. Simon, Rationality as process and as
product of thought,
Anmerican Economic Review,
Papers and Pro-
ccedings of the 19th Annual Meeting of the American Economie
Association, 1977.

ESB 13-12-1978

1265

casu beslissers, streven niet naar het optimum van een

waardefunctie, noch beschikken zij over alle data voor het
specificeren van alle alternatieven waaruit kan worden geko-
zen, zoals twee in de economie nogal veel voorkomende ver-

onderstellingen willen doen geloven. Simon gaat ervan uit dat

een probleem is opgelost als één of meer van de alternatieven
endogene variabelen opleveren die voldoen aan een gewenste

waarde, het aspiratieniveau. Is dit niet het geval, of acht men

de data te onbetrouwbaar, dan kunnen zoekprocessen naar

andere alternatieven worden gestart.
Aan de noodzaak tot het beschrijven van wat als rationeel

wordt beschouwd bij het beperkt rationeel handelen kan op

verschillende manieren worden voldaan. Ik zal er drie be-

schrijven, die ook alle drie een, zij het een in de tijd verschil-
lende, rol hebben gespeeld bij het onderzoekwerk van Simon

(zie de volgende paragraaf).

Men kan uiteraard het proces van beperkt rationeel

handelen formeel beschrijven m.b.v. de wiskunde 12). Een

dergelijke beschrijving geeft geen verklaring, als men ten

minste het uitgangspunt van Simon (zie par. 2) accepteert. In
bijna ontbindbare systemen kan, per definitie,, de samenhang

tussen de delen niet worden geschat. Die samenhang ontstaat

door de invloed van de omgeving, door het ontbreken van

data en door de complexiteit van het probleem. Een samen-

hang wordt van geval tot geval door de procedures bepaald.

Men kan bij het definiëren van rationeel handelen risico

en onzekerheid in de beschouwing betrekken door te veron-

derstellen dat de beslisser de verwachtingswaarde van een

stochastische nutsfunctie optimaliseert. Deze benadering die
wel de benadering van de mathematische psychologie wordt

genoemd, heeft de laatste decennia ook de aandacht van vele

economen getrokken 13). Onderzoek heeft de laatste jaren

echter uitgewezen dat beslissers zich niet gedragen overeen-
komstig de optimale beslissingsregels die de mathematische

psychologie voorschrijft 14). Een van de bezwaren die men

tegen de mathematische psychologie, in de gebruikelijke

vorm, kan aanvoeren is, dat geen rekening wordt gehouden

met het feit dat beslissers juist de beslissingsprocedures

wijzigen op grond van risico en onzekerheid waarmee ze bij

het oplossen van problemen worden geconfronteerd 15).

Coombs c.s. onderkennen dit als ze opmerken: ,,Because,

according to Simon’s view, each complex decision problem is

reformulated by the individual, the model must characterize

the subjective process of defining the problem. To do so, a
theory describing the cognitive processes involved in the re-
formulation of a decision problem is required. This require-

ment has resulted in a shift in emphasis from motivation to

cognition as the psychological basis of a theory of choice” 16).

Men kan het nemen van beslissingen beschouwen als het

oplossen van een probleem, waarbij men zich de vraag kan

stellen hoe mensen problemen in de praktijk, gegeven het

ontbreken van voldoende data en voldoende capaciteit voor

het verwerken van data, oplossen. Simon heeft zich, vooral in

samenwerking met A. Newell, de laatste 15jarenuitvoerigbe-
ziggehouden met dit onderdeel van de cognitieve psychologie.

De computer is bij dit onderzoek een belangrijk hulpmiddel.
Gezien de vraagstelling en de complexiteit van het probleem
ligt het voor de hand dat het onderzoek in eerste instantie er

vooral op was gericht vast te stellen hoe mensen de z.g. goed

gestructureerde problemen oplossen 17). Zoals Michon c.s.

terecht constateren zijn Newell en Simon ,,er geenszins in ge-

slaagd duidelijk te maken of en in hoeverre hun theorie als be-

schrjvingskader kan dienen voor een meer algemene theorie
over het denken” 18). Wel kan worden geconstateerd dat het

onderzoek van NewelI en Simon vele nuttige bijdragen heeft

geleverd aan het ontwikkelen van onderzoekmethoden voor
de analyse van slecht gestructureerde problemen. Het moet
echter worden betreurd dat Simon zelf tot nu toe weinig of

geen aandacht heeft geschonken aan de problematiek van het
vertalen van de gevonden resultaten in methoden voor het
analyseren van concrete beslissingsproblemen in organisa-

ties 19).

Methoden voor onderzoek

De noodzaak de term rationeel in het begrip ,,beperkt ra-

tioneel” te beschrijven is bepalend geweest voor het grootste

deel van het onderzoekwerk van Simon. Het risico en de

beperktheid van elke classificatie accepterend, zou ik drie

fasen in het onderzoekwerk van Simon willen onderscheiden.

Ik zal de drie fasen niet van tijdsaanduidingen voorzien,

omdat ze voor een deel in elkaar overlopen. De fasen worden
gekenmerkt door het meer en meer consequent toepassen van

de door mij in par. 2 genoemde uitgangspunten, daaraan de

conclusie verbindend dat de in de economie gebruikelijke me-
thoden voor onderzoek, in het bijzonder die van de econome-

trie en de wiskunde, niet bij machte zijn adequate antwoorden

te verschaffen. Dit leidde tot de noodzaak andere methoden

voor onderzoek, in het bijzonder de simulatie, te ontwikkelen.

a. De eerste fase van onderzoek kan het beste worden om-

schreven als een poging de in de economie en in de andere so-

ciale wetenschappen gebruikelijke methoden voor onderzoek

toe te passen op de in de vorige paragraaf omschreven

problematiek ‘an het beperkt rationeel handelen in organisa-

ties 20). Simon zelf maakt in
Mode/s of man de volgende

onderverdeling

1. essays concerned with
interpersona/ influence
and the

underlying concept of causation required for the opera-

tional definition of influence;
esays concerned with
interaction processes
in social

groups;
essays concerned with
,,the decision to be/ong”—
the so-

called inducements-contributions theory of motivation

for group membership;

essays concerned with the nature of
human rationa/ity,

and the interaction of rational and nonrational in human

decision making” 21).

In de eerste groep van artikelen staat het begrip causaliteit

vooral in relatie met de econometrische methode, in het

bijzonder de identificatieproblematiek, centraal. In de andere

groepen wordt m.b.v. de wiskunde veelal aangetoond tot

welke consequenties het doorbreken van bepaalde gebruike-

lijke veronderstellingen kan leiden.
b. Het werk in de eerste fase wordt voorts getypeerd door

het ontbreken van enige verwijzing naar concrete toepassin-

gen op de beslissingsprobiematiek van organisaties. In de
tweede periode vindt men die toepassingen wel. Deze periode

wordt gekenmerkt door onderzoek m.b.v. econometrie, sta-

Voor een goede beschrijving van deze aanpak, zie J. Lesourne,
A
theory
of
the individualfor economic analysis.
Amsterdam, North-
Holland PublishingCompany,
1977.
Een goede inleiding geven C. H. Coombs, R. M. Dawes en A.
Tversky,
Mathematical psycho/ogy.
Englewood Cliffs, Prentice-
Hall,
1970.
Zie voor een bespreking van deze onderzoekingen de in de voetnoten 10 en II genôemde artikelen van Simon Uit de jaren
zeventig.
Ik hanteer het woord gebruikelijk, omdat de aanpak van Simon
ook wel tot de mathematische psychologie wordt gerekend.
C.H. Coombs es., t.a.p., blz. 144.
Over dit onderzoek is een massa aan publikaties verschenen. De
belangrijkste en meest omvattende is ongetwijfeld A. NewelI en H.A.
Simon,
Human problem so/ving,
Englewood Cliffs, Prentice-Hall,

1972.
f8) J. A. Michon, E. G. J. Eijkman en L. F. W. de Klerk (red.),
Handboek der psychonomie.
Inleiding, Deventer, Van Loghum
Slaterus,
1976, blz. 8.
Het is vooral J. G. March die aan dit probleem relatief veel
aandacht heeft geschonken. Bekend in de economie is de publikatie
van hem met R.C. Cyert, A
behaviora/theoryofthefirm,
Englewood

Cliffs, Prentice-Hall,
1963,
waarin een concrete uitwerking van het
werk van Simon en March wordt gegeven. Zie voor een meer recente
publikatie J.G. March en J.P. Olson (eds.),
Ambiguity and choice in

organizafions,
Bergen, Universitetsforlaget,
1976.
In H.A. Simon,
Mode/s of man.
New York, John Wiley,
1957
vindt men een goed overzicht van de inhoudende resultaten van dit
onderzoek.
Mode/s
of
man,
tap., blz. 112.

1266

tistiek en wiskunde om te komen tot een beschrijving van

beslissingsprocessen op geaggregeerd niveau. De z.g. lïneaire

beslissingsregels die hiervan o.a. het resultaat waren, geven

een goed voorbeeld van een poging modelconstructie, beperk-
te data en het specificeren van alternatieven op het niveau van

voor te schrijven globale beslissingsregels te integreren 22).

c. Reeds in het midden van de jaren vijftig begint Simon

met het werk dat het belangrijkste deel van zijn onderzoeksac-

tiviteiten heeft bepaald, met name het onderzoek van denk-

processen m.b.v. computers. De basisinhoud van een derge-

lijk onderzoek kan het beste worden weergegeven door figuur

2, 23). In die figuur heb ik op drie plaatsen bij de pijlen termen

vermeld, waarop het onderzoek van Simon betrekking heeft

of heeft gehad. In het onderste deel van de figuur staat een pijl

naar de term ,,information processing language” (IPL).

Newell en Simon citerend: ,,We conclude that a list-proces-

sing language like IPL is a (weak) psychological theory. It is

an assertion that the elementary information processes that

will be discovered to underlie human behavior are easily
constructable from the instructions of the list-processing

language 23). Aangezien in de tijd dat NewelI en Simon,

daarbij overigens de eerste jaren gesteund door J.C. Shaw,

met hun onderzoek begonnen de gebruikelijke programmeer-

talen niet over lijstfaciliteiten beschikten, werd voor dit

onderzoek een afzonderlijke taal ontwikkeld 24). Door de
ontwikkeling van de hogere programmeertalen, waaronder de

z.g. simulatietalen, bestaat de noodzaak voor het construeren

van afzonderlijke talen, althans voor zover ik dat op dit
moment kan overzien, niet meer.

Figuur 2

nI,ik
11111111
-1
gdr

rncncliii.

1

hctIrknctnc

flro5ralnrn,
programma

I

——-—
,t,or dc roken-
prgrarnncring

automaat

ment te vroeg geweest, omdat de betekenis van dit program-

ma voor het oplossen van slecht gestructureerde problemen
door Simon is overschat 29).

Simon heeft als één van de eersten het belang van simulatie

als methode voor onderzoek onderkend. Uit figuur 2 blijkt

dat hij de simulatie wil toepassen op twee gebieden, die

normaal geen onderwerp van onderzoek m.b.v. simulatie zijn,
nl.:

trachten m.b.v. simulatieprogramma’s omstandigheden te

scheppen waarmee de beslisser in zijn normale doen ook

wordt geconfronteerd. Simulatie is dan als het ware een
methode voor het waarnemen, bijvoorbeeld i.p.v. het

uitvoeren van experimenten. De IPL in figuur 2 verte-

genwoordigt die functie;

het beschrijven van de werkelijkheid door deze te copiëren
m.b.v. een model. De techniek van de simulatie opent de

mogelijkheid een dergelijke beschrijving zodanig in detail

te geven, dat het argument dat de voor het onderzoek

noodzakelijke aggregatie van data en variabelen, relevante
relaties doet verdwijnen, niet meer opgaat. Juist deze vorm
van aggregatie is in de economie nog vrij uitzonderlijk. De

toekomst zal nog moeten aantonen in hoeverre simulatie

als methode voor onderzoek via deze benadering (zie ook

uitgangspunt b in paragraaf 2) kan worden toegepast.

Aan het gebruikelijke toepassingsgebied van simulatie, met
name het terrein waarop m. b.v. analytische methoden door de

combinatoriek of andere redenen van numerieke of concep-

tuele aard geen oplossing kan worden gevonden, heeft Simon

relatief weinig aandacht besteed 30).

5. Mogelijke
gevolgen voor de economie

Zoals ik in de voorgaande paragrafen reeds heb opgemerkt,

moet Simons invloed op de economie in eerste instantie wor

den gezocht op het terrein van de conceptualisering (zie
figuur 1). Zoals hij zelf recent heeft opgemerkt: ,,Thestudyof

procedural rationality in circumstances where attention is

scarce, where problems are immensely complex, and where

crucial information is absent presents a host of challenging
and fundamental research problems to anyone who is interes-

çIetncflt,itrc

inlortu,rtinfl
d neroer.
kende pro-

procoflg

toe n ccii k
ienhiostctsci

tooipuior

Een zeer belangrijke inbreng van Simon heeft gelegen op

het gebied van de z.g. heuristische programmering. De heuris-

tische programmering kan worden onderscheiden in twee

deelgebieden, die ik de heuristische programmering in enge
zin (hpe) en die in ruime zin (hpr) heb genoemd 25). De

heuristische procedures kunnen de deductiefase van de me-
thode van onderzoek – simulatie – worden genoemd 26).

De hpr’s zijn het terrein waarop Simon zijn aandacht heeft
gericht. Het belangrijkste programma dat hij, met Neweli en

Shaw, op dit gebied heeft ontwikkeld is dat van de General

Problem Solver (GPS). Dit programma tracht d. mv. een par-titionering en een z.g. ,,middel-doel analyse” problemen op te

lossen. De ,,middel-doel analyse” is een aanpak, waarbij het

verschil tussen een gewenste toestand en een bereikte toestand
wordt vastgesteld, en vervolgens wordt nagegaan in hoeverre

het verschil tussen die twee toestanden kan worden geredu-ceerd of kan worden opgeheven door een pakket van instru-

menten dat op deze mogelijke verschillen is gedefinieerd 27).
Simon, heeft reeds op een relatief vroeg moment de betekenis

van de hpr’s voor het oplossen van beslissingsproblemen in
organisaties gepropageerd 28). Naar mijn mening is dit mo-

Zie voor de bekendste publikatie Uit deze periode, C.C. Holt, F.
Modigliani, J.F. Muth en H.A. Simon,
Planning production, inven-
lories, and workforce,
Englewood Cliffs, Prentice-Hall,
1960.
De figuur
is
met enige wijzigingen ontleend aan A. Newell en
H.A. Simon, Computers in psychology, in R.D. Luce, R.R. Buschen
E. Galanter (eds.),
Handbook
of
mathematical psychology. vol. 1,
New York, John Wiley,
1963, blz.
423.
A Newell, F. M. Tonge, E.A. Feigenbaum, B.F. Green Jr. en Ci. H.
Mealy,
Information processing language – V inanual,
second editi-
on, Englewood Cliffs, Prentice-Hall,
1965.
A. Bosman, t.a.p., blz.
176.
A. Bosman, t.a.p., hfst.
7.
Een voorbeeld van de toepassing van dit programma heb ik
gegeven in A. Bosman, Heuristische programmering – een recente
ontwikkeling op het gebied van de simulatie,
Maandblad voor
Accounlancy en Bedri/fthuishoucjkunde,
jrg.
39 (1965),
nr.
213.
Zie b.v. H.A. Simon,
The new science
of
management decision,
New York, Harper and Brother Publishers,
1960,
waarin hij het
onderscheid tussen programmeerbare en niet programmeerbare
beslissing introduceert.
Zie ook mijn opmerking aan het einde van par.
3
onder punt
3.
Er
kan tussen beide constateringen een verband worden gelegd. Zie voor
een beschouwing over de relevantie van de heuristische programme-
ring voor het beslissen in organisaties, H.K. Klein,
Heuristische
Entscheidungsmodelle, Wiesbaden, Verlag Dr. Th. Gabler,
1971.
Het gehele gebied van de toepassing van heuristische programme-
ring, zowel dat van de hpe’s als de hpr’s wordt ook wel aangeduid als het terrein van de kunstmatigeintelligentie(artificial intelligence); zie
voor een publikatie op het terrein van de hpe’s: N. J. Nilsson,
Problem-
solving methods in artijïcial intelligence.
New York, McGraw-Hill
Book Company,
1971;
voor een publikatie waarin meer aandacht
wordt geschonken aan de hpr’s: J. R. Slagle,
AriijïciaI intelligence: the
heuristic programming approach,
New York, McGraw-Hill Book
Company,
1971.

ESB 13-12-1978

1267

De financiering van de Europese

Gemeenschappen

D.G. SCHENK*

De begroting van de Europese Gemeenschap

voor 1979 za/ruim I4mrd. ERE ofwel bijnaf 40

mrd. bedragen. Hoewel dit ten opzichte van de

nationale begrotingen van de lidstaten geen bui-

ten gewoon hoog bedrag is, is er toch aanleiding

de financiële huishouding van de Gemeenschap

eens onder de loep te nemen. De auteur besteedt

in onderstaand artikel aandacht aan recente

ontwikkelingen die zich aan de inkomsten- en

aan de uitgavenzijde van de EG-begroting heb-

ben voltrokken, alsmede aan mogelijke toekom-

stige ontwikkelingen. Daarbij gaat het vooral om
de vraag
of
een beperking van het aandeel van de
landbouwsector in de totale uitgaven kan worden

bereikt.

Grootte van het EG-budget

De begroting van de Europese Gemeenschappen voor 1979

zal ruim 14 mrd. nieuwe rekeneenheden (ERE),
ofte wel
bijna

f.
40 mrd. bedragen. Dit is op het eerste gezicht een enorm

bedrag maar de betekenis ervan daalt aanmerkelijk indien het

aan andere grootheden (nationale begrotingscijfers, bevol-

king e.d.) wordt gerelateerd.
De omvang van de nationale overheidsbegroting van Ne-

derland over 1979 b.v. (ruim 100 miljard gulden) is 2,5 zo

groot
als
die van de EG. Een andere vergelijking in dit

opzicht leert dat alleen al met het
begrotingstekort
van

Nederland over 1979 een derde deel van de
communautaire

begroting
kan worden gefinancierd.
Gerelateerd aan de om-
vang van
de
bevolking blijkt
de Gemeenschap
slechts een

bijdrage van 150
gulden per persoon per jaar ofte wel 40 cent

per persoon bruto per dag te
vergen.
Omdat
een gedeelte

hiervan weer in de zak van de consument terugkeert, is de

netto
bijdrage
in feite
nog lager.

De bijdragenzijde

Aan
de
bijdragenzijde van de EG-begroting zijn
per 1

januari
1978 twee
belangrijke wijzigingen opgetreden. In de

eerste plaats zijn de vaste bijdragepercentages van de lid-

staten verdwenen waardoor de financiële
autonomie van de

EG is
vergroot. Voorts is de
EG-begroting miv. 1 januari

1978 op een andere rekeneenheid (t.w. de ERE
of mandreken-

eenheid) gebaseerd.

