Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3093

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 2 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

2 MAART 1977

t=!sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3093

Bevolking en welzijn

Kort nadat de Stichting Welzijn en Bevolkingsgroei

haar activiteiten staakte, publiceerde de Staatscommissie

Bevolkingsvraagstuk haar eindrapport
Bevolking en welzijn

in Nederland.
Het is voor ons dichtbevolkte land niet

te hopen, dat het verscheiden van deze stichting moet worden gezien als een kenterende belangstelling voor
de bevolkingsdruk. In haar laatste blad
Tal en last
zegt ze

niet dat dit het geval is. ik kan mij echter niet aan de indruk

onttrekken dat het bestuur van de stichting met lede ogen,
wegens gebrek aan belangstelling, afscheid neemt. Haar
werkzaamheden zijn overgedragen aan het Nederlands Inter-

universitair Demografisch Instituut en aan de Stichting
Natuur en Milieu. Overgedragen omdat ,,ons werk……..
geëindigd is, maar niet af’, schrijft F. Kool in het laatste

nummer van
Tal en last. Op
die wijze kan, naar te hopen

is, verder worden gewerkt aan het doel van de Stichting

Welzijn en Bevolkingsgroei
,,bij
te dragen tot de verbreiding

van inzicht in de verschillende aspecten van het bevolkings-vraagstuk en het Nederlandse volk te wijzen op de gevolgen

van de toenemende bevolkingsdruk voor individu en natie”.
Voortaan zullen we dus de interessante beschouwingen

over de bevolkingsgroei van Ir. R. van Hasselt moeten mis-

sen.
Het genoemde verscheiden zou kunnen duiden op een

kenterende belangstelling voor het bevolkingsvraagstuk.
Maar die kentering blijkt uit meer. Typerend is wat dat be-
treft de aandacht die in de pers aan het rapport van de
Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk werd gewijd. Af-
gaande op deze aandacht wordt de indruk gevestigd dat de
commissie uit twee stromingen bestond: een meerderheid

die pleitte voor sterke afname van de bevolking en een grote

minderheid die daartegen grote bezwaren had. Toen ik

echter het rapport onder ogen kreeg, bleek dat die minder-

heid uit twee personen bestond, de dames Gardeniers-
Berendsen en Van Leeuwen, terwijl de staatscommissie 37

leden telde. Beiden mochten op 1,25 blz. van het 292 blz.
tellende rapport hun bezwaren tegen het meerderheids-
standpunt kenbaar maken. in de pers kregen ze de meeste

aandacht, hetgeen overigens enigszins begrijpelijk is indien
we beseffen dat hun minderheidsstandpunt waarschijnlijk

door het gehele confessionele bevolkingsdeel van Nederland

wordt gedekt.

De staatscommissie mag niet worden verweten de toene-
mende bevolkingsdruk minder ernstig te vinden. Dat blijkt

als we haar eerste intenmrapport,
Bevolkingsvraagstuk,

:
v
e
r
g
e
lijk
en
met haar eindrapport. Daarin staat namelijk op

blz. 59 dat enkele leden van de commissie te kennen wilden
geven dat Nederland overbevolkt raakt en dat daarom
reeds toen (1973) naar een vermindering van de bevolking
moest worden gestreefd. De meerderheid vond de tijd voor

een dergelijke uitspraak nog niet rijp, terwijl enkelen van hen vonden dat een bevolkingsvermindering op korte ter-

mijn geen oplossing zou brengen. Die minderheid (Tinber-

gen en Pen) kreeg geen pagina. Thns vindt de staatscom-

missie dat moet worden gestreefd naar een snelle beëindiging

van de natuurlijke bevolkingsgroei; daartoe zou de vrucht-
baarheid voorlopig tussen 15 en 30% beneden het vervan-
gingsniveau dienen te liggen. Aldus wordt op lange termijn,

indien tenminste de immigratie beperkt blijft, een nagenoeg stationaire bevolking bereikt.

Die stationaire bevolking zou, theoretisch gezien, ruim

13 mln, mensen tellen en zou in het jaar 2015 kunnen worden
bereikt bij een vruchtbaarheid van 1,5 kind per gezin. Om
te voorkomen dat daarna de bevolking zou afnemen, zou de
vruchtbaarheid moeten worden opgevoerd tot 1,9 kind per

gezin. Deze berekeningen komen overeen met de minimum-

ramingen van het CBS. Het minderheidsstandpunt komt
erop neer dat reeds thans de vruchtbaarheid zou moeten
toenemen van
1,5
naar 1,9 kind per gezin omdat anders de
bevolking zou dreigen uit te sterven. Dit standpunt past in de maximumraming van het CBS. Dat is het z.g. 2 kinds-

alternatief, hetgeen erop neerkomt dat omstreeks 2015 de

bevolking bijna 16 mln, personen zal tellen. Omdat dit
alternatief m.i. een abrupte stijging van de vruchtbaarheid

impliceert, vraag ik mij af hoe het kan worden gerealiseerd.

• Ik hoop beide standpunten goed uiteen te hebben gezet

omdat de lezer van het rapport (ook ik) spoedig verdwaalt

in de cijfers van de diverse bevolkingsberekeningen. Het

rapport wemelt namelijk van de alternatieven en tracés.
Mijns inziens is dat gecijfer niet zo interessant. Het lijkt
zonneklaar dat Nederland te vol is, en een afname van de
bevolking maakt het leven alleen maar prettiger. Daarom
begrijp ik niet waarom de staatscommissie de huidige bevol-

kingsomvang wil handhaven. Wat mij betreft mag ze af-
nemen tot 10 mln. Het rapport maakt voldoende duidelijk

dat een dergelijke afname economisch gezien niet tot onover

komelijke problemen leidt. De wereld wordt er echt niet

minder om, als er vier miljoen Nederlanders verdwijnen.

L. Hoffman

ESB 2-3-1977

201

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb – –

Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Drs. L. Hoffman:

Bevolking en welzijn

201

Column

De economische planning in Portugal,
door Prof Dr. F. Rogiers.

203

Drs. M. H. Droppert:

De ,,verborgen” werkloosheid

204

Drs. P. Vos en Ir. Kvan der Drift:

Is bevordering van doorstroming in het wetenschappelijk onder-
wijs betaalbaar
9

……………………………………….207

Drs. Mr. H. Beckman:

Consolidatiecriteria en jaarverslaggeving …………………….211

Au courant

Breuk in de Nederlandse arbeidsverhoudingen nog lang niet ge-
heeld,
door A. F. van Zwéeden ……………………………
215

Europa-bladwijzer

Literatuurkroniek,
door Drs. E. A. Mangé …………………..
216

Mededeling
…………………………………………….
217

Boekennieuws

Prof. Dr. H. J. Kuhimeijer: Commerciële beleidsvorming,
door Drs.
P.
van Zuuren

………………………………………..
218

Malcolm Sawyer: Income distribution in OECD countries,
dooi Dis.
M. P. van der Hoek

…………………………………….
218

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid: Commentaar op
de nota Contouren van een toekomstig onderwijsbestel,
door Drs.
M. Santema
.
……………… ………………………….
219

ESB:
Uw
handleiding in de sociaal-economische politiek

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.

…………………….. ……………………………..

PLAATS………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum’

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,

Antwoordnummer 2524
– ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. yan der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rottei’dam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II,
1
oeste/3701. Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele rege/afstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 130,— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 88.40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank,Mees & Hope NV, Coolsingel 93.
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf. 3,-.
(mcl.
4% BTW en portokosien).
Bestellingen San losse nummers
uitsluitend door o i’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. s’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het geivenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Hqag
Telefoon (070) 68 17 75 / 23 41 03
Telex 33101

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

202

Prof
Rogiers

De

economische
planning

in Portugal

Over enkele weken begint Portugal

aan het Jaar 4 na de rëvolutie van 25 april 1974, die een einde maakte aan

een regime, dat economisch niet al te
beste resultaten bereikte, aangezien dit
land tussen 1960 en 1973 een verlies van

1 miljoen arbeidskrachten optekende

door afvloeiing uit de rurale achter-

gebleven gebieden (voornamelijk noor-

den). Hoewel een terugkeer tot de

democratie nooit op een ongelegen
moment komt, moet toch worden onder-
streept dat de staatsgreep samenviel met
een scherpe wereldcrisis, waardoor *le
export werd aangetast, terwijl er een
stijging van importprijzen en -volume plaatsvond, met een wijziging van het

binnenlandse consumptiepatroon en met een massale terugkeer (raming:
600.000) uit de gedekoloniseerde ge-
bieden.

Deze samenloop van omstandigheden
bracht met zich mee een daling van het
BNP in 1975 (- 5%) en een lichte op-
leving in 1976 (+
2%),
waardoor de
werkloosheid opliep tot 500.000 (tegen

ca. 200.000 in 1974), dat is ongeveer 15%

van de beroepsbevolking. Bovendien be-
sliste men tot een substantiele verhoging
van de laagste (honger)lonen (het woord
,,uitbuiting” was zeker niet misplaatst)

en een inkrimping van de inkomens-

waaier. (is dit niet het enige land dat op
korte termijn over kon gaan tot een

werkelijke herverdeling?). Het gevolg

was een explosie van de consumptie
(voeding!), en omdat de binnenlandse

produktie niet was afgestemd op een
dergelijke stijging (hoofdzakelijk in de
verwaarloosde landbouw), volgde daar-

uit een massale import, waardoor de
betalingsbalans sterk deficitair werd
(36 mrd. Esc. in 1976). De belangrijkste

wisselreserves en de transfers van emi-
granten konden de zware klappen op-
vangen.

De regering van Mario Soares, de

zevende – maar op verkiezingen berus-

tende – na de staatsgreep, stond dus
voor enorme economische problemen.