Grotere financiële autonomie

Het was de bedoeling dat de EG per 1 januari 1978

*)
Werkzaam bij de Directie Marktordeningsvraagstukken van het
Ministerie van Landbouw en Visserij.

ted in the rational allocation
of
scarce resources” 31). De
keuze van het paradigma van het beperkt rationeel handelen

betekent dat de economie het algemeen aanvaarde paradigma

van objectief of subjectief rationeel handelen moet loslaten en
de belangstelling moet richten niet op het vraagstuk van
welke

beslissingen worden genomen, maar
hoe
ze worden genomen.

Een dergelijke wijziging in programma kan op korte termijn
niet worden verwacht. Daarvoor zijn verschillende redenen.

Voor de algemene micro-economie zou het betekenen

dat het principe van het algemeen evenwicht, de basis van de

huidige analyse, zou moeten worden losgelaten. Er zijn weinig

aanwijzingen die in die richting wijzen 32).
De macro-economie hanteert een beginsel van het ratio-

neel handelen dat overeenstemt met modaal of gemiddeld

handelen 33). Alhoewel deze invulling volledig strijdig is met

de z.g. micro-grondslagen van de algemeen economische

theorie blijkt er in de praktijk van de theorie en de politiek
mee te kunnen worden gewerkt. In de
figuur
in
par.
2
onder
b

fungeert
deze
vorm van handelen als de verbindende schakel

tussen het tweede en derde vak van die figuur.

Niet ontkend kan worden, ik heb daarop reeds enkele
malen
gewezen,
dat
het
door Simon gepropageerde
paradig-

ma en de door
hem ontwikkelde methoden
voor onderzoek

nog niet die resultaten hebben opgeleverd die velen daarvan
hebben verwacht en die het mogelijk hadden moeten maken

het andere paradigma en de daarbij geëigende methoden voor

onderzoek in een ander daglicht te doen stellen. Voortgezet

onderzoek zal noodzakelijk zijn om de door Simon aangege-
ven weg te voltooien, waarbij het zeker nooit zijn bedoeling,

noch de mijne, is te suggereren dat de door hem gepropageer-
de methode de enigjuiste ou.zijn. Alle methoden hebben hun
verdiensten. De toepassing hangt
af van
de probleemstelling.

Bij een interdisciplinaire benadering van de problemen ver-

dienen de door Simon ontwikkelde methoden doorgaans de

voorkeur.
A.
Bosman
H.A. Simon, Rationality as process and as product
of
thought
t.a.p., blz. 14.
Th. H. Naylor en J. M. Vernon,
Micro-economics and decision
mode/s of the firm,
New York, Harcourt, Brace and World, 1969.
Zie voor het begrip modaal handelen, F.J. de Jong,
Over de
betekenis van het begrip rationeel handelen in de economie,
Haarlem,
Dc Erven F. Bohn, 1949.

1268

financieel onafhankelijk zou worden. In plaats van vaste

bijdragen door de EG-lidstaten zou de financiering van de

communautaire begroting voor de volle 10097
0
uit eigen in-

komsten of eigen middelen moeten geschieden. Hiertoe zou

het pakket van eigen middelen (landbouwheffingen en

douanerechten) met een BTW-afdracht tot ten hoogste 1%
worden uitgebreid.

Hoewel de Raad van Ministers over deze afdracht van

BTW-gelden vorig jaar formeel een akkoord bereikte, bleek

het uiteindelijk toch niet mogelijk om voor 1januari 1978 alle

aanpassingen tijdig in de nationale wetgeving van ten minste

drie lidstaten op te nemen. Hierdoor viel – althans voor één

jaar – de BTW als bijdrage-mogelijkheid uit het eigen midde-

len-pakket weg. In plaats daarvan was men genoodzaakt om

weer op een bijdrage overeenkomstig de verdeling van het
bruto nationaal produkt (BNP) terug te grijpen.

Het bijdragenpakket is nu als volgt (zie tabel 1):

Tabel 1. Bijdragefinanciering van de EG-begroting in mln
ERE

1

1978

1

1979

2.063
(17%)
2.144

(
1
5%)
4.833
(39%)
4.746

(35%)
Bijdrage overeenkomstig de

Landbouwhefl7ngen

…………………….
Douanerechten

………………………..

BNI’.sleutel, resp. BTW

………………..
5.3o
(44
1
%)
6.811

(50%)

12.226

..

13.701
Diverseandere ontvangsten
………………
136 58

Totaal
………………………………
12.362

1

13.859

Toch betekent deze oplossing vanuit de EG gezien in
tweeërlei opzicht een verbetering t.o.v. het voorheen bestaan-

de financieringsstelsel. In de eerste plaats wordt er door de EG

thans naar begrotingsomvang geld opgevraagd in plaats van

naar betalingsbehoefte, zoals vroeger het geval was. In de

tweede plaats was het tot dusverre zo dat de lidstaten hun

bijdrage mochten voldoen door landbouwheffingen en dou-

anerechten aan de EG af te dragen en de rest door middel van

een contante storting te overbruggen. In het nieuwe systeem

evenwel moeten alle landbouwheffingen en douanerechten,

ongeacht de hoogte ervan, aan de EG worden afgedragen
plus
nog een vastgestelde bijdrage overeenkomstig de BNP-sleutel
resp. BTW. Er is dus in tegenstelling tot vroeger geen duidelij-
ke nationale limiet meer.

De nieuwe rekeneenheid

Ingaande 1 januari 1978 is de EG-begroting in nieuwe
rekeneenheden (ERE) uitgedrukt. De waarde van de ERE

wordt dagelijks berekend en wel door de vaste valutacompo-

nenten ervan te waarderen tegen de marktkoersen en de resul-

taten ervan te sommeren. Omdat de koersen schommelen, ligt
ook de ERE-koers niet vast.

Tot voor kort was de communautaire begroting op vaste

omrekeningsverhoudingen (gelijk aan de tot en met 1971

bestaande dollarkoers, overeenkomstig de IMF-pariteit) ge-

baseerd: 1 RE was resp. f. 3,62, DM 3,66, Bfr. 50 enz. De bijdragen van de lidstaten in RE moesten tegen deze oude

omrekeningskoersen worden afgerekend. Dit betekende in

het geval van Nederland o.a. dat voor elke rekeneenheid
f. 3,62 op tafel moest worden gelegd (i.p.v. b.v. f. 2,75 zoals
thans voor de ERE), terwijl Engeland voor een rekeneen-

heid maar £ 0,42 behoefde te betalen (i.p.v. £ 0,65 nu). Het
kwam erop neer dat de sterke valutalanden te veel en de

zwakke valutalanden te weinig nationale valuta moesten
bijpassen. Dit frustreerde het evenwicht in de begrotingsbij-

dragen (zie kolom 2 van tabel 2) in hoge mate. De ERE en het
nieuwe bijdragensysteem brengen hierin verbetering.
Voorlopig zal de ERE door de EG als intern boekhoudin-

strument worden gebruikt. De stortingen van de bijdragen en
de uitgaven voor de lidstaten zullen in nationale munt blijven

plaatsvinden. Alleen zal er ten behoeve van de financiële
verantwoording binnen de EG een omrekening naar ERE
geschieden. In de toekomst zal de ERE naar mag worden

verwacht een steeds grotere plaats in het pakket van EG-

voorzieningen gaan innemen. Wellicht zal deze rekeneenheid

ooit nog eens als externe rekeneenheid door de EG-lidstaten
worden gebruikt.

Welke bijdragen in 1978?

Vanwege de eerder gereleveerde wijzigingen in de bijdragen

is het niet zo gemakkelijk om de bijdragepercentages van de

lidstaten van 1977 met die van 1978 te vergelijken. De

bijdragepercentages van 1977 b.v. hebben een limitatief
karakter. Zij zijn bovendien in een andere rekeneenheid

uitgedrukt en moeten dus eerst in ERE worden omgezet. De

bijdragepercentages van 1978 zijn indicatief; zij berusten

slechts op tevoren opgestelde berekeningen of schattingen. Zij

zijn ook niet beperkend. Het is dus best mogelijk dat deze

percentages a.g.v. deze ramingen afwijkende realisaties, ach-

teraf heel anders blijken uit te vallen. In tabel 2 worden de

procentuele bijdragen in 1977 naast die in 1978 vermeld.

Tabel 2. Procentuele bijdragen der lidstaten aan de commu-

nautaire begroting

Limitatief aandeel
lndicaticf
in 1977
aandeel in
inoude
in ERE a)
1978 b)
budget-
uitgedrukt
(in ERE)
reken-
eenheden

(1) (2) (3)

II
10.7
Nederland ……………………….8,6
.
7,5
7.2
België

………………………….6.1
Luxemburg

……………………..0.1
0.1
0.1
West-Duitsland

………………….
26,2
36
31
Frankrijk

………………………
20,1
20
19
Italië

………………………….
16,7
10.4
13.5
Groot-Brittannië
…………………
19,2
12
15.4
Ierland

………………………..
.0,6

.. ..

0,4 0.6
Denemarken

……………………
2,3

.. ..
..
2.6
2.5

100

..

00
100

Gecorrigeerd op basis van de ERE-koers van 1juli 1977.
Inclusief correcties uit hoofde van art. 131 van het Toetredingsverdrag

Vergelijking van de kolommen 1 en 2 van tabel 2 geeft aan

hoezeer de veranderingen die sinds 1971 in de muntwaarden

zijn opgetreden op de bijdragepercentages van 1977 van
invloed zijn geweest. Met name West-Duitsland kreunde het
afgelopen jaar onder een financieringslast van 36%, maar ook

de andere EG-landen met een sterke munt betaalden te hoge
bijdragen.

Daarentegen behoefden de meeste andere landen met

zwakke munt (vooral Italië en Groot-Brittannië) in 1977 maar
relatief beperkte bijdragen ten behoeve van de EG bijeen te

brengen. Het aandeel van Groot-Brittannië was het afgelopen

jaar b.v. maar 1 punt hoger dan dat van Nederland. Kolom 3
van tabel 2 geeft de bijdragepercentages te zien, die in 1978 als

gevolg van het nieuwe financiële systeem zullen ontstaan.

Over de gehele lijn zijn nu verbeteringen te bespeuren.
De landen met zwakke munt moeten meer betalen en het

Duitse aandeel loopt tot ongeveer 30% terug, hetgeen ook

meer met de werkelijke economische verhoudingen in over-

eenstemming is. Het Nederlandse aandeel in het nieuwe
systeem lijkt (met ruim 10
0
1
o
) nogal hoog. Toch is dit percenta-
ge vanuit EG-standpunt bezien niet geheel onredelijk. Neder-
land (met zijn ligging aan de mond van de grote rivieren)

incasseert immers veel EG-geld op goederen die eigenlijk voor
doorvoer naar het achterland en Groot-Brittannië zijn be-

stemd. Zo komen veel eigen middelen min of meer toevallig in
Nederland terecht die eigenlijk door andere lidstaten hadden kunnen worden afgedragen.

ESB 13-12-1978

1269

De uitgavenzijde

Voor een indruk van de belangrijkste categorieën aan de

uitgavenzijde van de communautaire begroting kan op tabel 3,

worden gewezen.
Tabel 3. Hoofdindeling van EG-kredieten in mln. ERE

1978

1979
Totaal

12.362

13.859
w.v.
naar:

perceptiekosten
a)
………………….

690

689
– kredieten voor de andere EG-instellingen
(Raad, Parlement. Hof en Rekenkamer)

225

252

kredieten voor de Commissie
………….
11.447

12.918
we,
bestemd voor de landbouwsector

9.131

10.069

a) Onder de perceptiekosten wordt verstaan een fortaitaire vergoeding door de EG van
kosten die door de lidstaten i,v.m. de inning van de eigen middelen zijn gemaakt.

De Commissie-kredieten zijn blijkbaar het belangrijkst. Dit

mag gezien de uitvoerende taak die aan de Commissie is

opgedragen nauwelijks enige verbazing wekken. Een hoog

aandeel binnen het Commissie-totaal is aan de landbouwsec-

tor toebedeeld (73 â
74%).
De overige uitgaven in de Commis-

siebegroting zijn beperkt. Zij hebben naast huishoudelijke

uitgaven (5% van het EG-totaal) betrekking op uitgaven in

de sociale sector
(4y2%),
de regionale sector
(4%),
de sector

energie, industrie en vervoer
(2%)
en de uitgaven in verband

met de ontwikkelingssamenwerking (3%).

De landbouwsector

Bijna driekwart van alle kredieten wordt op het ogenblik
aan uitgaven in de landbouwsector besteed. Een en ander is
vooral een gevolg van het feit dat in deze sector in het verleden

een belangrijke (en tot dusver unieke) overheveling van taken
van de nationale regeringen naar de EG heeft plaatsgehad. Op

het ogenblik valt bijna 95% van alle landbouwprodukten

onder enigerlei vorm van communautaire reglementering.

Praktisch het gehele markt- en prijsbeleid in de landbouwsec-

tor en een gedeelte van het landbouwstructuurbeleid wordt

vanuit Brussel gevoerd. De financiering van het markt- en

prijsbeleid loopt over de afdeling Garantie van het Europees

Oriëntatie en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL);

de financiering van het structurele gedeelte loopt over de
afdeling Oriëntatie van dit fonds.

De afdeling Oriëntatie

De afdeling Oriëntatie van het EOGFL heeft tot taak het

gemeenschappelijk landbouwstructuurbeleid te helpen finan-
cieren. De totale kredietverplichtingen die door deze afdeling
per jaar mogen worden aangegaan zijn min of meer gelimi-

teerd en wel tot 325 mln. ERE.

Drie belangrijke bestedingscategorieën kunnen worden

onderscheiden: a. de gemeenschappelijke acties; b. de bijzon-

dere maatregelen; c. de individuele projecten.

De kredieten inzake gemeenschappelijke acties (wo. de
acties ter verbetering van de verwerking en afzet, de acties ter

bereiking van evenwicht op de zuivelmarkt en die ter uitvoe-
ring van de structuurrichtljnen) worden bij voorrang besteed.
Zij maken een steeds belangrijker deel uit van de totale

oriëntatieverplichtingen. In een enkel geval (zoals bij de actie

ter verbetering van de verwerking en afzet).is sprake van een

éénmalige investeringsbijdrage; meestal echter strekken de

EG-bijdragen aan de uitkeringen zich over meerderejaren uit.
Dit laatste is ook bij de bijzondere maatregelen het geval.

Deze maatregelen hebben betrekking op sanerende regelingen
zoals rooiregelingen, afbraak- en stilligpremies ed., die in

enkele probleemsectoren (citrusteelt, wijnbouw, culturen

onder glas, fruitteelt, visserij e.d.) noodzakelijk zijn. De

individuele projecten zijn wat het marktstructuurgedeelte
betreft opgenomen in de gemeenschappelijke actie voor

verwerking en afzet Zij kunnen ook op andere investeringen

slaan, zoals op ruilverkavelingen e.d., maar vallen dan buiten

de gemtenschappeljke regeling.

In het verleden konden m.b.t. deze individuele projecten

vaak aanvullende programma’s worden uitgevoerd, omdat er

tussen het oriëntatieplafond en de overige verplichtingen van

de afdeling Oriëntatie ruimte overbleef. In 1977 was dit bv.

nog het geval (zie tabel 4). In de naaste toekomst zal voor dit

soort aanvullende programma’s wellicht nauwelijks begro-

tingsruimte meer aanwezig zijn.

Tabel 4. Vastleggingskredieten in de afdeling Oriëntatie van

het EOGFL in mln. BRE resp. ERE

1977
(herziene
raming)

1978
(begroting)

Gemeenschappelijke acties ter:

verbetering van de verwerking en afzet
(mcl.
een aanvullend programma van
222
80

uitvocringvandcstructnurnchtlijnen
76
155

verbetering van het evenwicht in de

individuele projecten)
……………….

10
124
cuivelsector
………………………

Bijzondere maatregelen

…………….
17
115

25
474
Eventueletrekking op de ..Mansholt-Reserve
0
149

In 1978 zal het oriëntatieplafond van 325 mln. ERE moge-

lijk worden overschreden. Dit behoeft geen onmiddellijk

probleem op te leveren, omdat voorlopig nog op de Mans-

holt-reserve (van 531 mln. ERE) die in het verleden werd

gevormd, een beroep kan worden gedaan. Op den duur zal

deze reserve, mede gezien de hogere lasten die mogelijk op de
afdeling Oriëntatie gelegd zullen worden, snel uitgeput raken.

Een optrekking van het oriëntatieplafond zal dan welhaast

onontkoombaar zijn.

De afdeling Garantie

De afdeling Garantie financiert het gemeenschappelijke

markt- en prijsbeleid van de EG. Naar aanleiding van maan-
delijkse uitgavendeclaraties, waarin ramingen voor de eerst-
volgende drie maanden zijn opgenomen, keert deze afdeling

gelden uit aan de lidstaten op voorschotbasis. Achteraf
vinden pas controles en een eventuele goedkeuring van de

rekeningen plaats.

In 1977 werd door de afdeling Garantie voor 6,6 mrd.

budgetrekeneenheden (oude stijl) aan de lidstaten uitgekeerd.
Ca. 40% hiervan was bestemd voor de steunbedragen die de

afzet van landbouwprodukten op de wereldmarkt mogelijk

moesten maken. De overige 60% werd aangewend om de afzet

op de interne markt te stimuleren. Dit geld (± IS cent per
inwoner per dag op een totale bijdrage van 30 â 40 cent)

keerde dus weer in de zakken van de consument terug.

Welke produkten het meest?

In tabel 5 wordt een onderverdeling van de uitgaven

naar produktsector gegeven. Aan de hand van de cijfers
m.b.t. 1977 kan worden vastgesteld, dat de zuiveluitga-

ven, w.o. restituties, steunbedragen voor de afzet van
boter en poeder op de interne markt en de opslagver-

goedingen en -verliezen van deze produkten worden ver-

staan, een zeer belangrijk deel van de garantieuitgaven

uitmaakten, ni. 38%. Eigenlijk zou dit percentage nog moeten

worden verhoogd met een evenredig deel van de monetaire

uitgaven en de toetredingscompensaties. Hierdoor wordt de

50%-grens bereikt (zo niet overschreden). Bedoelde zuiveluitgaven mogen evenwel niet al te zeer los

van het belang van de sector worden gezien. Wanneer de
zuiveluitgaven bv. aan de produktiewaarde van de zuivelin-
dustrie worden gerelateerd, dan blijkt het steunpercentage

1270

Tabel 5. Indeling van de uitgaven van de afdeling Garantie

van het EOGFL naar produkt, in %

Tabel 6. Indeling van de garantieuit gaven naar ontvangend

land, in %

1977
1978
Ongecorrigeerd
Gecorrigeerd a) (realisatie) (begroting)
1976

1977
1976

1977
Granen(incl. rijst)
…………………………
9
16.8
38,1
33.3
Nederland
…………………………..
13,6

12,9
12,5

10.9
4,6 4.8
6,1

6,1
5,9

5.7
8.0
9.3
Luxemburg

…………………………
0,1

0,1 0,1

0.1
6,7 6.3
West-Duttsland

………………………
15,8

8,0
15,3

16.7
0.3 0.3

België

………………………………..