Dërhalve werd beslist op zeer korte
termijn een echte planning uit te bouwen

en reeds in december 1976 werd, samen
met de begroting, een intermediair eco-
nomisch plan voor 1977 ingediend, dat

taken stelt voor de gehele economie,
de overheid, de overheids- en genatio-

naliseerde bedrijven. Uit de laden wer-

den projecten opgediept, die het niet

alle verdienden, maar de nood dwingt

soms. De privé-sector, waarvan gehoopt
wordt, dat ze ook zal bijdragen tot de
investeringen, blijkt nu nog een af

wachtende houding aan te nemen.
De centrale problemen en doelstellin-
gen van dit land kunnen als volgt wor-

den geschetst:
• er zijn een aantal basisbehoeften van
de bevolking (voeding, in mindere ma-

te kleding, huisvesting, gezondheids-
zorg, onderwijs en beroepsvorming),
waaraan prioriteit moet worden toe-

gekend;
• creatie van werkgelegenheid voor een

werkwillige bevolking, door toe-

nemende investeringen en produktie;
• geleidelijk herstel van het betalings-

balansevenwicht (of in elk geval sterke
vermindering van het deficiet) door

hogere binnenlandse produktie

voor importsubstitutie, waardoor

een vertraging van de invoerstij-
ging kan worden bereikt,

toeneming van de export;
• vermindering van de scherpe distor-

sies op regionaal vlak
(2/3
van de

economische activiteit van Portugal is

geconcentreerd in de gebieden van
Lissabon-Setubal; Braga-Porto-Avei-
ro!).

M. Manuela Silva, de staatssecretaris
voor de planning, die op een schitteren-
de wijze het interimplan 1977 in het

Parlement verdedigde, en haar ploeg 1)
staan dus wel voor een enorme opdracht,
omdat ze moeten uitmaken welke mo-

gelijkheden er zijn en onder welke voor-
waarden en met inzet van welk beleid

realisaties kunnen worden behaald.
Ze wil er geen technocratisch geval van

maken, zodat zij in overeenstemming

met de grondwet, een systeem van demo-

cratische participatie heeft opgezet,

waardoor de verschillende sociaal-
economische krachten en de gewesten

aan hun trekken kunnen komen. Hoe-
wel het Parlement dit wetsontwerp nog

moet behandelen, wil ze nu reeds infor

meel met deze participatie beginnen.

De landbouwhervorrning in Alentejo,
die door de basis werd doorgedrukt, is
op weg te slagen en moet worden ge-
consolideerd. Dan zal de landbouw (die

moet worden geholpen door een om-
vangrij k programma van irrigatie-
werken) kunnen zorgen voor een aan-
merkelijk hogere landbouw-, tuinbouw-
en veeteeltproduktie, waardoor een

importsubstitutie (men schat de import
van voeding voor 1977 op 27 mrd. Esc.)

en een toenemende werkgelegenheid

(een groot gedeelte van de grote boerde-

rijen werd volledig verwaarloosd door
de grote landeigenaars) kunnen worden

gerealiseerd.

De nijverheid heeft grote mogelijk-
heden, wegens de toenemende binnen-

landse vraag, door de goede concurre-

rende posities die voor bepaalde bedrijfs-
takken bestaan, maar dit zal een betere

commercialisatie vragen, een betere
werking van het bankwezen en een
effectieve industriële politiek.
Op korte termijn is de Portugese eco-
nomie zeker niet bij machte om het vol-ledig lidmaatschap van de EG te torsen,

maar ze verdient alle aandacht en steun

van de EG.

t) De columnist is op dit ogenblik lid van een
internationale ploeg, die het Staatssecreta-
riaat voor de planning bijstaat voor de op-
stelling van het Plan 1977-1980.

ESB 2-3-1977

203

De
,
,,verborgen” werkloosheid

In dit artikel wordt ingegaan op het begrip

,,verborgen” werkloosheid. De auteur, chef van

de afdeling Economische Zaken van de gemeente

Enschede, onderzoekt de ramingen van de werk-

loosheid van het CPB voor 1980. Hij komt tot de

conclusie, dat de werkelijke arbeids reserve,

geregistreerd en verborgen, in 1980 belangrijk

hoger zal zijn dan nu door het CPB wordt aan-

genomen.

Deelnemingspercentage als resultante van de arbeidsmarkt-
balans

De polemieken over de huidige situatie en de te verwach-

ten ontwikkeling in de Nederlandse economie monden alle uit

in discussies over de ontwikkeling van de werkloosheid, in

de praktijk blijkt men dan te bedoelen de ontwikkeling van de
geregistreerde arbeidsreserve als de resultante van de ontwik-

kelingen in de economie en de demografie (geboorte-/sterfte-
saldo, migratie en pendel).
Deze ontwikkelingen over de periode 1971-1977 komen

tot uitdrukking in de bijgevoegde arbeidsmarktbalans
Nederland (tabel 1). Aan de linkerzijde van de balans ziet men
waar werknemers zijn ingezet in de sectoren van economische

bedrijvigheid, aan de rechterzijde ziet men waar de werk-

nemers vandaan komen, t.w. de beschikbare beroepsbevol-
king voortkomend uit de eigen bevolking plus of min de

pendelende beroepsbevolking. Onder de beroepsbevolking
wordt verstaan het aantal personen van 15 jaar en ouder,
dat beroepsarbeid wil verrichten 1). De som van het totale

werkzame arbeidsvolume en de geregistreerde arbeids-
reserve is het totale beschikbare deelnemende arbeidsvolume
en zou aangeduid kunnen worden als de ,,registratieve” be-

roepsbevolking. Per definitie moet er evenwicht zijn in deze

opstelling. In het
Centraal Economisch Plan
en in de
Macro

Economische Verkenning
worden de mutaties gegeven in

de verschillende ontwikkeling-bepalende factoren alsmede een vooruitblik voor het komende jaar hierin. Men moet er
van uitgaan, dat bij de te verwachten mutaties voor het

komende jaar het Centraal Planbureau rekening heeft ge-
houden met alle zich voordoende ontwikkelingen, die hierop

van invloed zijn; met andere woorden de invloed van de
inflatie-ontwikkeling, de betalingsbalansontwikkeli ng en de

loonontwikkeling is tot uitdrukking gebracht in deze cijfers.