Frankrijk

…………………………..
25,3

22,7

..

24,5

19.7
2.8
1.6
18,9

17,5

..

19.9

19.2
1,4
2.6
8,4

5.1
12,4

15.3
Wijn

…………………………………..
Tabak
………………………………….
3,1
2.7
4,0

8,5

..
..

3,0

6.0

Zuivelprodukten
………………………….
Oliën en vetten
……………………………

2,9 2.4

Italië

……………………………….

7,8

9,1
6,4

6.4

Suiker
………………………………….
Rund-envarkensvlees
………………………

Compenserende bedragen toetreding
2,6
0.3 a)

Groot-Brittannië
………………………
Ierland

……………………………..

—j-
100

Eieren en gevogelte

………………………..
Groenteen fruit
…………………………..

Monetaire compenserende bedragen
12,9
1 l.4a)

Denemarken

…………………………

.
100
Overige financieel-monetaire uitguven
7.6
8.2a)
Totaal bedrag(in mln. BRE)
……………..

.5.570

6.662
5.570

6.662

Overigeprodukten
…………………………

100
100
a) Gecorrigeerd voor het feit dal de uitbetaling
van de intra-monetaire compenserende
6.662 mln.
8.695mln.
bedragen-bIJ-invoer to Groot-Brittannië en Italië
plaatsvindt in het uitvoerende
land.
Totaal bedrag
…………………………….
BRE
ERE

a) In de begroting voor 1978 maken deze uitgavencategorleën geen deel meer van de
garantiebegroting uit.

omstreeks 15% te bedragen. Dit percentage valt in vergelij-

king met het overeenkomstige percentage in andere, wat

Zwaarder gesteunde sectoren (graan, olijfolie, tabak ed.) niet
overdreven hoog uit. Nochtans hoopt de Commissie in 1978

o.a. door invoering van de medeverantwoordelijkheidshef-

fing en enkele andere maatregelen een daling van de zuiveluit-

gaven te bereiken.

Bij granen moet in 1978, vanwege een grotere uitvoer en

hogere restituties als gevolg van de gedaalde wereldmarktprij-

zen, op uitgavenverhogingen worden gerekend. In de suiker-
sector loopt het uitgavenpeïl eveneens op. Eigenlijk zou dit

aandeel moeten worden verminderd met de produktie- en

opslagheffing op suiker omdat die deel uitmaakt van de eigen-
middelenbijdrage.

Wat de overige uitgaven betreft kan nog worden vastgesteld

dat de gezamenlijke agri-monetaire uitgaven thans zo onge-
veer 20% van het garantietotaal uitmaken. De monetaire

compenserende bedragen die hiervan een component uitma-

ken, overbruggen het waardeverschil tussen de reële en de
groene koers van de rekeneenheid. De overige financiële

monetaire uitgaven hebben op het verschil tussen groene
koers en budgetkoers van de RE betrekking (de z.g. dubbele
koers). De toetredingscompensaties in 1978 zullen, vanwege
de inmiddels ook qua prijspeil geëffectueerde toetreding van

Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken, tot praktisch nul
teruglopen.

De ontvangende landen

In tabel 6 wordt aangegeven in welke mate de diverse

lidstaten in 1977 gelden uit de kas van de afdeling Garantie
hebben ontvangen. Deze indeling is wat gevaarlijk omdat de

suggestie kan worden gewekt, dat de economische gevolgen

van de garantiebetalingen slechts tot het ontvangende land
beperkt zouden blijven, hetgeen doorgaans niet het geval is.

Het is veeleer zo dat een gedeelte van de garantiemiddelen die

op basis van de afzet van een gereed produkt (bv. eieren of
vlees) in een bepaald land terechtkomen, via de grondstoffen

voor dit produkt doorwerkt in opbrengsten die elders in de

Gemeenschap worden ontvangen.
Een extra complicerende factor is voorts gelegen in het feit
dat bepaalde monetaire compenserende bedragen bij invoer

in Engeland en Italië die eigenlijk door deze landen uit Brus-

selse middelen betaald hadden moeten worden, thansdoorde
exporterende lidstaten worden uitgekeerd. In de laatste twee

kolommen van tabel 6 is voor deze factor een correctie
aangebracht.
Uit tabel 6 kan op basis van de gecorrigeerde cijfers worden
geconcludeerd dat met name de aandelen van West-Duits-

land, Ierland en Engeland het afgelopen jaar hoger zijn
geworden ten nadele van die van de overige lidstaten. Bij

Ierland kan zelfs van een verdubbeling van het percentage

worden gesproken.

Het percentage van Nederland is in 1977 gedaald doch

alleen in relatie tot de totale uitgaven. In absolute betekenis

werd door Nederland het afgelopen jaar ca. 15% meer uit

Brussel ontvangen dan in 1976. In totaal werd door Neder-
land in 1977 ruim f. 3 mrd. aan garantieuïtgaven gëincasseerd;

dit bedrag is gelijk aan 1,5 maal de nationale begroting van het
Ministerie van Landbouw. Dit geeft wellicht een idee hoe

groot de geldstroom vanuit Brussel inmiddels is geworden.

Met behulp van dit geld was het onder meer mogelijk de

financieel-economische en de werkgelegenheidssituatie in

belangrijke delen van de agri-business in Nederland op een

redelijk niveau te handhaven.

Wie betalen en wie ontvangen netto?

In tabel 7 worden de in 1977 uit de afdeling Garantie
ontvangen gelden met de berekende bijdragen aan de afdeling

Garantie geconfronteerd. Deze vergelijking levert vanwege de

sterk van de actuele koersen afwijkende waarden van de

budget rekeneenheid, waarmede de bijdragen van de lidstaten

tot en met 1977 nog moesten worden omgerekend, wat

problemen op.

Tabel 7. Ontvangsten uit resp. bijdragen aan de afdeling
Garantie in 1977 (in mln. eenheden)

Ontvangste
Berekende
Netto Netto
Netto
Netto
vanafdeling
bijdrage
ontvangsten
bela-
ontvangsten
bela-
Garantie
ianafdeling
tn
lingen
in
lingen
innationale Garantiein
nationale
in
BRE a)
in
valuta
nationale
valuta- natio-
BRE a)
valuta eenheden
nale
valuta
Nederland
2.620
2.066
554
153(16%)
België
……….
18.890
20.272
1.382
28(39
7
c)
Luxemburg
.. . .
400
481
81
2(0.2%) West.l3uitsland
.
4.072
6.389 2.317
633(66
0
1″ó)
.

7.278
7.454
176
32(3%)
800.750
695.667
105.193
168(18%)
Groot-Brittannië
425
534
109
262(27%)

Frankrijk
…….

Denemarken
. .
167
17
150
360(38%)
Italië
………..

Ierland
3.210
1.153
21057 274(2997@

±955
±955

a) 1 BRE = f.3,62; OM 3,66; Bfrs. 50; FF5.554 19 L 625; £0,4 167; 0kv 7,50.

Twee categorieën van landen kunnen worden onderschei-
den: de netto ontvangers en de netto betalers. Tot de grote

netto betalers in de landbouwsector behoren West-Duitsland

en Groot-Brittannië. De voordelen van de gemeenschappelij-
ke markt voor deze landen liggen op een ander gebied, nI. in

de Vrije onderlinge handel van industriële produkten. Het
aandeel van Groot-Brittannië is nogal aanvechtbaar, Vanwege

ESB 13-12-1978

1271

Swokm

/17
Stichting
WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
KONSUMENTEN AANGELEGENHEDEN
Surinamostraat 4

‘s-Gravenhage

PAA
r

Onlangs is opgericht de Stichting Wetenschap-

pelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden:

SWOKA

Deze heeft ten doel langs de weg van onderzoek

tot een betere onderbouwing te komen van het

konsumentenbeleid van de overheid en van de

konsumentenorganisaties.
De Stichting is opgericht door de Consumenten-

bond en het Konsumenten Kontakt en wordt

bestuurd door vertegenwoordigers van deze orga-

nisaties, terwijl binnen de Stichting een onder-

zoeksbureau opereert onder leiding van een

direkteur.

Voor de opbouw van de staf worden gevraagd

ONDERZOEKERS

(m/v)

op ieder van de volgende gebieden:

– sociaal economisch

– huishoudkundig

– voorlichtingskundig
– technisch natuurwetenschappelijk

De volgende vereisten worden
voor
deze functies

gesteld:
– belangstelling voor konsumentenaangelegen-

heden
– enige jaren ervaring in het zelfstandig ver-

richten van wetenschappelijk onderzoek
– bereidheid tot interdisciplinair onderzoek in

tea mve rba nd
afgeronde academische opleiding

Geboden wordt:
– honorering naar deskundigheid en ervaring
– opname in het Algemeen Burgerlijk Pensioen-

fonds

– standplaats: Den Haag

Schriftelijke sollicitaties vergezeld van een curri-
culum vitae kunnen binnen drie weken na ver-

schijningsdatum van dit blad worden ingezonden
aan het voorlopig secretariaatsadres:

Van Haestrechtstraat 75, 5051 VC Goirle.

de voor dit land gunstige koers waartegen de betalingen in

1977 nog mochten worden geëffectueerd.

Voor West-Duitsland geldt in laatstgenoemd opzicht de

omgekeerde redenering. De zwaarste lasten zijn in 1977 op de

schouders van de Bondsrepubliek blijven rusten. Dit blijkt

eerst goed wanneer de onderlinge verhouding in de netto

tekorten tussen West-Duitsland in het Verenigd Koninkrijk

uit tabel 7 (± 7
1/29%),
wordt gecorrigeerd en in actuele

koersverhoudingen wordt omgezet. Dan ontstaat een verhou-
ding van ± 85%/ l5%.
Hierbij
mag
echter niet worden verge-

ten dat deze gegevens nog op 1977 slaan, d.w.z op het oude

financiële systeem. In 1978 en volgende jaren zal de netto

bijdrage van West-Duitsland dalen en zal die van Groot-

Brittannië vermoedelijk een stijging ondergaan.

Tot de netto ontvangende landen behoren Nederland,

Italië, Denemarken en Ierland met als aandelen in het netto

overschot: 16, 18, 38 en 29%. Ook op deze aandelen zijnde uit

1971 stammende valutawaarden natuurlijk van invloed ge-

weest. Zij leiden ertoe dat b.v. het voordeel voor een sterk
valutaland zoals Nederland groter is dan op grond van het

desbetreffende percentage lijkt. Voor een netto ontvanger is

het in dit opzicht dus plezierig om tot de slang te behoren;

voor een netto betaler (zoals West-Duitsland) juist niet.

Wat de overige in 1973 toegetreden lidstaten betreft is het

voorts nog aardig te constateren dat ca. 60 â 70% van het netto

overschot ten goede komt aan Denemarken en Ierland.

Vooral Ierland profiteert in hoge mate.

Enkele conclusies en
mogelijke toekomstige ontwikkelingen

Vastgesteld kan worden dat de maatregelen die aan de

bijdragezijde van de EG-begroting zijn genomen, t.w.: a. de

voltooiing van het eigen-middelenregime; en b. de invoe-

ring van de ERE als budget-rekeneenheid, duidelijk sanerend
hebben gewerkt. De huidige bijdragepercentages weerspiege-

len beter de economische realiteit.
Aan de uitgavenkant is het aandeel van de landbouw vrij

omvangrijk gebleven. Dit is niet zo verwonderlijk gezien de

relatief beperkte grootte van de communautaire begroting en

de forse overheveling van nationale taken naar de supra-na-
tionale autoriteit die in deze sector heeft plaatsgevonden. In

de toekomst zal de omvang van de communautaire begroting
wellicht verder moeten worden vergroot. In de eerste plaats
om die acties te kunnen financieren die zullen bijdragen aan

de verdere economische integratie. Voortsom de communau-

taire begroting in staat te stellen een grotere herverdelings-
functie te verrichten naarmate verdere vooruitgang op weg
naar de Economische en Monetaire Unie wordt geboekt.

Aan de bijdragezijde lijkt een BTW-afdracht tot max. 1%

voorlopig nog wel voldoende te zijn. Op langere termijn

(1981?) zal bij een veronderstelde verdere uitbreiding van de
communautaire begroting een verhoging van dit percentage

overwogen moeten worden.
Aan de uitgavenzijde zal, zo stelt de Commissie, een
beperking van het relatieve gewicht van de landbouwsector

worden nagestreefd. De Commissie heeft reeds enkele maat-

regelen genomen om tot beperking van de landbouwuitgaven

te geraken, t.w.: a. behoedzaam prijsbeleid; b. aanpassingen
in sommige marktordeningen; c. verlaging van de mcb’s met

behulp van afbraakmechanisme; en d. experimenten met

mede-verantwoordelij kheidsheffingen.
Aan deze maatregelen dient slechts een beperkte betekenis

te worden toegerekend. Veel belangrijker is het of de EG-

staten ook op andere terreinen dan de landbouwsector (b.v.

op monetair gebied, op sociaal gebied, op het vlak van het
energiebeleid, het omschakelingsbeleid in de industriële sec-

tor e.d.) bereid zullen zijn om grotere bevoegdheden aan de
EG toe te kennen. Alleen dân zullen belangrijke verschui-

vingen binnen de EG-begroting mogelijk zijn.

D.G. Schenk

1272

LNG en de Duitse Dollardhavèn
Een kritiek op het grensoverschrijdend beleid

van Nederland en Duitsland

DRS. A. VAN DER VEEN*

De aanlanding van LNG in de Eemshaven

heeft in Nederland veel belangstelling gekregen.

De mogelijke relatie met een nieuwe Duitse

Dollardhaven is daarbij nauwelijks ter sprake

gekomen. Nu blijkt dat de Bondsrepubliek

de aanleg van de nieuwe haven wil
koppelen

aan het Nederlandse voornemen van de LNG-

aanlanding. Nederland heeft daarom wat betreft

de aanlanding van de LNG mogelijk niet één,

maar twee beslissingen genomen. In onder-

staand artikel wordt een en ander nader toe-

gelicht.

Inleiding

Milieubeschermers in het noorden van het land maken

zware tijden door. Op stapel staan achtereenvolgens een

inpoldering van 4.000 ha. Waddengebied in Friesland,
gasboringen bij Ameland en in de Concessie-Zuidwal, de

opslag van radio-actief afval in zoutlagen in Groningen en

Drenthe, de aanvoer van LNG in de Eemshaven en als

laatste de aanleg van een Duitse zeehaven op Nederlands

grondgebied in de Dollard. De LNG-discussie heeft in

Nederland wel enige bekendheid gekregen; veel mensen zal
echter de relatie met een nieuwe Duitse zeehaven zijn ont-

gaan. In het volgende zal dit project worden toegelicht
vanuit de Duitse regionaal-economische problemen. Er zal

worden ingegaan op het grensoverschrjdend regionaal

beleid (voornamelijk vanuit het oogpunt van economie
en milieu) en ten slotte zal de belangrijke koppeling LNG-
aanlanding en Dollardhaven ter sprake worden gebracht.

De Duitse Dollardhaven

De stad Emden bezit een binnenhaven, die met een sluis

van de Eems is afgesloten. Deze sluis is aan vernieuwing

toe. In Ostfriesland is nu de idee ontworpen niet alleen de
sluis te vernieuwen, maar een compleet nieuwe buiten-

haven aan te leggen met een groot industrieterrein (netto

500 ha.).
Volgens de Duitsers is er een aantal redenen dit plan

te overwegen
1):
de huidige aanvaarroute voor Emden moet ieder jaar

voor ca. DM 40 mln, worden uitgebaggerd. Als de buiten-

haven wordt aangelegd zal dit waarschijnlijk niet meer

noodzakelijk zijn;
Ostfriesland behoort qua werkloosheidspercentage en qua

economische structuur tot de beroerdste gebieden van de

Bondsrepubliek.

Vooral het laatste punt wordt doorslaggevend geacht

voor de bouw van de haven. Gemiddeld schommelt de

werkloosheid rond de 8%. Verder neemt onder de werklozen

de beroepsgroep ,,werknemers in de bouw” de eerste
plaats in.
De economische situatie kan verder nog door de volgende
elementen worden getypeerd:

– concentratie van bedrijvigheid in de stad Emden:

Volkswagen: 7.500 werknemers; scheepswerf Thijssen:
4.750 man en Olympia: 1.700 man. Bij deze drie bedrij-

ven werkten in 1977 ongeveer 60% van alle industrie-
werknemers in Ostfriesland;

– voor de toekomst is er een afnemende werkgelegenheid

in de landbouw, de bouwnijverheid en de industrie.
In deze kwetsbare economische structuur zal de Dollard-

haven, naar men in Duitsland verwacht, het vestigings-

plaatsvoordeel van de haven van Emden positief kunnen

beïnvloeden en het dreigende arbeidsplaatsentekort in de

jaren 80 kunnen opvangen 2).

Aan het besluit van de Duitse regering om de haven aan
te leggen heeft een kosten-batenanalyse ten grondslag ge-

legen 3). Hierin werden een aantal alternatieven tegen elkaar

afgewogen, waaronder nieuwbouw van een grotere sluis op de oude plaats en de bouw van een nieuwe buitenhaven, de

Dollardhaven. Als conclusie resulteerde de aanbeveling
van de Dollardhaven.

Op deze kosten-batenanalyse (KBA) is veel kritiek ge-

komen 4). In de eerste plaats is de gehanteerde discontovoet

naar Nederlandse maatstaven erg laag. In de KBA hanteert

men een discontovoet van 3,5% en vanaf het jaar 2005
7,5%. In Nederland is een discontovoet van 10% voorge-
schreven. In de tweede plaats is de schatting van de werk-
gelegenheid erg hoog: men gebruikt een terreincoefficiënt
van 20 man per ha. in het jaar 2035. Deze coëfficiënt was

* Verbonden aan de vakgroep voor toegepast ecnomisch onder-
zoek van de Rijksuniversiteit Groningen.
Milieukundig Studiecentrum Groningen,
Milieuhygiënische
consequenties van industriële ontwikkeling rond hei E.ems-Dollard
esluarium. Deel 1/LA: enige aspecten van industrialisatie in en
nabij Emden,
Groningen,
1978.
Landesentwicklungsprogramm Niedersachsen 1985,
Hannover,
1973.
Nutzen-Kosten- Untersuchung far die Verbesserung der see-
wörtigen Zufart und den Ausbau des Emder Hafens,
Planco
Consulting GmbH, Ergebnisbericht 15augustus
1976.
Milieukundig Studiecentrum Groningen,
Milieuhygiënische
consequenties van industriële ontwikkeling rond het Eems-Dollard
estuarium, Deel 111. B: commentaar op de kosten-baten analyse van
Planco Consulting GmbH met betrekking tot de Dollardhaven
in Emden,
Groningen,
1978.

ESB 13-12-1978

1273

Eems/ Dol/ard-gebied

N

Rottumeroog

WADDENZEE
Eemshaven

RoodeschooI,

EEMS
Ernden

Appingedam
1.
Winsum
Delfziil

DOLRDJr

/Ve
S

Groningen


Iloogezand
Winschoen

S

Veendam

echter gebaseerd op ervaringscijfers in de afgelopen 10jaâr

en is daarom veel te hoog 5). Een derde punt van kritiek

behelst het feit dat geen rekening is gehouden met kosten

van milieuschade, zowel ten gevolge van de aanleg van de

haven als van het functioneren van industrieen op het

haventerrein. Ten slotte is in de KBA niet aangetoond dat

als de haven er niet komt, de huidige lege industrie-

terreinen niet zullen worden opgevuld; dit dient uiteraard

bewezen te worden omdat de maatschappelijke baten hier-

door beïnvloed worden.
De bovenstaande kritiek is van belang, omdat in Duitsland

de kosten-batenanalYse van doorslaggevende betekenis is

geweest in de besluitvorming rond het nut van de nieuwe

haven.
Grensoverschrijdende problemen

De Dollardhaven wordt op Nederlands grondgebied

aangelegd. Tenminste, naar de mening van de Nederlandse
regering. Het feit doet zich namelijk voor dat de grens tussen

Nederland en Duitsland in het Eems-Dollardgebied juridisch
niet vastligt. Volgens de Nederlandse opvatting loopt de

grens door de stroomdraad van de rivier de Eems (d.w.z.

langs de Duitse kust), volgens de Duitsers loopt de grens

min of meer
door
de haven van Delfzijl 6). Deze wat merk-•

waardige situatie heeft in het verleden tot nogal wat pro-

blemen geleid, die wat nautisch-technische zaken, hydro-

grafische problemen en verdeling van de invloedssfeer van

bodemschatten betreft, geregeld zijn in het Eems-Dollard-

verdrag. Het verdrag kent een overlegstructuur in de z.g.
Eemscommissie. Voor het Dollardhavenproject nu is een

aparte ad-hoc commissie ingesteld, het z.g. Dollardhaven-

overleg, waarin zaken betreffende economie, milieu, ruimte-

lijke ordening enz. worden besproken.
Het is interessant om voor de facetten economie en milieu

(niet uitputtend) een aantal zaken op een rijtje te zetten,
waar beide landen met elkaar verder nog te maken heb-

ben 7).

Economie

Aan de Nederlandse kant van het Eems-Dollard-

estuarium liggen Delfzijl en de Eemshaven. Tabel 1 geeft

de industrieterreinen van beide havens weer.

Tabel 1. Industrieterreinen van Delfzj/l en de Eemshaven

Uitgegeven terrein

Huidige plus geplande
terreinen

DeIfzijI
………………
250 ha

850 ha
Eemshaven
……………

lOOha

l.lOOha

In Delfzijl bevindt zich o.a. een chemisch complex op
basis van zout en aardgas. De Eemshaven is leeg op een

centrale en enkele kleine overslagbedrijven na.

De ontwikkeling van de zeehavenindustrie in het Eems-

mondgebied wordt nog steds gezien als een ,,hoeksteen” van

het Groningse werkgelegenheidsbeleid 8). Tot voor kort

mikte Groningen op ,,het tot stand brengen van een ge-

integreerd, met andere industriegebieden door een pijplei-

ding verbonden chemisch complex op basis van aardolie

(gas), zout (chloor) en stikstof (ammoniak) aan de Eems-

mond” 9).
Dit plan is voor de Eemshaven niet gerealiseerd (DSM

weigerde te komen). Voor Delfzijl geldt dat voorlopig geen

uitbreidingen zijn te verwachten. Volgens het besluit van de

Tweede Kamer zal nu echter het vloeibaar aardgas in de

Eemshaven aangeland worden en zal intensief gezocht

moeten worden naar volgindustrieën (motie Landsink).

Er wordt verder een steenkoolvergasser overwogen.

Aan de andere kant van de Eems ligt Emden met industrie-

terreinen zoals vermeld in tabel 2.

Tabel 2. Industrieterreinen rond Emden (excl. de Do//ard-

haven)

Uitgegeven terrein

Huidige plus geplande
terreinen

Emden

………………
584 ha

1.061 hu
Rysumer Nacken. Wybelsu.
mer Polder

838 ha

Bron:
Vorentwurf Fidehennuizungsplan
1977.
Emden.

In de haven van Emden vindt aanvoer en overslag plaats

van ruwe aardolie, steenkool en erts. Er is een kleine raffi-

naderij. Verder zijn er een aantal scheepswerven en een

Volkswagenassemblagebedrjf. In 1980 zal een sponsijzer-

fabriek in bedrijf komen.

Coördinatie van het regionaal sociaal-economisch beleid
tussen Nederland en Duitsland vindt plaats in een over-

leg van- de respectieve departementen van Economische
Zaken. Uit dit overleg is het rapport
Grensoverschrijdend

programma voor de Eems-Dol/ard-regio
voortgekomen 10).

Doel van het programma is een kader te scheppen voor

wederzijdse coördinatie tussen de deelnemende landen.

Het programma is in sterke mate georiënteerd op de sociaal-
economische ontwikkeling, waarbij raakvlakken als ruimte-

Er resulteert een schatting van 24.000 man. Na de besluitvorming
in Duitsland over de Dollardhaven werd in 13e vergadering van
de Hoofdcommissie van de Nederlands-Duitse Commissie voor de Ruimtelijke Ordening de schatting van 24.000 man door Duitsland
teruggenomen en gereduceerd tot 7.700 man.
Op 1 december 1977 kwam de Duitse waterpolitie de haven van Delfzijl binnenvaren om in de haven van Deifzijl beslag te
leggen op een Deens schip, dat in Duitsland schulden had.
Zie ook handelingen van de Tweede Kamer, Vaste Commissie
voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, 25 september
1978.
Werkgelegenheidsnota Provincie Groningen,
Groningen, 1977.
Zie ook de
Nota regionaal sociaal economisch beleid 1977-1980.
Den Haag, 1977.
Werkgelegenheidsnota Provincie Groningen,
1977, blz. 11.1.
Eems-Dollard-regio. Grensoverschr(/dend programma,
Den
Haag, 1978.

1274

lijke ordening en milieubescherming – voor zover van

belang voor de economische ontwikkeling – in beschouwing

worden genomen. In de toekomst zal het programma perio-

diek worden geactualiseerd en zal het de noodzakelijk ge-

achte coördinatie tot stand moeten brengen II).

Het rapport biedt in hoofdzaak een inventarisatie van
bestaande kaders en van regelingen en instrumenten ter

stimulering van de economische ontwikkeling. In het rap-

kort, dat geschreven is tijdens de onderhandelingen tussen

Nederland en Duitsland over de Dollardhaven, wordt de

Dollardhaven als een gegeven aanvaard, daarbij ,,met
economische olifantsvoeten door de porseleinkast van

andere ministers en lopende onderhandelingen heenstap-

pend” 12). Immers, de onderhandelingen met Duitsland over

de Dollardhaven in het Dollardhavenoverleg zijn nog in
volle gang.
Het aanvaarden door het Ministerie van Economische

Zaken van de Dollardhaven is inderdaad opmerkelijk omdat

men juist een coördinatie van plannen over de grens heen

wil realiseren. Inclusief de Dollardhaven ligt er straks

4.250 ha aan industrieterrein rond de Eemsmond, over-

wegend bestemd voor zeehavenindustrieën. Dat is meer

dan dat er in het gehele Nieuwe Waterweg-gebied in 1980

door industrieën zal worden bezet 13).

Milieu

Wat het milieufacet betreft kunnen de volgende zaken op

een rijtje worden gezet. Het Duitse deel van de Dollard is
door de Bondsregering aangemeld als ,,wetland” in de zin

van het Verdrag van Ramsar (1971) m.b.t. watergebieden, die een internationale betekenis hebben voor het natuurbe-

houd. Van Nederlandse zijde is een dergelijk voorstel in voor

bereiding. Verder heeft Nederland het grootste deel van de
Dollard aangewezen als beschermd natuurmonument in de

zin van de Natuurbeschermingswet. Een sterkere bescher-
mende status is niet mogelijk.

De Dollard maakt onderdeel uit van de Waddenzee.

De Nederlandse regering bepaalt wat betreft de Waddenzee
haar standpunt aan de hand van de Planologische Kernbeslis-

sing Waddenzee (PKB); binnenkort moet zij hierover be-

slissen, voor het naar de Kamer gaat. Doelstelling van de

PKB-Waddenzee is het behoud van de Waddenzee als
natuurgebied.

De Duitsers hebben ten aanzien van de Dollardhaven

een milieu-effectrapport gepubliceerd dat de gevolgen
weergeeft van de aanleg van de haven (dus niet van het

functioneren van de havenindustrieën) 14). Het rapport ver

meldt dat 12% van het natuurgebied verloren zal gaan en
dat een aantal hoogwatervluchtplaatsen voor vogels zal

verdwijnen, waardoor een aantal vogelsoorten zal ver

dwijnen. Er zouden geen gevolgen zijn voor de biologische

levensgemeenschappen in de rest van de Dollard. Een
Nederlands rapport stelt echter 15) dat in de rest van de

Dollard een sterke achteruitgang zal plaatsvinden van vlees-
etende vogels door achteruitgang van de bodemdieren, dat

er veranderingen zullen ontstaan in de kweldervegetaties
en dat er een grote verstoring op zeehonden en vogels zal
plaatsvinden.

De afweging

Uit het bovenstaande mag blijken, dat Nederland in een
tamelijk ingewikkelde situatie is gemanoeuvreerd, waarin zij

de druk van de economische belangen in Duitsland moet

afwegen tegen het plafond van het milieu in Nederland.
Nederland stelt zich echter op het standpunt, dat de vraag

van de Duitse staat om een nieuwe haven aan te leggen in

,,goed nabuurschap” moet worden opgelost; de argumentatie
in Duitsland (de kosten-batenanalyse) wordt niet ter dis-

Abonnementsprijs ESB
De abonnementsprijs van ESB wordt met ingang

van 1januari1979 gesteld op f. 144,04 (f. 138,50 + 4%

BTW) en voor studenten op f. 101,40 (f. 97,50 + 4%

BTW). Wij verzoeken u uw abonnementsgeld voor
1979 uitsluitend te voldoen door middel van de accept.

girokaart, die wij u in januari a.s. zullen toezenden.

Directie NEI

cussie gesteld: in een aantal werkgroepen van de ad-hoc com-
missie van het Dollardhavenoverleg wordt gepoetst aan

harmonisatie van het economisch instrumentarium in

Nederland en Duitsland, aan harmonisatie van milieu-
normen enz.

De schaal lijkt dus door te slaan naar het gewicht van de

economische belangen. Naar mijn mening is dit uit een oog-
punt van coördinatie van regionaal beleid een onjuiste zaak.

Aan beide kanten van de Eems ligt op dit moment een
veelheid aan leeg industrieterrin braak. Het aan Duitse

kant toevoegen van nog meer terrein zou verdedigbaar zijn
als bewezen kon worden dat alleen met deze nieuwe haven
een industrialisatie op gang kon worden gebracht. Dit is

nergens aangetoond. De lege Eemshaven zou zelfs op het
tegendeel kunnen wijzen.

De koppeling

De Tweede Kamer heeft besloten de LNG in de Eems-

haven aan te landen op voorwaarde dat er in de Dollard-

onderhandelingen tussen Duitsland en Nederland geen

koppeling gelegd zou worden met de LNG. Dit gezien het

feit dat Nederland de toestemming van Duitsland nodig
heeft om over Duits grondgebied te varen.
De regering heel’t zich op het standpunt gesteld dat de

LNG-discussie los moest worden gezien van de Dollard-
havenkwestie en verder dat, naar informatie van Buiten-

landse Zaken, Duitsland geen onoverkomelijke bezwaren
had tegen LNG-aanlanding in de Eemshaven.
Bljft over de vraag of Duitsland de twee discussiepunten
(LNG-aanlanding en de aanleg van de Dollard-haven) toch
wil koppelen. Uit het overleg dat Nederland en Duitsland

over de aanlanding van het LNG hebben gevoerd blijkt

nu 16), dat Duitsland de milieuproblemen van de aanlanding
van het vloeibare aardgas in wil brengen in een nieuw overleg,

waarin de economische en milieuproblemen van het Eems-
mondgebied in hun
totaliteit
worden bestudeerd. Dit over-
leg, zo stelt Duitsland, is mede op verzoek van Nederland

ingesteld om de milieuproblemen van de bouw van de
Dollardhaven verder uit te diepen.

Als deze koppeling tussen LNG en Dollardhaven inder-
daad zijn beslag gaat krijgen heeft Nederland, wat betreft de
aanlanding van de LNG niet één, maar twee besluiten

genomen. Of ze beide zo gunstig zijn is een andere kwestie.

Anne van der Veen

II) Idem, blz. l.
1. Lambers-Hacquebard in de Openbare Commissievergade-
ring van de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening van de Tweede Kamer, 25 september 1978.
Commissie Zeehavenoverleg,
De ontwikkeling van de arbeids-
markt in zeehavengebieden to: 1990,
Den Haag, 1973; zie het
zogenaamde centrale alternatief.
Niedersgchsisches Landesverwaltungsamt,
Landespflegerisches
Gutachien zur Emsumleitung durch den Dollart,
Hannover, 1977.
M. Bergman en N. Dankers,
De ecologische consequenties
van hei omleggen van de Eems door de Dol/ard,
Rijksinstituut
voor Natuurbeheer, Texel, oktober 1978. Brief van Staatssecretaris Van der Mey aan de Tweede Kamer
n.a.v. de aanlanding van vloeibaar aardgas, 6 november 1978,
nr. BL-78-515.

ESB 13-12-1978

1275

fl

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek

DRS. E. A. MANGÉ

C.
Sasse, E. Poullet, D. Coombes, G.

Deprez: Decision making in the Euro-

pean Community.
Praeger, New York,

1977, 352 blz.

Met betrekking tot het Europese in-

tegratieproces wordt vaak aangenomen
dat het in de loop van de jaren zeventig
is doodgebloed en dat zelfs het ,,acquis

communautaire” (meer en meer) wordt

bedreigd. De teleurstellingen en het pes-

simisme zijn zonder twijfel niet een ge-

volg van een gebrek aan activiteiten: ver-

gaderingen, voorstellen, plannen en sug-

gesties zijn er nimmer zo veelvuldig ge-

weest, maar er volgen geen besluiten en

acties op. M.a.w., ,,more and more, the

decision-making process – that is, the

institutional machinery of the Com-

munity – is feit to be at fault”, aldus M.

Kohnstamm in het voorwoord. Dit boek

tracht precies te ontdekken welke de in-

stitutionele knelpunten zijn en, wat be-

langrijker is, een aantal voorstellen te

formuleren om het besluitvormings-

mechanisme opnieuw op gang te bren-gen. De auteurs hebben zich in dit ver

band een belangrijke beperking opge-

legd: de voorstellen dienen in het kader
van het Verdrag van Rome en de be-

staande structuren te blijven.
Het boek telt drie hoofdstukken.

Vooral de eerste bijdrage, van de hand

van C. Sasse, over de manier waarop

Europese zaken binnen de nationale

overheden en parlementen worden be-
handeld, heeft mij persoonlijk sterk ge-
boeid. Al betekent dit niet dat de andere
bijdragen minder interessant zouden

zijn. Integendeel.
Sasse analyseert op een heldere wijze

de invloed van de organisatorische re-

laties in de nationale instanties (rege-

ring, bureaucratie, parlement) op de
Europese Raad van Ministers in het bij-

zonder en op de Europese besluitvor-

ming in het algemeen. Voor Nederland
bijvoorbeeld brengt hij de machtsstrijd

tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en dat van Economische Zaken,

ingevolge een functionele overlapping,

duidelijk naar voren; maar ook de be-
langrijke rol van de (ministeriële) Raad
voor Europese Zaken. Hij wijst op twee

typische kenmerken voor Nederland.

Ten eerste, de intensieve interactie tussen

Haagse (politieke en bureaucratische)
kringen en de Permanente Vertegen-

woordiging te Brussel. Ten tweede, een

markante tendens naar decentralisering
van de verantwoordelijkheden (inge-

volge de vaak precaire regeringscoali-

ties).
Voor België is de situatie minderduide-

lijk: de scheidslijn tussen officiële coördi-

natie-procedures en -instellingen ener-

zijds en een informeel besluitvormings-

mechanisme anderzijds is moeilijk te

trekken. Verder is ondanks de pogingvan

Tindemans (in 1974) om op hoog politiek

niveau een reorganisatie door te voeren

en de beslissingsmacht te centraliseren

in het Ministercomité voor Economische

en Sociale Coördinatie, de
ad hoc
coör-

dinatie-groep van topambtenaren (opge-

rcht op initiatief van Davignon, toen
kabinetschef op Buitenlandse Zaken)

nog steeds het meest invloedrijke officiële

orgaan. Daarnaast wordt gewezen op de

virtuele afwezigheid van ,,Europese

zaken” in zowel de Kamer van Volks-

vertegenwoordigers als in de Senaat.
Een belangrijke conclusie die voor alle

lidstaten geldt (en in het bijzonder de
grote), is dat zij ,,have so far organized
their policy making largely with a view to

optimizing short- to medium-term na-

tional interests …. Although it bites

deeply into national polical and

administrative life, the European inte-

gration process is still very largely
regarded as an external process, and has

not been internalized by governments”
(blz. 66). In deze optiek valt de kloof

tussen de, vaak gezalfde uitspraken van

politiek verantwoordelijken over de

Europese voortgang en de werkelijke
vooruitgang dan ook gemakkelijker te

begrijpen.
Sasse levert tevens een aantal waarde-

volle suggesties om op korte termijn het

besluitvormingsproces te verbeteren.
Zoals (blz. 114-115): verbetering van de
kwaliteit van de Commissievoorstellen,

een harmonisatie van de voorafgaande

coördinatie op nationaal vlak onder con-

trole van de regeringsleider, een gedeel-

telijke ontheffing van nationale verplich-
tingen voor de voorzitter van de Euro-

pese Raad enz.

In het tweede hoofdstuk analyseren

E. Poullet en G. Deprez de werking van

de Commissie (o.a. met enkele relevante

cijfers over de groei van deze bureau-

cratische mastodont). Dit zowel aan de

hand van haar capaciteit om het beleid

te maken (,,ability to innovate policies”)

als om de andere partijen ertoe te bren-

gen dit te aanvaarden (,,ability to deter-

mme the choice”). Vooral met betrek-

king tot dit laatste aspect blijkt de positie
van de Commissie sterk verzwakt te zijn,

hetgeen natuurlijk invloed heeft op haar
innoverende taak. Vanuit deze optiek

formuleren de auteurs vervolgens een

aantal voorstellen om de rol van de

Commissie te verbeteren, binnen de legi-

tieme macht haar door het EG-verdrag

toegewezen.