Indien men nu de hieruit voortvloeiende beschikbare be-
roepsbevolking stelt tegenover de totale bevolking, dan ziet

men de ontwikkeling in de deelneming van de bevolking in

het arbeidsproces.

DRS. M. H. DROPPERT

De ontwikkeling van het deelnemingspercentage

,,Verborgen” werkloosheid wil in feite zeggen, dat men
wel wil werken, maar niet kan werken en zich niet als werk-

zoekend laat registreren. Het is met name de ontwikkeling

van het deelnemingspercentage, dat een idee kan geven over

de ontwikkeling van de ,,verborgen” werkloosheid. Uit

tabel 1 blijkt, dat het deelnemingspercentage in de periode
1971-1977 daalde van 37,4 naar 35,7. Men zou het ook zo
kunnen stellen, dat een steeds groter deel van de Nederland-

se bevolking niet kan of wil deelnemen aan het arbeidsproces.
In maart! mei 1975 werd door het CBS een proefonderzoek
gehouden bij 65.000 huishoudens, gericht op de vaststelling
van de omvang van de beroepsbevolking van 15 jaar en

ouder 2). De resultaten van dit onderzoek werden vergeleken
met een soortgelijk onderzoek in 1973. Daarbij is gebleken,

dat de beroepsbevolking behorende bij de leeftijdsgroepen
van 15 jaar en ouder in de periode 1973-1975 daalde van

52,0% naar
5
1,3%.
Opvallend daarbij was de daling in de
leeftijdsgroep 15- tot 19-jarigen van 44,3% naar 36,9% en

voorts de daling in de leeftijdsgroep 60 tot 64 jaar (mannen)

van 70,5% naar 61,4%. Bij vrouwen was in de leeftijdsgroep

IS tot 19 jaar in die periode de daling van 50,0% naar 44,5%,

terwijl de andere leeftijdsgroepen bij vrouwen een stijging
te zien gaven met uitzondering van de leeftijdsgroep 60-64

jaar, die een daling vertoonde van 10,6% naar 10,1%. Het
totaal aantal mannen daalde van 76,7% naar 74,3% en het

totaal aantal vrouwen steeg van 27,7% naar 28,4%.
Samenvattend kan men concluderen, dat de daling in het

deelnemingspercentage veroorzaakt wordt door latere toe-

treding op de arbeidsmarkt van jeugdigen en het eerder uit-
treden uit het arbeidsproces van oudere mannelijke en

vrouwelijke werknemers. De daling in het deelnemings-

percentage wordt afgezwakt door een grotere (registratieve)
deelneming aan het arbeidsproces van vrouwen.

Waarschijnlijkheid van de aangenomen ontwikkeling

De vraag die zich nu opdringt is, blijft deze daling in het
deelnemingspercentage zich zo voortzetten. De Macro

Het Ministerie van Sociale Zaken hanteert het begrip ,,afhanke-
lijke” beroepsbevolking, d.i. het aantal personen van de beroeps-
bevolking, dat in loondienst is of werk zoekt in loondienst. De af-
hankelijke beroepsbevolking in
%
van de totale beroepsbevolking
bedroeg in
1971 58,7% en in 1975 61,9%.
De geregistreerde arbeids-
reserve als percentage van de afhankelijke beroepsbevolking wordt
door deze ontwikkeling gedrukt.
Er rijzen bij deze cijfers enige vraagtekens, omdat de cijfers voor
,,werklozen” voortkomend uit de arbeidskrachtentelling
1975 (CBS)
niet overeenkomen met de cijfers van het CPB
zoals gepubliceerd
in het
Statistisch Zakboek.
Dit geldt eveneens voor het aantal werk-
zame personen.

204

Tabel 1. A rbeidsmarkthalans Nederland (in 1.000 n,aii/aren)
Sector
1971
1973
1974 1975
1976
1977
1971
1973
1974 1975
1976
1977

Landbouw. bosbouw. visserij
320 309
304
299 295
291
Geboorte-/sterftcsaldo al …
104
76
64
49
36

1.248 1.186
1.175 1.142 1.102 1.102
Mtgratie-saldo
38 33
72
112
87
(1.186)
(1.128)
(1.120)
(1.089)
(1.051)
(1.051)
Nijverheid

…………….
(wo. industrie)

……….

495 472
453
436 436
434

Totale

bevolking

per

31112
13.269
13.491
13.599 13.734
13.865
13.988

Deelnemingspercentage
.
….
17.4
36.8
36.7
36.4
36.0
35.7 2.077
2.111
2.132
2.135
2.135
2.151

Bouwnijverheid

………..