In het derde en laatste hoofdstuk komt

het Europese Parlement aan bod. D.

Coombes onderzoekt zowel de rol ervan

in het Europese besluitvormingsproces

als de relatie met de nationale parlemen-
ten. De meeste tekortkomingen waarop

hij stuit, vloeien volgens hem voort uit

legitimïteitsmoeilijkheden. Trouwens,

alle auteurs onderstrepen dat de wettig-

heidsproblematiek een van de voor-

naamste oorzaken is van de huidige

moeilijkheden in de Europese besluit-

vorming.

H. Wallace, W. Wallace, C. Webb

(eds.): Policy-making in the European

Communities.
Wiley, Londen, 1977, 323

blz.

Aan de hand van een aantal ,,case-

studies” levert deze bundel een inzicht

in het Europese beleid. Vooraleer de be-

leidsstudies aan bod komen, worden

evenwel eerst de mogelijke uitgangs-

punten (,,frameworks”) voor analyse be-

schreven (door C. Webb) waarbinnen
men het concrete beleid kan plaatsen

(,,to marry theory and practice”; blz. vii).

Een eerste mogelijkheid is het
neo-

functionalisme,
dat zich in het bijzonder

op die beleidsaspecten richt waar tech-

nische overwegingen een belangrijke rol
spelen: in deze analyse ligt de nadruk
niet op politieke zaken, maar op tech-

1276

nische aangelegenheden op welk gebied

een communautair beleid alle lidstaten

voordelen kan brengen. M.a.w., volgens

het neofunctionalisme vormen de tech-

nische beleidsaspecten de fundering voor

de politieke integratie. De institutionele
kern hiervan is de Commissie.

Het tweede onderzoekskader is het

transnaliona/e,
dat zich kenmerkt door

een institutionalisering op Europees

niveau (de totstandkoming van Euro-

pese allianties van pressiegroepen, be-

stuurlijke instanties e.d.).

De derde mogelijkheid is het
inter-
gouvernementele,
dat de soevereiniteit

van de lidstaten en, op institutioneel

vlak, het primaat van de Europese Raad

van Ministers en van Regeringsleiders

accentueert. Volgens Webb levert het
intergouvernementele kader het beste

inzicht in het Europese beleidsproces,

maar nadrukkelijk wordt gesteld dat ook

de andere twee kaders waardevolle

inzichten verschaffen.

Op grond van dit analyseschema on-
derzoekt H. Wallace vervolgens de rol

van zowel de nationale overheden als
van de EG-instellingen. De auteur komt

tot de conclusie dat ,,the Comm.unity

power is both diverse and ïntricate”(blz.

65). De positie van de-Commissie tegen-
over de Raad is sterk verzwakt, omdat

de Raad, in tegenstelling tot de Com-

missie, in zijn voorstellen de nationale
belangen moet verdisconteren. Wordt

het transnatïonale kader toegepast, dan

komt de betekenis van bureaupolitieke

coalities op Europees niveau sterk naar

voren. Vaak moet de Commissie-admi-
nistratie hiertegen het onderspit delven.
In de volgende hoofdstukken komen,

langs deze door Webb en H. Wallace
uitgezette algemene lijnen, vervol-

gens een aantal ,,case-studies” aan bod:

het monetaire beleid (R. W. Russeil), het

concurrentiebeleid (D. Allen), het indu-

striebeleid (M. Hodges), het regionaal beleid (H. Wallace), het energiebeleid

(R. A. Black), de suikerpolitiek (C.

Webb), de- politieke samenwerking (W.
Wallace en D. Allen), het harmonisatie-

beleid (A. Dashwood) en in het bijzon-
der het BTW-beleid (D. J. Puchala). Ten
slotte poogt W. Wallace algemene con-

clusies te trekken.
De meeste studies bevestigen de waar-

de van het intergouvernementele kader,

al zijn ook de twee andere kaders be-langrijk. Zo is bijvoorbeeld het inter-

gouvernementele overleg inzake het re-

gionale gemeenschapsbeleid in sterke

mate doorkruist door de pressie van

diverse belangengroepen. Globaal ge-

nomen is het afwegen van kosten en

baten vaak hèt bepalend element voor

de totstandkoming en de ontwikkeling

van het communautair beleid.
Ook de specifieke conclusies met be-

trekking tot een bepaald beleidsaspect

zijn dikwijls prikkelend. Zo poneert

Russell bijvoorbeeld, dat de resultaten

inzake monetaire integratie al te vaak en

ten onrechte uitsluitend worden beoor-

deeld op grond van het tot stand komen

van de EMU. Aldus wordt over het

hoofd gezien dat er ook een uitgesproken
trend is naar een (ad hoc) creatie van een

Europees monetair blok in internationa-
le financiële-aangelegenheden. M.i. is

deze conclusie eveneens toe te passen op

de huidige ontwikkeling (het Europese

muntakkoord).

Er is weinig kritiek te leveren op dit

belangwekkende boek. Een punt van

kritiek zou kunnen zijn de zijdelingse

behandeling van de kleine lidstaten in

de analyse van de Europese besluit-

vorming. Zo wordt bijvoorbeeld op

Deze rubriek wordt verzorgd

door het Europa Instituut

van de Rijksuniversiteit Leiden

monetair vlak het Nederlandse beleid

samen met dat van Duitsland besproken,

terwijl men zich wat België betreft be-

perkt tot het vermelden van deelname

aan het slangakkoord.

B. Burrows, G. Denton, G. Edwards

(eds.): Federal solutions to European

issues,
Mac Millan, Londen, 1978, 225

blz.

Het begrip ,,federalisme” wekt vaak

verwarring, omdat het zowel met cen-

tralisatie als met decentralisatie van het
beleid wordt geïdentificeerd. Met be-

trekking tot de Europese Gemeenschap

wordt het vrijwel steeds gezien als een

overhevelen van nationale bevoegd-

heden naar een supranationaal niveau,

als een ,,attempt to impose autocratic
decision-making over a wide area to
local rights, and

the dissolution of
all government” (blz. 1).
Vooral in Groot-Brittannië komt deze

ongenuanceerde visie vaak naar voren.

Verzekerde bijvoorbeeld Jenkins, bij zijn
benoeming tot Commissievoorzitter, niet

dat hij geen ,,federalist” was ,,or any-

thing so extreme”. Maar ook in onze

contreien leeft deze misvatting hardnek-

kig. Het ,,Europese federalisme” ont-
moet dan ook vaak heftige tegenstand,

al houdt dit een oordeel in ,,about the

nature of an animal from a mereglimpse

at its tail” (blz. 223).

De grote verdienste van dit werk is,

dat een en ander in een juist perspectief

wordt geplaatst. Federalisme – New

Federalism zoals de auteurs dit ten on-

rechte noemen – wordt gedefinieerd als

,,the distribution of powers and respons-

ibilities to appropriate political levels

and types of institutions”(blz. 1). Vanuit

deze definitie wordt, in zeventien es-
says, vervolgens een aantal Europese

beleids- en institutionele aspecten onder-

zocht en worden oplossingen voorge-

steld voor bepaalde problemen in dit

verband.

Het is onmogelijk alle essays grondig

te bespreken, maar toch moet worden

benadrukt dat alle auteurs de problemen

pragmatisch benaderen en bijvoorbeeld

geen oplossingen formuleren die ertoe strekken de EG macht omwille van de

macht te geven. Zo bijvoorbeeld R.

MacFarquhar, die de (schijnbare) tegen-

stelling analyseert tussen de trends om
enerzijds beslissingsmacht op Europees
niveau te centraliseren en anderzijds

deze macht te decentraliseren naar de

regio’s toe. Zijn remedie is eenvoudig:
een ,,Europe des régions”, waarbinnen

de nationale staat geleidelijk zou ver

dwijnen.

De andere auteurs formuleren welis-

waar minder radicale oplossingen, maar
brengen toch ook nieuwe ideeën met be-

trekking tot een aantal Europese be-

leidsaspecten. Zo bijvoorbeeld G. Mag-
nifico in zijn essay over de monetaire

eenmaking. Het viel mij opdat zijn voor-stellen in belangrijke mate overeenstem-

men met die van het Bremens Munt-
akkoord. Maar ook dat hij sterk be-

nadrukt dat ieder systeem in de richting
van vaste wisselkoersen symmetrisch

moet zijn, zodat er een gelijke druk zou bestaan op sterke en zwakke landen om

de noodzakelijke aanpassingen te ver

richten. Dit moet de Britten prettig in de
oren klinken! –

Ten slotte, in een postscriptum (,,The
value of federalism”) trekt G. Denton

een aantal algemene conclusies. Om. dat
er geen conceptuele scheiding mogelijk is

tussen het institutionele federalisme

(supranationaal-nationaal-regionaal) en

het functionele federalisme (overheid-
private sector). Terecht merkt hij opdat
,,they are interwoven in such a complex
way that it is only by studying them

together that they can be fully under-
stood and appreciatied” (blz. 222). Dit

rijke boek draagt hier in belangrijke
mate toe bij.

E. A. Mangé

Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 13-12-1978

1277

Ontwikkelingskroniek
De agrarisch-verwerkende

industrie in de internationale
arbeidsverdeling

DR. P.A. CORNELISSE

Hei lijkt erop, dat de wenselijkheid van industrialisatie voor ontwikke-

lingslanden soms zo vanzelfsprekend wordt gevonden, dat de inhoud van hei

industrialisatiebeleid eronder lijdt. Indusirialisatie is dan doel op zich zelfen

de neveneffecten van het beleid zowel als de richting van de industriële

ontwikkeling worden in verhouding daarmee van ondergeschikt belang

geacht. Wat hei laatste aspect betreft worden soms indüstriële sectoren voor

stimulering aangemerkt, zonder dat de geschiktheid ervan zorgvuldig is

onderzocht. Dit geldt o.a. voor de landbouwverwerkende industrie die dan
wordt aanbevolen vanwege de relatieve eenvoud van de technologie in die

sector en het feit dat landbouwprodukten door ontwikkelingslanden veelal in

onbewerkte vorm worden uitgevoerd. Deze aflevering gaat in het kort op

deze en andere overwegingen in 1).

Er is alle aanleiding om algemene

aanbevelingen betreffende geaggregeerde

bedrijfstakken (b.v. 3 digits in de ISIC-

code) niet enige scepsis te beoorde-

len, omdat de eigenschappen van subsec-

toren vaak zo sterk verschillen, dat bij

een kwantitatieve uitdrukking de gemid-

delde waarden voor de bedrijfstak als

geheel niet representatief zijn voor de
deelsectoren. Dit verschijnsel doet zich

o.a. voor met betrekking tot de arbeids-
intensiteit, die, zoals bekend, nogal eens

wordt gehanteerd in sectorevaluaties.

Gedetailleerd materiaal is niet ruim

voorhanden, maar uit eerder onder-

zoek 2) blijkt althans, dat van de arbeids-

intensiteiten van 17 onderzochte be-

drijfstakken in India er slechts 3
significant kunnen worden genoemd.

Voor Bangladesh zijn de corresponde-

rende cijfers resp. 17 en 8, waarbij dan

wel moet worden bedacht, dat in dat land

de industriële diversificatie aanzienlijk

minder ver is dan in India.

Algemeenheden over geaggregeerde

bedrijfstakken kunnen dus misleidend

zijn, zoals sectordeskundigen al eerder

hebben benadrukt. Ook is het nodig

andere aspecten dan alleen de arbeidsin-

tensiteit te onderzoeken. En bovendien

blijkt in veel gevallen, dat industriele

projecten specifieke problemen of moge-

lijkheden van technische, commerciele of

andere aard met zich brengen, die alleen

bij enigszins gedetailleerd onderzoek aan

het licht treden.
Bij een bedrijfstaksgewij ze vergelij-
king van de arbeid-kapitaalverhouding
in arme en rijke landen blijkt het zinvol te

zijn om de landbouwverwerkende indu-

strie in twee delen te scheiden: de voe-

dingsmiddelenindustrie en de rest. Het
valt namelijk op dat het laatste deel op

een enkele uitzondering na (de papierin-

dustrie) over de gehele breedte arbeidsin-

tensief is. Wanneer echter wordt be-

dacht, dat dit deel zulke bedrijfstakken

omvat als de textiel- en kledingindustrie

en de hout- en leerbewerkende industrie komt deze conclusie niet als een verras-

sing.

Aan de andere kant blijkt de voedings-

middelenindustrie gemiddeld genomen

juist kapitaalintensief te zijn. Maar daar-

aan moet direct worden toegevoegd, dat

de spreiding binnen die bedrijfstak zo

groot is, dat aan die algemene constate-

ring weinig betekenis kan worden ge-
hecht. Het ligt overigens voor de hand,

dat een betrekkelijk groot aantal proces-
sen in de voedingsmiddelenindustrie re-

latief veel kapitaal gebruikt. Die proces-

sen bestaan meestal uit eenvoudige

routinebewerkingen op bulkmateriaal,

waarvoor mechanisatie speciaal geschikt
is. Ook overwegingen van hygiënische

aard kunnen machinale bewerking eisen.

De eenvoud van de technologie is overi-

gens een factor, die juist voor ontwikke-lingslanden aantrekkelijk is.

Wat betreft de bijdrage tot het natio-

naal inkomen per eenheid produkt kan

worden waargenomen, dat de voedings-

middelenindustrie extreem laag scoort, hetgeen een direct gevolg is van de be-

perktheid en eenvoud van de bewerkin-

gen. Vanzelfsprekend betekent dit ook,

dat niet te veel moet worden verwacht

van de verhoging van de exportop-

brengsten als gevolg van het in bewer-

king nemen van landbouwprodukten die

voorheen onbewerkt werden geëxpor-

teerd. De rest van de landbouwverwer-

kende industrie komt met de toegevoeg-

de-waardecoëfficiënt duidelijk hoger uit.

Verder blijken verreweg de meeste sub-

sectoren van de landbouwverwerkende

industrie op relatief weinig hoogge-

schoolde arbeid beslag te leggen.

Met nadruk moet nog worden gewe-

zen op het feit dat de effecten van binnen-

landse verwerking van landbouwpro-

dukten tot buiten de industrie reiken. In

ontwikkelingslanden kunnen die twee

soorten gevaren met zich brengen. Ten

eerste is er het verschijnsel, dat verwer-

kende bedrijven sterke voorkeur hebben

voor een regelmatige aanvoer van grond-

stoffen van homogene kwaliteit. Grote,

moderne landbouwbedrijven kunnen be-

ter aan die wens voldoen en voor zover

levering aan de verwerkende industrie

voordelig is, zal dit de inkomens-

verdeling binnen de landbouwsector ver-

slechteren. Ten tweede bestaat de moge-

lijkheid – in enkele gevallen ook re-
aliteit geworden – dat de verwerkende

industrie de verhouding van vraag en

aanbod op de lokale markt verstoort,
waardoor het lokale aanbod vermindert

en de prijs sterk oploopt. Als het dan gaat
om een belangrijk deel van het voedsel-

pakket kunnen de gevolgen voor de

volksgezondheid ernstig zijn. Het is dui-

delijk dat vooraf zulke gevaren moeten

worden onderzocht en dat de nodige

tegenmaatregelen moeten worden geno-

men om te voorkomen dat kwetsbare
bevolkingsgroepen het slachtoffer wor-
den van industriële expansie.

Het volgende is voornamelijk gebaseerd op
een rapport getiteld
World perspective stu-
dies
of
agricultural processing industries
van
de afdeling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch Instituut in
opdracht van de Voedsel en Landbouw Orga-
nisatie van de Verenigde Naties in Rome.
Nederlands Economisch Instituut, afdeling
Balanced International Growth,
The relazion bet %t’een in vest men! and employtnent crea-
1jan,
oktober 1972.

1278

De landbouwverwerkende industrie

behoort tot de
z.g.
vroege industrieën,

hetgeen o.a. inhoudt dat ze in een essen-

tiële behoefte voorziet. Goederen door
zulke industrieën geproduceerd maken

dan ook een groot deel uit van het con-

sumptiepakket in ontwikkelingslanden.

Naarmate het niveau van het inkomen

per hoofd stijgt, daalt dat aandeel echter
sterk. In overeenstemming hiermee ver-

toont een internationale vergelijking van

de inkomenselasticiteit van b.v. leren

schoenen een zeer regelmatig patroon: in

landen met lage inkomens is de elastici-

teit hoog, in rijkere landen is zij duidelijk

minder, terwijl in de zeer rijke landen een
verzadigingsniveau is bereikt en de elasti-

citeit ongeveer nul blijkt te zijn.

Uit het bovenstaande kan al worden

opgemaakt, dat er geen aanleiding is om,

zoals soms wordt gedaan, de landbouw-

verwerkende industrie in haar geheel aan.

te prijzen als zijnde geschikt voor ont-
wikkelingslanden. Dat geldt dan in het

bijzonder voor de voedingsmiddelenin-
dust rie, hoewel ook daar uitzonderingen

zijn die dan echter wel afzonderlijk moe-

ten worden geidentificeerd. De rest van

de landbouwverwerkende industrie is

voor ontwikkelingslanden aantrekkelij-
ker en in het algemeen gesproken is hun

concurrentiepositie daar ook krachtiger.

Helaas geldt dit evenzeer voor de reactie

van de ontwikkelde landen: opvallend

veel van de betreffende produkten wor-
den door kwantitatieve importbeperkin-

gen afgestopt, zoals uit UNCTAD-stu-

dies blijkt.

Ondanks de waarsch uwing tegen gene-

ralisaties is hierboven steeds gesproken

over de landbouwverwerkende industrie
in het algemeen of over grote delen

daarvan. Met die waarschuwing in ge-

dachten lijkt het nuttig eens te onderzoe-

ken tot welk soort conclusies een onder-

zoek van specifieke bedrijfstakken

binnen dat geheel leidt. Ter illustratie

zijn gekozen de cacao-industrie en de

leerindustrie.

De aantrekkelijkheid van het expeller-
proces is sterk afhankelijk van de prijs-

verhouding van cacaoboter en cacaobo-

nen, kortweg de boter-bonenverhouding.
Deze bepaalt samen met de verwerkings-

kosten (de ,,grinder’s margin”) de winst,
maar omdat de verwerkingskosten be-

trekkelijk stabiel zijn, worden fluctuaties

in de rentabiliteit bijna geheel veroor-
zaakt door de prjsverhouding, die in-

derdaad sterk kan variëren. In het rap-

port wordt berekend dat het expeller-proces winstgevend begint te worden
bij een boter-bonenverhouding van.

juist boven 2.