4.140
4.078 4.064 4.012
3.968 3.975
Beschikbare beroepsbevol-
Diensten

……………..

4.956 4.964 4.985
5.002
4.989
4.992
Overheid

……………..
554 607 617 627 636 644
-163
-162
-162
-157 -155
-155

af:
Geregistreerde arbeidsreserve
69
117
143
206 230
215
w.v. werklozen
62
110
135
196

Subtotaal bedrijven

……..
king 6)

……………..

personen sociale werk-

Pendelsaldoc)

…………

voorziening
5
5
5
6
personen

aanvullend
2
2
3 4

Totaal

werkzame

arbeids-

werk
.
……………

Totaal

werkzame

arbeids-
volume

……………..
4.724
4.685
4.601
4.639
4.604
4,622
volume

……………..
4.724
4.685
4.681
4.639
4.604
4.622

Het geboorte-overschot voor 1976 en 1977 is geschat op 3,6 eti 2.6 per 1.1100 inwoners: het migratiesaldo voor de jaren 1975-1977 is bepaald door op het £’IIS.eijler valt 1975 de (‘(‘II-
mntaties toe te passen.
bI Voorlopige uitkomst volkstelling 1971 is 4.776 cxci. een aantal voL vrouwelijke” categorieën zoals s’erpleegsters ene. Aannemende dat de ottibrekeode categorleërt niet meer bedra-
gen dan 14,5% (= aandeel medischeen ge,ondheidsdienst)s’an de vrouwelijke werkuemers.dan zou dv beroepsbevolkingliggen in de buurt s’an4.776+ 14.5Ç san 1.240=4.956: het pendelsaldo
dat dan als resultaat te s’oorschijn komt is minus 163.
cl Voor de jaren 1973-1977 is het pendelsaldo niet gegeven: echter met behulp van tle door het CPB gegeven mutatie in de pendel en het berekende cijler in 1971 kan nkn tot een benadering komen: het srerkzante arbcidsvc,lume plus de geregistreerde arhcidsrescrvc mintis het peitdefsaldo levert de beschikbare beroepsbevolking.
Bronnen: CBS.
Siaii.sti.selt Znkhi,ek.
tabel 13.9-14-1 5: CI’B. (t El’, tabel IV 7-11.
Tabe12. ,4rbeidsmarktbalans Nederland (in 1.000 man/aren)

1980 1980
Gemiddelde
Gemiddelde
jaarlijkse
op basis van
jaarlijkse
op basis van
mutatie
estrapolatic
mutatic
extrapolatie
over
05cr
ntutatie
absoluut
mutatie absoluut
1971-1977
MEV
1971-1977
M 1EV
1977-1980
.
1977-1980

4,8
– 14.4
277
259

9 al
Landbouw …………-

Nijverheid

24.3

72.9
1.1129
1.0611
Geboorte-/

………..
sterftcsaldo

…….’
per 1000
+

35
+

35
35 bI
(sn.o. industrie)
(-22.5)
(-67.5)
1

91(3)
Migratie-saldo
+
12.3
+ 333 + 333
_129 bI

Bouwnijverheid

10.2

30.6
403
414
Bevolking per 31112

..
+
((9.8
+
368
14.356
13.894

+ 12.3 +
36.9
2.188
2.262
Deelnemingspercentage.
-0.34
1.02
34.9 36.3
Dienten

………….

Subtotaal

bedrijven

. .
-27.0
-81.0
3.897
3.995
Beschikbare

beroepsbe-
+
10.0
+
30.0
674 666
+
6.0
+
18.0
5.010
5.043
Pendelsaldo
+

1,3
+

3.9
-151
– 172 b)
af:

geregistr.

arbeids-

Overheid

………….
volking

…………

+
24,3
+
72.9
288
210

l’otaal

sverkzante

uir-

reserve ………….

l’otaal

werkzame

ir-
beidss’olume

17.0
-51.0
4.571
4.661
beidsvolume
– 17.0
-51.0
4.571
4.661

al 0.,. dc jaarlijkse vcranderutg in de jaarniotauie: dii geeft als itiutaties resp. + 1.7. + 0.8 en – 11,1 en 1.01111 in dc jaren 1978, 1979 en 1980. Mutatie over de periode 1977-1980. zoals berekend in paragraaf van de tekst.

Economische Verkenning van het CPB voor 1980 geeft hier

enig zicht op (zie tabel 2).

Het CPB schat het totale werkzame arbeidsvolume op:

4.661.000
Uitgaande van de hantering van de 1%-norm wordt een geregistreerde arbeidsreserve geschat van:
210.000
De beroepsbevolking zal per saldo tot 1980 over de
periode

1976-1980

stijgen

met 41.000 (tabel

MEV
1980):
5.043.000

Dit betekent per definitie, dat het pendelsaldo in 1980
moet zijn:

172.000

Het CPB hanteert een gecombineerd cijfer voor het
saldo migratie en pendel voor de periode 1977-1980
van:
+

25.000
De mutatie in de pendel over de periode 1975-1980
van

157.000 naar

172.000
=

15.000

De mutatie in de migratie over de periode 1975-1980
wordt dan:

+ 40.000
De reeds gerealiseerde migratie in 1976 en 1977 is:

+ 169.000

Voor de periode 1978-1980 resteert dan een mutatie
in de migratie van:

– 129.000

Indien men de trendontwikkeling van het geboorte- en

sterftesaldo doortrekt (een gegeven dat niet in dit verband
door het CPB wordt verstrekt), dan resulteert een en ander
in een totale bevolking in 1980 van 13.894.000, hetgeen een
deelnemingspercentage oplevert van 36,3%.

Indien men veronderstelt, dat de ontwikkeling van het
pendelsaldo zich in de komende jaren op dezelfde wijze zal
voortzetten als in de afgelopen jaren, dan zal het uitgaande

pendelsaldo dalen van – 155.000 naar -151.000 in plaats

ESB 2-3-1977

205

van – 172.000. Blijft men het gecombineerde cijfer saldo

migratie en pendel van het CPB over de periode 1975-1980
van + 25.000 hanteren, dan resulteert hieruit dat de migratie

over die periode + 21.000 moet zijn i.p.v. de hierboven bere-

kende 40.000. Dit is derhalve een 19.000 lagere bevolkings-

groei. De aangenomen bevolkingsgrootte zal in 1980 met

19.000 verhoogd moeten worden tot een totaal van

13.875.000. Blijft men vasthouden aan een geregistreerde

arbeidsreserve van 210.000, dan klopt de opgegeven mutatie

in de beschikbare beroepsbevolking niet meer. Het totale

werkzame arbeidsvolurne van 4.661.000 plus de aange-

nomen geregistreerde arbeidsreserve van 210.000 plus het

pendelsaldo van – 151.000 levert dan een beschikbare be-

roepsbevolking op van 5.022.000, hetgeen overeenkomt

met een deelnemingspercentage van ruim 36,2%. Gaat men

ervan uit, dat de mutatie in de beschikbare beroepsbevolking,
zoals aangenomen door het CPB wel juist is, dan zal bij een

uitgaand pendelsaldo van 151.000 de arbeidsreserve geen
210.000 zijn, maar 231.000.

De conclusie uit dit betoog is, dat het CPB impliciet

veronderstelt, dat de ontwikkeling van het deelnemings-
percentage zich niet voortzet zoals dit in de afgelopen jaren

zich voordeed. De ontwikkeling van het deelnemingspercen-
tage over de periode 197 1-1977 komt uit op een gemiddelde

jaarlijkse daling van 0,34%. Indien de ontwikkeling zich op

eenzelfde wijze zou voortzetten, zou dit in 1980 leiden tot een

deelnemingspercentage van 34,9%. De CPB-cijfers resul-

teren voor 1980 in een deelnemingspercentage van ca. 36,3%.

Migratie-ontwikkeling

Nu is het deelnemingspercentage geen autonoom gegeven.
Het is een resultante van verschillende ontwikkelingen. Het

is een bekend feit, dat tijdens recessies met name de part-

timers niet of moeilijk in het arbeidsproces kunnen worden

opgenomen, maar bij aantrekkende conjunctuur weer toe-

treden tot het arbeidsproces. Dit geldt in het bijzonder voor

vrouwelijke werknemers. Bij de aannemelijke veronderstel-
ling dat dit niet van invloed is bij werknemers, die zich bij
tellingen als beschikbaar laten registreren wordt de ont-

wikkeling van het deelnemingspercentage slechts direct be-

invloed door de ontwikkeling van het migratiesaldo. Het
geboorte-/sterftecijfer en de ontwikkeling daarvan is op

korte termijn niet van invloed op de wens aan het arbeids-

proces te willen deelnemen.

Het is plausibel te veronderstellen, dat het migratiesaldo

in zekere mate wordt bepaald door de ontwikkeling van het

aantal beschikbare arbeidsplaatsen. Een goede correlatie
is hierbij echter niet te leggen, omdat het migratiesaldo tevens
beïnvloed wordt door andere factoren. Men denke hierbij

bijvoorbeeld aan de migratie vanuit Suriname naar Neder-
land. Indien men dit effect elimineert, dan is het opvallend

dat met een zekere naijling de ontwikkeling van de migratie
min of meer parallel loopt met de mutaties in het aantal

beschikbare arbeidsplaatsen.
Het aantal beschikbare arbeidsplaatsen neemt vanaf 1947
voortdurend toe, maar daalt na 1971 constant. Het isdaarom

des te merkwaardiger, dat het CPB voor 1977 een toename

van het aantal beschikbare arbeidsplaatsen voorspelt.