Het persproces levert naast cacaoboter

ook cacaopoeder op, dus daar moet met
twee prijsverhoudingenwordengerekend,

de boter-bonen- en de poeder-bonenver-
houding. Nadere beschouwing daarvan

leert, dat fluctuaties in die verhoudingen
in tegengestelde richting plegen te verlo-
pen, zodat de som van beide vrijwel con-
stant is. Aangezien verder het persproces
evenveel tonnen boterals poederoplevert,

zijnde opbrengsten van de persfabrieken
betrekkelijk onafhankelijk van de prijs-

fluctuaties op de omringende markten.
Aldus blijkt – in afwijking van de tra-

ditionele, theoretische overwegingen –

de concurrentiepositie van ontwikke-

lingslanden ten opzichte van ontwikkel-

de landen in de cacao-industrie af te

hangen van factoren die voor een deel

buiten de produktiesfeer in enge zin

liggen. Dit wordt nog versterkt doordat,

ten eerste, de toegevoegde-waardecoëffi-
ciënt zeer laag is (10 tot
15%,
inclusief

winst), waardoor een evaluatie met scha-

duwprjzen voor arbeid en kapitaal bij-

zonder weinig uitmaakt en, ten tweede,

nog andere factoren buiten het produk-

tieproces een rol spelen. Deze laatste

zullen hier kort worden besproken.

In de eerste plaats zijn van belang de

uitvoerrechten op cacaobonen, die in

producentenlanden worden geheven

(van 15 tot 20% van de f.o.b.-waarde) en
die ontbreken of veel lager zijn voor
cacaoprod ukten. Deze maatregel bevor-

Deze rubriek wordt verzorgd door de

afdeling Balanced International Growth

van het Nederlands Economisch Insti-
tuut en het Centrum
voor Ontwikke-
lingsprogrammering van de Erasmus

Universiteit Rotterdam

dert vanzelfsprekend de bewerkingin die

landen en staat als zodanig tegenover de

importtariefstructuur in de afnemerslan-

den. Beide soorten maatregelen compen-

seren elkaar gedeeltelijk, met als netto

resultaat waarschijnlijk een lichte begun-

stiging van de producentenlanden.

De vervoerskosten van bonen ener-
zijds en boter en poeder anderzijds lopen

enigszins uiteen en maken het voordeli-

ger de bonen te bewerken alvorens ze te

exporteren. Maar het voordeel is van

kleine betekenis en valt in het niet tegen-

over de effecten van andere invloeden,

zoals die van de marges in de handel
tussen de publieke verkoopkantoren in
de grondstoffenlanden en de verwerken-

de industrieën in de ontwikkelde landen.
Doordat de industrie er meer en meer de

voorkeur aan geeft op termijn grond-
stoffen te kopen, zodat kleinere voorra-

den kunnen worden aangehouden, is de

belangrijkheid van de handel in de be-

drijfstak sterk toegenomen.

De cacao-industrie

In de cacao-industrie – waaronder

wordt verstaan dat deel van de produk-

tiekolom waarin cacaobonen worden
verwerkt tot cacaoboter en -poeder –
zijn twee technologieën bekend: het pers-

proces en het expeller-extractieproces.
In het eerste proces worden na een aantal

voorbewerkingen cacaoboter en cacao-

poeder verkregen, terwijl het andere

alleen cacaoboter oplevert. Nog een an-
der verschil tussen beide is, dat het pers-

proces kapitaalintensiever is, hetgeen

mede verklaart waarom dat overwegend

in ontwikkelde landen kan worden aan-

getroffen, terwijl het expellerproces in de

ontwikkelingslanden overheerst. Maar

het zal duidelijk zijn, dat door de ver-

schillende samenstelling van het eindpro-

dukt, de aantrekkelijkheid van de ene

technologie ten opzichte van de andere

zowel in een bedrijfseconomische als in

een sociaal-economische beoordeling in

sterke mate afhangt van de relatieve

prijzen van cacaoboter en -poeder.

Nog niet zo lang geleden werd cacao-

poeder als een bijprodukt gezien, maar
naarmate het gebruik ervan voor dran-

ken, dessertartikelen enz. toenam, veran-

derde dit karakter. Het geldt nu als een

volwaardig produkt en dat komt ook in

de prjsverhouding tot uitdrukking. Van-

zelfsprekend heeft deze ontwikkeling de
aantrekkelijkheid van het persproces

vergroot en daardoor ook de positie van

de cacao-industrie in ontwikkelde landen

begunstigd. Verder is het van belang te

vermelden, dat aan cacaopoeder specifie-

ke eisen worden gesteld met het oog op

verdere verwerking (oplosbaarheid,

smaak), maar dat ook de opslag grote

nauwkeurigheid vereist wat betreft hy-

giëne, temperatuur en vochtigheids-

graad. Voorlopig blijken ontwikkelde
landen beter aan deze eisen te kunnen

voldoen, gedeeltelijk omdat de verdere

verwerking en de consumptie van ca-
caoprodukten daar is geconcentreerd,

maar ook omdat de procesbegeleiding op

een hoger peil staat.

De bron van inkomsten voor de han-

del is vanzelfsprekend het verschil tussen

aan- en verkoopprijs van de verhandelde
produkten, waarbij het risico van heftige

prjsschommelingen geheel of gedeelte-

lijk kan worden vermeden door operaties

op de termijnmarkt. Gedetailleerde ken-

nis van de diverse markten is voor succes

in dit bedrijf noodzakelijk, maar belang-

rijker nog is eerder over informatie over de vermoedelijke richting van marktont-
wikkelingen te beschikken dan anderen.

Er zijn maar enkele grote handelaars
nodig om als reactie op marktinformatie

een bepaalde ontwikkeling in gang te
zetten, terwijl degenen die als eersten
reageren veelal het grootste voordeel be-

halen.

In de praktijk blijkt nu dat de handels-

marges voor cacaoprodukten zeer aan-

zienlijk hoger liggen dan die voor ca-
caobonen, met als resultaat dat de

verwerking in de consumentenlanden

krachtig wordt bevoordeeld. Voor zover
dit verschijnsel het gevolg is van ondoor-

zichtigheid van de handel in cacaopro-

dukten, vormt het een belangrijke belem-
mering voor de verbetering van de

internationale arbeidsverdeling en dient

het te worden weggenomen. Openbaar-

ESB 13-12-1978

1279

Universiteit van Amsterdam,
Faculteit
der Economische Wetenschappen, Com-

missie voor de Wetenschapsbeoefening,

Jodenbreestraat 23, Amsterdam, tel.:

(020)
5
25 41 30, t.a.v. L. Spronkers.

H. Vrolijk,
Structuurbeleid, een ter-

reinverkenning,
Research Memorandum

no. 7803.
F. Klijn, A. Luyten en J. Wesseling,
De productiestructuur van Amsterdam.

Schatting en voorlopige analyse van de

semi-integrale input-outputtabel van

Amsterdam voor 1970,
Research Memo-

randum no. 7804.

J. J. Meitzer,
Licence, competition,

direct foreign investment,
Research

Memorandum no. 7805.

A. H. Smies-Lok,
Het bepalen van de

optimale samenstelling van de verzeke-

rings- en beleggingsportefeuilles van een

schade verzekeringsmaatschappij,
Re-

search Memorandum no. 7806.

J. J. Meitzer,
Vermogensaan wasdeling
en interne verrekenprjzen van multi-

nationale ondernemingen,
Research

Memorandum no. 7807.
H. Elte, R. Hochheimer, W. Kuipers

en C. Worms,
De kwaliteit van de voor-

spellin gen van het Centraal Planbureau,

Research Memorandum no. 7808.

W. Hafkamp en P. Nijkamp,
A com-

prehensive interregional model for

environmental policy,
Research Memo-

randum no. 7809.
M. Eilman,
Against con vergence,

Research Memorandum no. 7810.

Universiteit van Amsterdam,
Instituut

voor Actuariaat en Econometrie, Inter-

faculteitsgebouw Actuariaat en Econo-

metrie, Jodenbreestraat 23, Amsterdam,

tel.: (020) 5 25 42 18.

H. Neudecker,
Some resulis on Jaco-

bians,
AE 1178.
J. R. Magnus en H. Neudecker,
The

elimination matrix.’ some theorems and

applications,
AE 2/78.
H. J. Bierens,
Minimum information

estimators for structural equations and

distributed lags,
AE 3/78.

J. R. Magnus,
The moments
of
pro-

ducts
of
quadratic forms in normal

variables,
AE 4/78.

F. J. H. Don en D. J. D. Wijnmalen,

The preparedness
of
the Leiden fire-

brigade – report
of
an investigation

(in Dutch), AE 5/78.
J. F. Kiviet,
Effects
of ARMA errors

on tests for regression coefficients.’

comments on Vinod’s paper: improved

and further results,
AE 6/78.

R. Jonker, G. de Leve, J. A. van der

Velde en A. Volgenant, Solving sym-

metric traveling salesman problems

asymmetrically, AE 7/78.

0. D. Anderson en J. G. de Gooijer,

On discriminating between IMA (1,1)

and ARMA (1, I)processes: some exten-

sions in a paper by Wichem,
AE 8/78.

J. R. Magnus,
The construction
of

price- and quality indices for output and

inputs
of
labour, energy and capital in

Dutch enterprises 1950-1976
(in Dutch),

AE 9/78.
J. R. Magnus en L. A. Vastenou,

Prices and qualities of labour, capital,

energy and output in eight sectors
of

the Dutch manufacturing industry,

1958-1976
(in Dutch), AE 10178.

R. Jonker, G. de Leve en A. Volge-

nant,
Non-optimal traveling salesman

trajectories 1: the symmetrical case
(in

Dutch), AE 11178.

J. R. Magnus,
Maximum likelihood

estimation
of
error component models,

AE 12/78.
J. R. Magnus,
Maximum likelihood

estimation
of
the GLS model: a general

approach and application to the hete-

roskedastic model, AE 13/78.

J. S. Cramer,
De omvang van het be-

talingsverkeer en de omloopsnelheid van

geld.’ enige ramingen voor 1974-1977,

AE 14/78.

F. J. H. Don,
A note on Sheppard’s

corrections for grouping and ML-esti

mation,
AE/15/78.
C. Elbers (supervised J. S. Cramer),

The yearly number
of
resignatïons of

employees of the University of Amster-

Onderzoek-memoranda

Dit is de vierde aflevering in de serie onderzoek-memoranda. De bedoeling

ervan
is
een overzicht te geven van recente publikaties die door economische

faculteiten en instituten in eigen beheer zijn uitgebracht. Het kan ook voor

anderen van belang zijn van het bestaan van deze publikaties op de hoogte

te zijn en er eventueel kennis van te nemen. Daarom wordt tevens aan-

gegeven waar deze publikaties kunnen worden besteld.

making van details van termijntransac-

ties voor cacaoprodukten en ook voor

cacaobonen en, meer in het algemeen,
het breken van monopolieposities in de
cacaohandel zijn daarvoor de aangewe-

zen middelen.

De leerindustrie
De leerindustrie, die huiden en vellen

tot leer bewerkt, is voor de grondstof-

voorziening afhankelijk van omstandig-
heden die buiten haar invloed liggen.

Huiden en vellen zijn immers bijproduk-
tén van de slacht. Omgekeerd blijkt de

prijsontwikkeling van diverse leersoor-

ten wel samen te hangen met die van de

bijbehorende grondstoffen. Vooral in

ontwikkelingslanden kan het aanbod van huiden en vellen nog aanzienlijk

worden opgevoerd, terwijl bovendien
door betere conservering de kwaliteit

sterk kan worden verbeterd.

Het grootste deel van de leerproduktie

(in West-Europa ruim
60%)
wordt ver

werkt in de schoenenindustrie en de

vraag naar leer is dus in hoge mate

afhankelijk van die naar schoenen (zie
boven). Verder heeft de leerindustrie als
geheel gevoelige klappen gekregen door

de toepassing van vervangende synthe-

tische materialen. Hoewel het leer aan

deze ontwikkeling steeds beter weerstand
biedt, is een voorspelling van de toekom-

stige vraag nog met veel onzekerheid om-

geven.
De verhouding van’door ontwikkelde

landen uitgevoerd ten opzichte van inge-

voerd leer neemt de laatste jaren duide-

lijk af, vooral voor de zwaardere leer-

soorten. Omgekeerd neemt die
verhouding voor huiden en vellen juist

toe, hetgeen al mogelijke aanwijzingen

zijn van een verslechterde concurrentie-
verhouding van die landen in de leerpro-
duktie. Of dat ook feitelijk zo is, dient
apart te worden ondr.zocht, want de

waargenomen export en Import staan
ook in dit geval onder de invloed van

beschermende bepalingen. Een aantal

ontwikkelingslanden waarvan er enkele
voorheen grote leveranciers waren van

huiden en vellen, zoals India en Argenti-

ni, gaat er meer en meer toe over strin-

gente uitvoerbeperkingen op te leggen,

zodat de binnenlandse bewerking wordt
bevorderd. Aan de andere kant passen

ook ontwikkelde landen een bescher-

mende politiek toe.

Het bewerkingsproces dat huiden en
velten doorlopen om tot leer te worden

omgevormd, bestaat uit een groot aantal
stappen waarvan er sommige op verschil-

lende manieren kunnen worden uitge-

voerd, waardoor dan ook leer van uiteen-
lopende kwaliteit wordt verkregen. Het

proces kan op’ verschillende momenten

worden onderbroken en het produkt kan
dan worden verkocht om verdere bewer-
king te ondergaan. Die onderdelen van
het proces kunnen geruime tijd grote

1280

dam
(in Dutch), AE 16/78.

Ph. L. de Jong en J. F. Kiviet,
Macro-

economische in vesteringsvergeljkingen

gebaseerd op Jorgenson ‘s model, voor

Nederland getoetst,
AE 17/78.

M. B. van de Vhs, Het autobezit in

1985, AE 18/78.

Vrije Universiteit Amsterdam,
Econo-

mische faculteit, De Boelelaan 1105,

Postbus 7161, Amsterdam, t.a.v. P. Riet-

veld.

J. Hoogwerf, The
dffusion approxi-

malion in a single-server system,
Diskus-

sienota no. 1978-3.

P. A. Cornelis en W. Mens,
Analysis

of an action research project,
Diskussie-

nota no. 1978-4.
P. Nijkamp, A note on dualty con-

ditions of quadratic assignment models,

Diskussienota no. 1978-5.
G. J. v. d. Zwan, De armste groepen en

het overheidsbeleid,
Diskussienota no.

1978-6.
0. Bitter en P. Nij kamp,
Regionale

investeringen in Nederland. Een toets

van theorieën,
Diskussienota no. 1978-7.

T. P. van de Kooy,
De wetenschap der

economie en de doelstelling der Univer-

siteit,
Diskussienota no. 1978-8.

P. van Dijck en H. Verbruggen,
Ex-

port-led industrialization and economic
developmen t in underdeveloped coun-

tries,
Diskussienota no. 1978-9.
P. Nijkamp,
Conceptualfoundations

of regional environmental policy,
Dis-

kussienota no. 1978-10.
L. Trimp, Inkomensongeljkheïd: een

maattheoretische benadering.
Diskus-

sienota no. 1978-11.
P. Nijkamp en M. W. van Veenendaal,

Psychometric scaling and preference
methods in spatial analyses,
Research

Memorandum no. 1978-2.

P. Nijkamp en J. Spronk,
Interactive

multiple goal programming,
Research

Memorandum no. 1978-3.

P. Nijkamp en P. Rietveld,
New multi

objective techniques in physical plan-

ning,
Research Memorandum no. 1978-

4.

P. Nij kamp, Decision models for

planning against stagnation,
Research

Memorandum no. 1978-5.

P. Nijkamp, An analysis of inter-
dependent decision via non-linear multi-

objective optimization. A theory of dis-

placed ideals,
Research Memorandum

no. 1978-6.

P. Nijkamp,
Conflict patterns and

compromise solutions in fuzzy choice
theory. An analysis and application,

Research Memorandum no. 1978-7.

J. D. P. Kasper,
De bijdrage van

detailhandelsmarketing aan maatschap-

pelijke welvaart en welzijn,
Research

Memorandum no. 1978-8.

J. Blommenstein, P. Nijkamp en
P. Rietveld, A multivariate anâlysis of

spatial inequalities,
Research Memoran-

dum no. 1978-9.

Palm en A. Zeilner,
Large sample

estimation and testing procedures for
dynamic equation systems,
Research

Memorandum no. 1978-10. J. H. T. H. Andriessen, P. A. Cornelis
en H. van der Flier, Participatie, invloed,

satisfactie en groepseffectiviteit. Een

onderzoek bij deelnemers aan een be-

drijfsspel,
Research Memorandum no.

1978-11.

Rijksuniversiteit Groningen,
Econome-

trisch Instituut, Postbus 800, Groningen.
Sierksma, Non-negative matr
ices;

the open Leontief model, WS
7701.

A. E. Steenge, Thepolluzerpaysprin-

ciple and the economic struct ure: an

input-output approach,
WE 7801.

P. W. Otter,
Systematische parameter

variatie in lineaire regressie modellen:

enkele toetsings- en schattingsprocedu-

res,
SE78OI.

D. G. Cohen
Tervaert,
Stability of

Grecon models 77-A and 77-B,
SE 39/

7802.
A. E. Steenge,
Establishing relative
stability in the dynamic Leontief model

by appropriate choice of period,
WE
40/7802.

H. Rijken van OIst,
Een methode van
discriminantanalyse: rekentechniek en

opmerkingen uit de praktijk,
SE no. 10,
EI 41/7802.

W. Voorhoeve, B. Bos, R. H. Ketel-
lapper en M. A. Kooyman,
Het Grecon-
model 78-A; voorspellingen voor 1978,

SE-42/ 7803.

J. Ponstein,
Two questions regarding

dynamic programming,
OR-43/7802.
P. W. Otter,
Kalmanfiltering in time-
series analysis compared with the Box-
Jenkins approach and exponential

smoothing, SE-44/ 7804.

G. Sierksma en A.E. Steenge,
On the
choice of the units in the open Leontief
model,
WS-4317801.

G. Sierksma,
The convex sum space

and the Garathéodory, Helly, Radon,

and Exchange numbers,
WS-46/ 7802.
A. E. Ronner, Robust estimators in
linear models,
SE-47/7805.
J. Ponstein,
On the use of pfa multi-
pliers in mathematical programming,
OR-48/ 7803.