De gemiddelde jaarlijkse daling van het aantal beschikbare

arbeidsplaatsen over de periode 1971-1977 was ca. 17.000
arbeidsplaatsen. De prognose van het CPB komt er in feite

op neer, dat in één jaar tijd de daling van 17.000 per jaar om-
gezet wordt in een stijging van 18.000, derhalve een mutatie
in 1977 van 35.000 arbeidsplaatsen. Dit is onwaarschijnlijk,

tenzij dit als gevolg van een enorme opleving in het aantal
ontvangen orders veroorzaakt zal worden. Indien dit het
geval zou zijn, dan zou zich dit nu reeds moeten aftekenen

in de conjunctuurtesten.
De prognose van het CPB voor 1980 ten opzichte van 1977
geeft een toename aan van het aantal beschikbare arbeids-

plaatsen van 39.000, hetgeen neerkomt op een gemiddelde
jaarlijkse stijging van ca. 13.000 arbeidsplaatsen. Indien de

ontwikkeling over de periode 197 1-1977 zich zou voortzetten

tot 1980, zou het aantal arbeidsplaatsen zich ontwikkelen

tot 4.571.000, waarvan 3.897.000 in bedrijven en 674.000 bij

de overheid. Het CPB calculeert in 1980 respectievelijk

4.661.000, 3.995.000 en 666.000 arbeidsplaatsen. Opvallend

hierbij is, dat voor de overheid een relatief geringere groei

wordt voorzien dan bij extrapolatie, terwijl er voorts een

omslag van een daling naar een stijging in vergelijking met

extrapolatie wordt toegeschreven aan de bedrijven.

Het is daarom vreemd, dat het CPB bij een aangenomen

groei in het werkzame arbeidsvolume impliciet een negatief migratiesaldo hanteert. De door mij veronderstelde causali-
teit tussen de ontwikkeling in het werkzame arbeidsvolume

en het migratiesaldo zou in dit geval leiden tot een positief

migratiesaldo.

Arbeidsmarktbalans bij trendextrapolatie

Indien ook aan de aanbodszijde de migratie, de pendel en
het deelnemingspercentage zich trendmatig blijven ontwik-
kelen, overeenkomstig de periode 197 1-1977, dan resulteert

hieruit een geregistreerde arbeidsreserve van 288.000 in

1980, hetgeen 78.000 hoger is dan het cijfer van het CPB.

Men dient zich hierbij dan wel te realiseren, dat het deel-

nemingspercentage gezakt is tot 34,9%.

Indien het deelnemingspercentage zich zou handhaven

op het percentage zoals impliciet is ingebouwd in de

prognoses van het CPB, zijnde 36,3%, dan betekent dit bij

een bevolking van 14.356.000 een beschikbare beroeps-

bevolking van 5.211.000, hetgeen 201.000 hoger is dan nu

berekend. Dit betekent, dat de geregistreerde arbeidsreserve

ook 201.000 hoger zal moeten liggen. Totaal komt dan de

geregistreerde arbeidsreserve op 489.000.

Schatting van de ,,verborgen” werkloosheid

In de periode 197 1-1977 is het verlies in het aantal beschik-

bare arbeidsplaatsen gedeeltelijk gecompenseerd door een

daling van het deelnemingspercentage. Men zou ook kunnen

stellen, dat de daling van het deelnemingspercentage van
37,4% naar 35,7% de toename is van de ,,verborgen” werk-loosheid. Men kan stellen, dat de daling veroorzaakt is door

een structurele wijziging in de arbeidsmarkt als gevolg van de

invoering van langere leerplicht, de invoering van sociale

voorzieningen zoals de WAO. Echter, daar staat tegenover
een verhoogde deelneming aan het arbeidsproces door

vrouwelijke werknemers. Indien men aanneemt, dat een

deelnemingspercentage van 37,4% een aanvaardbaar en na
te streven deelnemingspercentage is, dan is de ,,verborgen”

werkloosheid in 1975 137.100 en in 1977 237.000.

Bij de arbeidskrachtentelling 1975 komt het CBS tot een

aantal niet-werkzame mannen van 37.000 en vrouwen van
100.000, te zamen 137.000 personen. Dit zijn dan personen

die zich niet als werkloos beschouwen, maar wel werk zoeken.

Bij de prognose van het CPB van 1980 is die ,,verborgen”

werkloosheid,. uitgaand van de norm van 37,4%, gezakt tot
153.000. Bij deze norm van 37,4% en bij extrapolatie van de
trendontwikkeling, ook wat betreft het deelnemingspercen-
tage tot 34,9%, is de ,,verborgen” werkloosheid in 1980 ge-

groeid tot 359.000.

Korte samenvatting

• De ontwikkeling van de ,,verborgen” werkloosheid komt

in de cijfers van het CPB en het CBS te weinig of niet tot
uitdrukking en krijgt daardoor veel te weinig aandacht

van de centrale overheid.

206

Is bevordering van doorstroming

in het wetenschappelijk onderwijs

betaalbaar ?

DRS. P. VOS

IR. K. VAN DER DRIFT*

De komende maanden zal door de minister

van Onderwijs en Wetenschappen in over/eg met

de Onderwijsraad beslist worden over de on-

/angs door de universiteiten en hogescho/en in-

gediende voorstellen inzake de herprogramme-

ring van hun studieprogramma’s. Zoals bekend,

vindt deze herprogrammering plaats in het ka-
der van de Wet Herstructurering Wetenschap-

pelijk Onderwijs, waarmee de wetgever onder

meer een betere beheersing van de kosten en

uitgaven in het hoger onderwijs beoogde (zie

Kamerstuk 11281 nr. 23, blz. 4; 1975).