Rijksuniversiteit Groningen,
Instituut
voor economisch onderzoek, WSN-
gebouw Paddepoel, Postbus 800, Gro-

ningen, te!.: (050) 1156 27, t.a.v. Mevr.
Y. van Tuyl.
verschillen in bedrijfseconomisch rende-
ment vertonen. Door de betrekkelijk

grote mate van bewerkelijkheid enerzijds
en de geringe waarde van de grond-

stoffen anderzijds is de toegevoegde-

waa rdecoëfficiënt in vergelijking met

andere landbouwverwerkende industrie-
en aan de hoge kant, nI. tussen de 20 en
30%. De arbeid-kapitaalverhouding is

van dien aard dat de leerindustrie tot de

arbeidsintensieve bedrijfstakken be-
hoort, zonder daarbij echter de arbeids-

intensiteit van de leerverwerkende indu-

strie ook maar te kunnen benaderen.
Hoewel ook hier uitzonderingen voor-

komen, maakt de leerindustrie in de

ontwikkelde landen een moeilijke tijd

door met lage, zelfs negatieve winstmar-
ges en een zeer sterk teruglopende werk-

gelegenheid. Omdat schaalvergroting de

kosten krachtig drukt zijn vele kleine be-
drijven verdrongen doorgrotere. Stagne-

rende vraag, hoge arbeidskosten en de

moeilijkheid om arbeiders te vinden voor

het vuile, ,,natte” werk vormen hier pro-
blemen die van structurele aard zijn. In

ontwikkelingslanden daarentegen ver-
toont de leerindustrie een veel gunstiger
beeld. De vraag is nu of dit beeld een so-

ciaal-economische evaluatie kan door-

staan.

Om die vraag te kunnen beantwoor

den is de Little-Mirriees-methode op een

voor de moderne sector representatieve leerlooierij in India toegepast. De inter

nationaal verhandelbare grondstoffen,

materialen en eindprodukten werden

daartoe tegen wereldmarktprijzen ge-
waardeerd. De schaduwprijs van onge-

schoolde en halfgescho6lde arbeid werd

gesteld op 0,85 van het feitelijke loon,
terwijl het loon van geschoolde arbeid
niet werd gecorrigeerd. De schaduwinte-
restvoet werd geschat op
16%.
Hoewel

toepassing van deze gecorrigeerde prij-
zen de sociaal-economische winstvoet
onder de bedrijfseconomische bleek te

drukken, bleef de winstmarge echter

ruimschoots positief.
Al met al,in aanmerking nemende de

beschikbaarheid van grondstoffen en
arbeid en het hogere sociaal-econo-
mische rendement, lijken de ontwikke-

lingslanden ten opzichte van de ontwik-

kelde landen een co mparatief voordeel te

hebben in de leerlooierij. Daarbij is zelfs

nog geen rekening gehouden met de

kosten van vervuiling die hoog kunnen
oplopen 3). Maar in landen met hogere temperaturen en veel zonneschijn kun-

nen de kosten die gemoeid zijn met de

afbraak van afval aanzienlijk lager zijn.
Het ziet er dan ook naar uit, dat ontwik-

kelingslanden ook in dit opzicht een

voordeel hebben.

P.A. Cornelisse

3) Een leerlooierij die 100.000 huiden perjaar
verwerkt, produceert een hoeveelheid afval die overceitkomt met die van een gemeente
van .10.000 inwoners.

ESB 13-12-1978

1281

J.’ Oosterhaen,
Export stagnation
and import price infiation in an inter-

regional input-output model,
Onder-

zoek Memorandum no. 39.

J. A. H. Maks,
Ordinal welfare corn-

parisons of consumer goods packets for

the United Kingdom 1 950-1970 and

West Germany 1950-1967,
Onderzoek

Memorandum no. 40.

J.
Muysken,
Aggrègation of produc-

tion functions and bounded substitut-

ability, applied to the Japanese cotton

spinning industry,
Onderzoek Memo-
randum no. 41.
A. Boonstra en P. S. H. Leeflang,

Some commenis on the deve/opment

and application of lineair learning

mode/s,
Onderzoek Memorandum no.

42..

Erasmus Universiteit Rotterdam, Cen-

trum voor Bedrijfseconomisch Onder-

zoek, Burg. Oudiaan 50, Rotterdam,

tel.: (010) 14 5511, tst. 3295, tav. Mej.

M. de Rooij.
P. Nijkamp en J. Spronk,
Interactive

multiple goal programming,
Rapport

7803/ A.

M. J. L. Jonkhart,
Bond risk dfferen-

tials, the term structure of interest rates

and the risk of default,
Rapport 7804/F.

J. Keus,
Investeringsbeslissitfgen van

ondernemers in macro-economisch pers-

pectief
Rapport 7805/ A.

A. C. C. Herst,
Leasen f kopen: een
kwestie van druk?,
Rapport 7806/F.
M. J. L. Jonkhart,
Bond risk dij

ferentials, the term structure of interest

rates and the risk of default: a correction

and an extension,
Rapport 7807/ F.
D. van der Wijst, Enige aspecten van

het onderzoek t. b. v. de psychologische

positionering van produkten,
Rapport
7808/M.

P. W.
Moerland, Prijsgedrag in theo-

rie en praktijk,
Rapport 7809/A..

M. J. L. Jonkhart,
On
the order of
debt claims,
Rapport 78101F.

A. 1. Diepenhorst,
Vennootschappe-

lijke of particuliere schuldaanvaarding,

gevolgd door elkaar compenserende

PROVINCIALE GRIFFIE
Op de onderafdeling provinciale financiën van de afdeling financiën van de
provinciale griffie kan op korte termijn een
De Provinciale Gritfie is
gevestigd in het

ECONOOM (m/vr)
provinciale bestuur terzijde
bil de uitoetening van ziin
taak. Het aantal
worden geplaatst.
personeelsleden bedraagt
ca 200.
Functie-informatie:
De te benoemen medewerker zal worden belast met de opstelling van financiele
meerjarenramingen in het kader van de financiële vertaling van het meerjarig
beleidsprogramma van de provincie.
Een en ander zal gerealiseerd moeten worden in nauw overleg met de

atdelingsleiding en het bureau planning en coördinatie.

De aard van de werkzaamheden brengt met zich mee dat samenwerking nodig is
met functionarissen van andere disciplines.

Vereist wordt:
Doctoraal examen economie, studierichting openbare financiën.

Vaardigheid in het interpreteren van statistische gegevens.
Bij voorkeur ruime ervaring met soortgelijke werkzaamheden.

Schriftelijke
sollicitaties
Goede contactuele eigenschappen.

kunnen
binnen 14 dagen

worden gezonden aan het
Kandidaten die niet aan de opleidingseis voldoen, maar een vergelijkbaar

hoofd van de Centrale
opleidingsniveau en ervaring met soortgelijke werkzaamheden hebben, kunnen

Personeelszaken,


eveneens solliciteren.

Tweebaksmarkt
52 te

Leeijwarden,
onder
Salaris:
vermelding van de letters
Aihankelijk van ervaring maximaal f 4.335,— of f 5.103;— bruto per maand.

EC in de linkerbovenhoek

van

enveloppe.
Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectieprocedure.
Nadere informatie over deze functie verstrekt de chef van de afdeling financiën

.
tijdens de kantooruren (tel. 05100

41214 toestel 230′).

1..
©IÏJ1

IDI

1282

fouten, Rapport 7811fF.

P. Nij kamp en J. Spronk,
Interactive multiple goal programming: method and application,
Rapport 7812fF.

A. I. Diepenhorst,
A multi-periodcost
of capital concept and its impact on the

formulation offinancialpolicy,
Rapport
78 13/F.

F. J. Ballendux en J. K. van Vliet,

Capital budgeting under uncertainty: a
neglected institutional constraint?, Rap-
port 7814/F.

F. J. Ballendux en J. K. van Vliet,
Firm effects and project values,
Rap-
port 7815/F.

J. K. van Vliet,
Discriminant analysis

as an alternative capital budgeting rule,

Rapport 7816/F.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Cen-

trum voor Ontwikkelingsprogramme-
ring, Burg. Oudiaan 50, Rotterdam,

tel.: (010) 14 55 Ii, tst. 3400, t.a.v. C. J.

van Opijnen.
Chakravarty,
Emergence of an industrial labour force in a dual eco-

nomy: British India 1880-1920,
Discus-
sion paper no. 39.

Hulsman-Vejsovâ, K. A. Koek-

koek en L. B. M. Mennes,
Industriële
handel van Nederland met de ontwikkel

de landen 1962-1975,
Discussion paper
no. 40.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Fis-

caal Economisch Instituut, Burg. Oud-

laan 50, Rotterdam, tel. (010) 1455 11,
tst. 3267, t.a.v. W. J. Keller.

P. W. Moerland,
Optimal firm be-

haviour under dfferent fiscal regimes

(revised), Discussion paper series 7704/

P.
P. W. Moerland,
The impact of three

major systems of corporate income

taxation within an integral model of

firm behaviour,
Discussion paper series

7801/P.
W. J. Keller,
Tax incidence and in-

come distribution: towards on oper-
ational general equilibrium model for

the Netherlands,
Discussion paper series
7802/P.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Insti-
tuut voor Economisch Onderzoek, Burg.

Oudlaan 50, Rotterdam, tel.: (010)
14 55 II, tst. 3494, t.a.v. J. Hartog.

J. J. M. Theeuwes en D. M. WeIls,

An empirical contribution to the theory
of first-order conditio ns for derived
demand and the Slutzky identity,
Dis-
cussion paper series 781 l/G.
A. Knoester,
On monetary and fiscal
policy in an open economy,
Discussion
paper series 7812/G/M.

D. P. Broer en J. C. Siebrand,
A
simultaneous disequilibrium analysis of
product market and lab our market,
Dis-

cussion paper series 7813/G.

P. Korteweg,
Overhaulting the OECD
strategy for stabilizing the international

economy,
Discussion paper series 7801/

M.

Erasmus Universiteit Rotterdam,
Eco-

nometrisch Instituut, Burg. Oudlaan 50,

Rotterdam, tel.: (010) 14 5511, tst. 3340,

t.a.v. Mevr. Vinke.

G. v. d. Hoek, Experiments with a

reduction method for nonlinear pro-

gramming based on a rest ricted la-

grangian,
kapport 7804/ 0.

de Haan en S. 1. Resnick,
Deriva-

tives of regularly varying functions in

IRd and domains of attraction of stable

distributions,
Rapport 7805/S.

S. Schim van der Loeff en R. Harke-

ma,
Estimation and lesting ofalternative

production function models,
Rapport

7806/E.

J. van
Daal,
Money illusion and ag-

gregation bias,
Rapport 7807/E.

R. J. Stroeker, ..4spects of elliptic

curves: an introduction, Rapport 7808/

M.
W. H. Somermeyer en J. van Daal,
Analytical utility functions underlying

fractionalexpenditure,
Rapport 7809/E.

Hazewinkel, A newproofofCar-

tier’s third theorem,
Rapport 7810/M.

Nederlands Economisch Instituut,
Burg.
Oudlaan 50, Rotterdam, tel.: (010)

14 55 II, tst. 3765, t.a.v. P. Baan.
T

LT
T,’l

Ç

f’…_..,.
T
n….i:._..i.

J. P. Ancot, J. Paelinck, G. den Broe-

der en D. Tack,
A discriminant analysis
to regional treshold problems, Founda-
tions of empirical economic research,

1978/ 10.

J. Paelinck, J. van der Vlies en Sj.
Wagenaar,
A computable impact model
for airport activities (airimpact),
Foun-
dations of empirical economic research,
1978/11.

L. H. Klaassen,
Instrumente fiir die

Regionalpolitische Beeinflussung der

Chancenverteilung Investitionspolitik

und Infrastruktur,
Foundations of em-

pirical economic research, 1978112.

J. Paelinck, Interactive groups with
related limited efficiency,
Foundations
of empirical economic research, 1978/
13.

J. de Koning,
Dichotomous depend-

ent variables in regression mode/s,

Foundations of empirical economic
research, 1978/14.

L. H. Klaassen, Social research and
the politician,
Foundations of empirical
economic research, 1978/15.

W. T. M. Molle en L. H. KLaassen,

Trends in regional and urban develop-

ment in North-Western Europe,
Foun-
dations of empirical economic research,
1978/16.

L. van den Berg en L. H. Klaassen,
Financing urban systems, Foundations
of empirical economic research, 1978/
17.

Interuniversitaire Interfaculteit Bedrijfs-
kunde,
Poortweg 6, Delft, tel.: (015)
5692
54,
tst. 311, tav. Mej. M. de Kovel.
J. J. van Duijn,
P. S. H.
Leeflang en
A. J. J. A. Maas,
The demand for beer:

regional dfferences in the Netherlands,
R/78/28.

C. P. Veerman en P. de Wolf,
Levens-
duur van personenauto ‘s in Nederland,
R/78/29.

B. van Praag,
The multivariate ap-
proach in linear regression theory,
Rap-
port 78.07.

B. van Praag en H. van der Knoop,
The insurance
of
welfare diseases by
means
of
income- and price linked pre-
miums,
Rapport 78.08.

B. van Praag en A. Hagenaars,
Mis-
sing data: a multivariate approach,
Rapport 78.09.

L,.

f1. 1J4d1I,
‘.J.
‘.JOIII, J. F4CLIIIT..1¼
en W. Willemsen,
A study of the formal
structure of J.

W. Forrester’s world
dynamic model,
Foundations of em-
Rijksuniversiteit Leiden,
Faculteit der

pirical economic research, 1978/ 4.
Rechtsgeleerdheid,

Economisch

Insti-

W. Molle,
Regional disparities in the
tuut en Centrum voor Onderzoek van

European community,
Foundations of
Ie

Economie van de

Publieke

Sec-

empirical economic research, 1978/5.
tor, Hugo de Grootstraat 32, Leiden,

L. van den Berg en L. H. Klaassen,
tel.: (071) 14 9641, t.a.v. F.van Winden.

The process of urban decline,
Founda-
A. Kapteyn, T. Wansbeek en J. Buyze,

tions of empirical economic research,
The dynamics ofpreferenceformation,

1978/6.
Rapport 78.01.

J. A. Bourdrez en L. H. Klaassen,
A. Kapteyn en F. van Herwaarden,

Integrated transport planning,
Founda-
Empirical comparison of utility func-
tions of empirical economic research,
tions,
Rapport 78.02.

1978/ 7.
T. Wansbeek en A. Kapteyn,
Identical

J. P. Ancot, P. Kemp, J. Paelinck en
error componenis, Rapport 78.03.

H. Smit,
DA TONEJ, the functional
A. Kapteyn, T. Wansbeek en J. Buyze,

databank of the Netherlands Economic Error in variables: Consistent Adjusted

Institute,
Foundations of empirical eco-
Least Squares (CALS)estimation,
Rap-

nomic research, 1978/8
Port 78.04.

J. P. Ancot, A. Hughes

allen en J:,
,H
Paelinck,

A. KraaI,
Power in marketing,
Rap-
port 78.05.
La determination des para-
meters de fonctions de preferences im-
F. van Winden en B. van Praag,
A

plicites,
Foundations of empirical eco-
dynamic model of the interaction be-

nomic research, 1978/ 9.
tween state and private sector,
Rapport
78.06.

ESB 13-12-1978

1283

F. van Herwaarden,F, de Kam en V.

Halberstadt, Publieke heffingen, fiscale
aftrekposten en de personele inkomens-

verdeling in 1973, een theoretische druk-

berekening mei feitelijke gegevens,
Rap-

port 78.10.

B. van Veithoven,
Infiation and Un-
employmeni in a multi-sector dise qui!

ibrium model,.
Rapport 78.11.
W. Eizenga, InJlation, savings, and

capitalformation,
Rapport 78.12.

B. van Praag, Th. Goedhart en A.

Kapteyn, The poverty line, apiloisurvey

in Europe,
Rapport 78.13.

J. Linthorst en B. van Praag,
De cen-

trumfunctie van Nederlandse gemeen-

ten,
Rapport 78.14.

F. de Kam, F. van Herwaarden en V.

Hallerstadt, De inkomensontwikkeling
vön’ werknemers in de marktsector en

in de publieke sector, 1973-1977,
Rap-

port 78.15.

T. Wansbeeken A. Kapteyn, A general

analysis of covariance structures of

longitudinal data,
Rapport 78.16.

B. van Praag en V. Halberstadt,

Towards an economic theory
of
dis-

abilty-to-work: a first approach,
Rap-

port 78.17.

A. Kapteyn en B. van Praag,
Family

composition and family welfare,
Rap-
port 78.18.

T. Wansbeek, Competition of MIN-

QUE variance component estimates: a
note,
Rapport 78.19.

R. Wessels, The demand for money
and overdraft facilities by firms,
Rap-
port 78.20.

B. van Praag, A. Kapteyn en F. van

Herwaarden, The definition and meas-
urement of social reference spaces,
Rap-
port 78.21.

F. van Winden, The interaction be-
Iween State and firms
(modified and
extended version of report 76.09), Rap-
port 78.22.

De schrijver staat (als één van de

weinigen) stil bij een van de belangrijkste

vragen van de jaren zeventig. Hij vraagt

zich af hoe het komt dat deze niet hebben

gebracht wat de jaren zestig aan beloften

inhielden. Alleen daarom al is de uitgave

van dit boek verantwoord en kennisne-

ming ervan de moeite waard. Maar laat

de lezer zelf oordelen en zijn inzichten

toetsen aan die welke Zwart ons op
overvloedige en vaak oorspronkelijke

wijze presenteert Zwart toont zich voor-

stander van een nationaal beraad hier-

over. Zijn boek levert daarvoor genoeg

materiaal. Het bevat tal van kernachtige

uitspraken. Ik moet echter met een (te)
korte schets van de inhoud van het boek

volstaan.

Eerst beschrijft Zwart uitvoerig de hui-
dige maatschappelijke situatie als een

drievoudige crisis, een economische, een

geestelijke en een sociale crisis. Aan het

bestaan van deze drievoudige crisis ver-

bindt de schrijver de conclusie dat de

maatschappij van voor de jaren zestig

inderdaad achter ons ligt en dat er signa-
len zijn die wijzen op een nieuwe fase in

de maatschappelijke ontwikkeling. De

nieuwe fase wordt volgens Zwart echter

tegengehouden en afgeremd door de

oeroude menselijke trek van het emanci-

patiestreven, waarbij de nadruk niet ligt op het gemeenschappelijke maar op het

individuele. Voor de oplossing van het

dilemma sociaal/ anti-sociaal pleit Zwart

voor een koerszoekend management dat
zich baseert op tijdelijke associatie van

realiseerbare doelstellingen en voor soci-
ale structuren met een menselijke maat.

De analyse van de ontwikkeling naar

authentieke gemeenschapsvorming (in

gezin, school, bedrijf en samenleving)

enerzijds en de belemmerende invloed

daarop van het welig bloeiende emanci-

patiestreven anderzijds zet de lezer op het

spoor van de hard nekkigheid waarmede

oude idealen voortleven en echte ver-

nieuwing wordt getemperd.

De schrijver behandelt dit thema aan
de hand van de drie naoorlogse idealen;

de welvaartsstaat, de verzorgingsstaat en

de informatiestaat. Het hanteren van

deze, idealen gaat nog steeds door, zij

ontaarden, zij zijn overrjp geworden.
Wanneer de schrijver deze oude idealen

en hun doorwerking afweegt komt hij tot

het oordeel dat deze doorwerking krach-

tiger is dan de ontvankeljkheid van de

samenleving voor de niëuwe sociale ide-
alen. Samen met de versnelling van het

emancipatiestreven zijn de tegenkrach-

ten a.h.w. te groot voor de opgave deze

vernieuwing tot stand te brengen.

Zwart brengt als voorbeeld voor het

overrijp worden van oude idealen de z.i.

bedenkelijke ontwikkeling van de over-

heidstaak ter sprake. De overheid heeft

zich ontwikkeld van voorwaarden schep-
pen, via medeverantwoordelijk zijn, naar
richting geven en Zwart geeft een aardig

voorbeeld van het doorwerken van oude

idealen. Terwijl in de werkelijkheid van

het sociaal-economisch leven ,,groot”
niet meer synoniem is met goed, en het

bedrijfsleven weet hoe moeilijk rationa-

lisatie zich verdraagt met decentralisatie,
gaat de overheid door met groei in
omvang en toename van procedure enz.

Het blijkt nodig, zo concludeert Zwart,

om de idealen aan te passen aan de

werkelijkheid in plaats van het hardnek-

kig trachten de werkelijkheid te vervor-

men vanuit vaststaande opvattingen.

Zwart houdt daarom een overtuigend

pleidooi voor terugkeer naar de sociale

werkelijkheid. Deze wordt geschetst als
een samenleving met drie geledingen of

subsystemen, die van:

– het economische, met als hoofdpro-

ces de voortbrenging van goederen en

diensten, arbeidsverdeling en als
structuur de economische orde;

– het omgangsleven, de wijze van met

elkaar omgaan in bedrijf en in de

politiek met als instituut de rechtsor-

de;

– het geestelijk leven, met als hoofdpro-

ces de geestelijke ontwikkeling en als

structuur het sociaal-culturele leven.
Een belangrijke socïaal-fysiologische

stelling is dat elk van deze levensgebieden
zich op eigen wijze moet kunnen voltrek-
ken zonder overheersing of infiltratie

vanuit de andere gebieden. Zo mag het

bedrijfsleven het onderwijs niet dicteren,

de kerk het bedrijfsleven niet de produk-

tie voorschrijven, of de overheid de indi-

viduele keuze van de burger bepalen.

Tweede grondstelling is dat elk van die
levensgebieden haar eigen structuur, or-

ganisaties moet hebben (kerken, scholen,
universiteiten voor het geestelijke leven,

bedrijven, consumenten, organisaties
voor de economie, overheidsorganen e.d.

voor het omgangsleven e.d.).

Derde grondslag is dat elk dezer insti-
tuten compleet moet zijn door zijn eigen drie deelfûncties te vervullen.

Getoetst tegen deze werkelijkheid

wordt opgemerkt dat waar er vroeger
van overheersing van het geestesleven

sprake was, en recentelijk van het eco-

nomische, nu een overheersende rol voor

het rechtsleven en diens hoedster de
overheid lijkt te worden nagestreefd.

Zwart ziet hier wel een reactie maar geen

wezenlijke vooruitgang. Hij komt dan

tot de formulering van zijn hoofdgedach-

te, zijn toekomstbeeld: ,,De typische
opgave voor vandaag is om een samenle-

Boekc

ieuws

Cees Zwart: Samenleven met het oog op morgen.
Maatschappelijke ontwikkelingen

als opgaaf en uitdaging. Lemniscaat, Rotterdam, 1977, 167 blz., f. 21,25.

1284

ving te scheppen waarin de drie levensge-

bieden elk hun eigen bijdrage zelfstandig

kunnen leveren”. Hij verbindt daaraan

een receptuur van onderzoek van huidige

processen en toetsing aan de hoofdge-

dachte om.vervolgens te kunnen bijstu-

ren in de gewenste richting. Zelf kent hij

hoge prioriteit toe aan de evaluatie van

de overheidstaak uit vrees voor een ver-

dergaande verstoring van, het maat-

schappelijk gebeuren. Hij beveelt aan te
beginnen met de werkwijze en het func-

tioneren van ons parlementaire stelsel.
Ook hier wordt naar voren gebracht dat

gemeenschapsvorming niet gedijt wan-

neer de menselijke maat verloren gaat.
Zwart wijst op de realiteit dat elk van

de hoofdprocessen zich afspeelt binnen

een polariteit van uitersten. Geestelijke

ontwikkeling speelt zich af binnen de

polariteit van individuele waarden. Ge-

meenschapsvorming binnen die van bij-

zondere en gelijke rechten. Econo-

mische ontwikkeling binnen die van

persoonlijke behoeften en wederzijdse
afhankelijkheid.

Zwart geeft dan aan welke grondhou-

ding bij deze polariteiten en processen

hoort en komt tot een moderne formule-
ring van de drieslag van de Franse Revo-

lutie: vrijheid, gelijkheid, broederschap.

Het vernieuwen van het nog jonge eco-

nomische leven ziet hij als een geweldige

opgave voor de toekomst. Hij bespreekt

onder meer de winst- of kapitaalvorming

als financieringsbron van het geestesle-

ven, een nieuw eigendomsbeleid, een

nieuw inkomensbeleid (koppeling van

prestatie aan loon), arbeidsbeleid (min-

der VAD, meer kwalitatieve vormgeving

van de arbeid) en een nieuw prijsbeleid,

wat leidt tot een pleidooi voor de z.g.

associatieve economie.
Behartigings-

waard is zijn pleidooi dat het bedrijfsle-

ven initiatieven dient te nemen. Zo niet

dan wordende veranderingen van buiten-

af opgelegd, vanuit het sociaal-politieke
leven. Wil het bedrijfsleven een gezond

ondernemingsklimaat, dan moet er een

gezond sociaal-politiek leven zijn dat niet
infiltreert in het economische leven. Wil

men een gezonde overheid dan moet het

bedrijfsleven zelf aan de slag.

De voorgaande beschouwing is de
kern van zijn uit opstellen bestaande

boek. In enkele hoofdstukken gaat

Zwart nog verder in op de verscheiden-

heid en de structuren van het sociale
leven. Zijn analyse mondt onder meer uit

in een aanbeveling om organisaties min-

der te perfectioneren maar meer te doen

aan de ontwikkeling van de eigenheid

van mensen, zoals het scheppen van

concrete ruimte voor initiatieven. Zwart

wijst er terecht op dat in vele organisaties

echter nog Organisatie- en management-

principes worden toegepast die de sociale

vervreemding eerder vergroten dan ver-
kleinen. (Hoe moeilijk blijkt het om het

sociale een plaats te geven naast het

technische en het economische!).

Zwart geeft vervolgens nog aandacht

aan de twee meest gangbare sociale mo-

dellen, harmonie- en conflictmodel, het-

geen hij een dwangmatige keuze vindt.

Hij wijst erop dat de werkelijkheid geva-

rieerder is. Hij bespreekt nog de rol van

de adviseur als therapeut, die het dragen

van mede-verntwoordeljkheid niet kan

en mag afwijzen.

Samengevat: de tijd van voor 1968 is

voorbij. Echte vernieuwing wordt echter

geremd door het doorwerken van de

oude idealen en door het emancipatie-

streven. Slechts door uit te gaan van de

werkelijkheid en te streven naar een

evenwichtige ontwikkeling van het eco-

nomische, het sociale en het geestelijke

leven, kan een nieuwe fase in de ontwik-

keling worden gerealiseerd. Het woord is
daarbij aan het bedrijfsleven; de overheid
zou haar taakopvatting dan eens kunnen

herzien. Het boek geeft een receptuur,

geen oplossingen, het zet wel aan tot

nadenken. Daarom is de verschijning een

welkome bijdrage aan de maatschappe-

lijke discussie over de toekomstige sa-
menleving.
T. Verheul

Vacatures

ESB van 22 november

Plahologisch onderzoeker (m/v) voor de afdeling Stede-
bouw van het bedrijf Openbare Werken van de Ge-
meente Zeist
Wetenschappelijk medewerker (mnl./vri) t.b.v. de
Hoofdafdehing Financiële Statistieken, Afdeling Fi-
nanciën van Ondernemingen voor het Centraal Bureau
voor de Statistiek
Hedrijfseconoom (m/v) bij de vakgroep Economie en
Openbare Financiën van de Faculteit der Rechts-
geleerdheid aan de Rijksuniversiteit Groningen
Wetenschappelijk (hoofd)medewerker kwantitatieve
methoden (m/v) bij de Interfaculteit Bedrijfskunde van
het Interuniversitair Instituut Bedrijfskunde te Delft

ESB van 29 november

Hoofd Subburea Economische aangelegenheden (m/v) met een voltooide universitaire opleiding in de eco-nomische wetenschappen voor Gedeputeerde Staten
van de Provincie Zeeland te Middelburg
Wetenschappelijk onderzoeker openbare financiën (m/v)
t.b.v. het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Publieke Sector, Economisch Instituut van de
Faculteit der Rechtsgeleerdheid bij de Rijksuniver-
siteit te Leiden
Econoom of Jurist t.b.v. het overlegorgaan van de Neder-
landse Voedsel- en Agrarische Industrie (VAl) van
het VNO te Den Haag

Bedrijfseconomisch Stafmedewerker t.b.v. de sector
Administratie c.a. bij het Gemeentelijk Energiebedrijf
te Dordrecht

.SB 13-12-1978

Academicus t.b.v. verschillende studies betreffende ruimtelijke processen bij het Planologisch Studie-
centrum TNO te Delft

1231
Statistisch medewerker (m/v) bij het Gemeentelijk
Energiebedrijf te Den Haag

1232
Statistisch medewerker (HBO-niveau) t.b.v. de afdeling
Economisch Onderzoek bij de Vereniging van Exploi-
tanten van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN) te
Apeldoorn 1233
Chef afdeling Financiële Verhouding t.b.v. de Directie
Financiën Binnentands Bestuur van het Ministerie
II
van Binnenlandse Zaken 1235
Hoofd Bureau algemeen beleid, tevens plaatsvervangend
chef van de Afdeling Financiële Verhouding hij het
Ministerie van Binnenlandse Zaken

1235
II
Secretaris (m/v) t.b.v. de Sociaal-Wetenschappelijke
Raad (SWR) bij de Koninklijke Nederlandse Akade-
mle van Wetenschappen 1235
III

Systeemontwerper met administratieve achtergrond bij
het Academische Ziekenhuis te Leiden

1236
Twee beleidsmedewerkers (m/v): A. een academicus
IV (bij voorkeur een econoom of bedrijfskundige) met
ten minste enige onderzoekervaring; B. een HEAO-er
of iemand met gehijkwaardige opleiding bij de Rijks-
universiteit te Utrecht II
Hoofd wiskundige applicaties t.b.v. het directoraat
Automatisering bij de Centrale Rabobank te Zeist

III
1224

ESB von 6
december

Economen (m/v) t.b.v. het Directoraat-Generaal Econo-

1230

Chef bureau Economische Zaken (m/v) t.b.v. de sec-
mie en Financiën bij het Ministerie van Defensie

II

toren Werkgelegenheid, Stadsvernieuwing en Midden-
en Kleinbedrijf en Uitgifte Onroerend Goed bij de
1230

Gemeente Utrecht

III
Econoom (Macro-economie met kennis van de Openbare
Financiën)
bij
het Economisch Instituut voor de
1231

Bouwnijverheid te Amsterdam

IV

1285

Functie:

8h.:

Amsterdam
vralagt

Voor de
DIENST DER PUBLIEKE WERKEN
bij de afdeling Financiën en Economie (Financiële en
Bouweconomische Aangelegenheden, Onderzoek) een

e
CO fl00 fl1 îT’
1v
vacaturenummer 93015

•TAAK verrichten van onder-

zoek, rapportage en advies inzake

de Amsterdamse bouwactiviteit in

het algemeen en de gemeentelijke

bouwactiviteit in het bijzonder.

Onderzoek vindt plaats op de vol-

gende deelgebieden: rijksbegro-

tingsonderzoek, produktie en

werkgelegenheid, prijsindexcij-

fers, subsidie-aangelegenheden,

financiële beoordeling van plan-

nen. Incidenteel wordt hij/zij inge-

zet bij onderzoek
an
algemene- of

bedrijfseconomische aard of bij
het financieel-economisch staf-

overleg.


VEREISTEN
drs. economie of

vergelijkbare opleiding; leeftijd

circa 30 jaar.

Ervaring in soortgelijke werk-

zaamheden strekt tot aanbeveling.


SALARIS
afhankelijk van leef

tijd en ervaring, maximaal
t
5103,-
bruto per maand.


INLICHTiNGEN
drs. G. van
Westrienen, telefoon (020)

596.2323.

Voor het
GEMEENTEVERVOERBEDRIJF
bij de Administratie een

adjunct-administrateur m
1v
vacaturenummer 97215

die werkzaamheden zal verrichten onder directe verantwoordelijkheid van de administrateur.

•TAAK
leiding geven aan die

onderafdelingen van de Financiële

Administratie welke de bedrijfs-

administratie en elektronische ge-

gevensverwerking verzorgen

(circa 85 personen); in overleg met

de administrateur deelnemen aan

interne werk- en projectgroepen;

samenwerken met interne stafbu-

reaus in financieel-economische

aangelegenheden; begeleiden bij

en toezicht houden op de dage-

lijkse uitvoering van een bedrijfs-

gerichte administratie; bewaken

van de adequate voortgang van de

werkzaamheden bij genoemde

onderafdelingen, het zo nodig bij-

sturen daarvan alsmede het be-

vorderen van een adequate coör-

dinatie tussen deze onderafdelin-

gen; de voortdurende bewaking

en evaluatie van het systeem van

interne controle binnen het admi-

nistratief proces; opstellen van de

jaarrekening alsmede het beoor-

delen van de gegevens uit deze

jaarrekening; bewaken van de

door Burgemeester en Wethou-

ders toegestane kredieten.

Deze werkzaamheden zijn voor-

namelijk van interne aard.


VEREISTEN
ten minste een

volledige SPD-opleiding bij voor-

keur aangevuld met MO-

boekhouden of handelsweten-

schappen; ruime praktische erva-

ring op het gebied van de finan-

ciële administratie, bedrijfsadmi-

nistratie en elektronische gege-

vensverwerking; ervaring met au-

tomatiseringsprocessen; ervaring

in leiding geven aan een vrij grote

afdeling; goede contactuele

eigenschappen; leeftijd tussen 30

en 45 jaar.


SALARIS
afhankelijk van leef

tijd en ervaring, maximaal
f
5486,-
bruto per maand.


INLICHTiNGEN
de heer T. R.

Matzen, telefoon (020) 160128,

toestel 233.

Vakantieuitkering 8 procent, de

rechtspositieregeling van de ge-

meente Amsterdam is van toe-

passing.

Een psychologisch onderzoek zal

deel uitmaken van de selectiepro-

cedure.

Schriftelijke sollicitaties binnen 14

dagen te richten aan de Afdeling

Personeelszaken, Oudezijds

Voorburgwal 274, 1012 GL Am-

sterdam, onder vermelding van

het genoemde vacaturenummer.

gemeente amsterdam

1286

1

DE VOORZITTER VAN DE

EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL

roept gegadigden op voor de functie van

GRIFFIER

van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Zijn functie zal in hoofdzaak bestaan uit:

– het adviseren van de Voorzitter, de Huishoudelijke Commissie
en het College van Senioren:

op Staatkundig terrein inzake de werkzaamheden der Kamer inzake de toepassing van het Reglement van Orde

– het geven van algemene leiding aan de plv. griffiers
en aan de dienten der Kamer
– het zorgdragefi voor de administratieve uitvoering
van de besluiten der Kamer
– het bijstaan van een aantal Commissies der Kamer
– het in opdracht van de Voorzitter optreden buiten de Kamer

De vacature zal ontstaan, wanneer de huidige Griffier in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd per 1 juli 1980 zal aftreden. De Kamer zal zijn opvolger echter reeds
medio 1979 benoemen, zodat een ruime inwerkperiode aanwezig is.
Gedurende deze overgangsperiode zal de toekomstige Griffier
de functie van plaatsvervangend Griffier vervullen.
Het niveau van de functie van Griffier der Kamer is ongeveer te
vergelijken met de functie van Secretaris-Generaal van een
departement van algemeen bestuur.

De bezoldiging bedraagt thans / 10.488,— per maand.

Aan de kandidaten worden de volgende eisen gesteld:

– een voltooide universitaire opleiding
– ervaring op staatsrechtelijk en organisatorisch gebied
– inzicht in politieke verhoudingen
– het vermogen leiding te geven
– goede mondelinge en Schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid – internationale ervaring en goede kennis van moderne talen

Sollicitaties dienen schriftelijk te worden gericht aan de
Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal,
Binnenhof 21, 2513 AA ‘s-Gravenhage.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de setectieprocedure.
Sollicitaties
vôôr
15 februari 1979 In te zenden.

287

Econometrist of
kwantitatief econoorn
(m/v

De afdeling Kwantitatieve Analyses

van het Economisch Bureau van de

Amro Bank vraagt een econometrist

of kwantitatief econoom.

Het Economisch Bureau van de

Amro Bank in Amsterdam houdt zich

bezig met analyses en prognoses van

economische en monetaire

ontwikkelingen.
Op basis hiervan adviseert het

Economisch Bureau de Raad van

Bestuur, bedrijfsafdelingen, het

kantorennet en cliënten.
De afdeling Kwantitatieve Analyses
van het bureau verricht econo-

metrisch onderzoek naar macro-

economische en monetaire samen-

hangen.

Ook kwantificeert zij de invloed van

macro- en monetaire ontwikkelingen

op het bankbedrijf.

De onderzoekresultaten worden

gebruikt bij de analyserende en

voorspellende taak van het

Economisch Bureau en bij de voor-

bereiding vanbânkbeleid en

-strategie.

De econometrist of kwantitatief

econoom die wij zoeken:

– heeft in zijn studiepakket macro-

economie en/of monetaire theorie

– heeft een praktische instelling

– is in staat de resultaten van zijn

analyses duidelijk te presenteren

en waar mogelijk tot concrete
beleidsaanbevelingen te

verwerken.

Zowel zij die net zijn afgestudeerd of

binnenkort afstuderen, als zij, die al

enkele jaren ervaring hebben kunnen

solliciteren.

Een psychotechnisch onderzoek
maakt deel uit van de selectie-

procedure. Het resultaat van dit

onderzoek kan met het onderzoek-

bureau besproken worden voordat
rapportage aan de bank plaatsvindt.

Voor nadere inlichtingen kunt u

contact opnemen met mevrouw

Drs L. A. M. Lesterhuis,

telefoon 020-2842 72.

Uw schriftelijke sollicitatie kunt u

sturen naar de Amro Bank, afdeling

Kaderwerving Hoofdbanken, Heren-

gracht 586, 1017 CJ Amsterdam.

amro bank Qp
-4

S

1288

Auteur