Analyse en doorrekenen van voorspelbare

effecten van herstructurering toont evenwel

aan, dat onder de huidige condities een explo-

sieve stijging van de uitgaven aan hoger

onderwijs gedurende de jaren 1978-1986 te ver-

wachten is, waarna tijdelijk een zekere daling zal

intreden. Het uitgavenniveau zal ook op lange

termijn aanzienlijk boven het vigerende blijven

liggen.

Besparingen 20%?

Tot nu toe heeft de discussie over de kwantitatieve ge-
volgen van de WHWO zich afgespeeld rond een tweetal in
1971 gepubliceerde rapporten: het z.g. rapport-De Vries

(kamerstuk 11281, nr. 7), dat een daling van de behoefte aan
personeel met 20% als gevolg van de herstructurering be-

• De geregistreerde arbeidsreserve is geen maatstaf voor de
werkelijke arbeidsreserve.

• De door het CPB aangenomen ontwikkeling roept een

aantal vragen op, die nadere toelichting verlangen van de zijde van het CPB, zoals:
– waarom zal het aantal arbeidsplaatsen in de periode
1977-1980 gaan stijgen;

– waarom zal bij een stijging van het aantal arbeidsplaat-
sen een negatief migratiesaldo ontstaan;

– waarom zal het deelnemingspercentage gaan stijgen.

• De werkelijke arbeidsreserve, geregistreerd en verborgen,

is in 1980 bij extrapolatie belangrijk hoger dan nu is aan-

genomen door het CPB.

M. H. Droppert

Naschrift
De inmiddels gepubliceerde cijfers over 1976 vertonen geringe af-wijkingen van de hier van het CPB overgenomen cijfers. Deze leiden
niet tot andere conclusies en vragen dan zoals hierboven gefor-
muleerd.

cijferde en een nota van het CPB (kamerstuk 11281, nr.. 6),

dat uitgaande van het rapport-De Vries uitkwam op een

daling van de totale overheidsuitgaven voor het universitaire
apparaat met
15%.
Op grond van een benadering die onzes
inziens, gezien de nu beschikbare gegevens en methoden van

universitaire planning en allocatie, realistischer is dan die

welke werd gevolgd in de beide genoemde rapporten, zullen
wij hèt effect op de uitgaven nogmaals analyseren.

Computer-simulatie van de onderwijslast

Het model bestaat in feite uit twee onderdelen: het eerste
berekent de aantallen ingeschreven studenten per jaar per

sttidiefase, in het tweede deel wordt daaruit aan de hand van
het onderwijsgebruik 1) de onderwijslast berekend. Per

universitair jaar is het aantal studenten, dat in een studiefase aanwezig is, afhankelijk van de oorspronkelijke omvang van

de opeenvolgend aangekomen groepen studenten en het door-
stromingspatroon. Dit laatste is afhankelijk van de gekozen

overgangswaarschijniijkheden van fase naar fase. Het tweede
deel van het model berekent de totale student-afhankelijke
onderwijslast, door de per fase aanwezige studenten, ge-
wogen naar onderwijsgebruik, te vermenigvuldigen met de

onderwijslast-per-student en ten slotte te sommeren over de

fasen. Wij zullen nu het eerste deel van het model bespreken.

Uitgangspunt bij de berekeningen is geweest, dat de her-
structurering zal leiden tot een studie met een 5-jarige cursus-

duur (1 jaar propaedeuse, 4 jaar doctoraal) en een toegestane
inschrijvingsduur van 2 jaar extra, waarvan er één in de pro-

paedeuse kan worden opgenomen. Wij hebben een 5-jarige
cursusduur gehanteerd, omdat wij ervan uitgaan dat dit de
algemene situatie zal worden. Voor de berekening van de

aantallen studenten zijn wij ervan uitgegaan dat het aantal

aankomende studenten een afnemende groei vertoont. Aan
de hand van de nota
Hoger onderwijs in de toekomst
lijkt
dit een realistisch uitgangspunt. in ons geval hebben wij aan-

genomen dat vanaf het basisjaar 1975/76 (drie jaar voor het

jaar van de herstructurering) over een periode van vijftienjaar

een groei van ruim 11% in het aantal nieuwe propaedeuse-
studenten zal optreden. In figuur 1 is de instroom per jaar
weergegeven, zoals die in ons model is gehanteerd voor
een ,,standaard”-faculteit.
Bij deze jaarlijkse instroom zal (zoals ook in de bedoeling
van de wetgever heeft gelegen) het totale aantal ingeschreven

* De auteurs zijn resp. als psycholoog en als econoom verbonden
aan het Bureau Onderzoek van Onderwijs van de Rijksuniversiteit te Leiden. (Een uitgebreider verslag van onze werkwijze en resul-
taten is onder
de titel:
Numerieke en financiële gevolgen van de her-
strukturering in het WO.,
als rapport nr. 17 gepubliceerd bij het
Bureau Onderzoek van Onderwijs, Boerhaavelaan 2, Leiden (071)
14 83 33 tst. 5390).
1) Onderwijsgebruik is de mate, waarin de ingeschreven studenten aan het onderwijs deelnemen.

ESB 2-3-1977

207

Figuur 1. 4antallen aankomende studenten per jaar

n Stroom

4
541

50C

400

300

200

150

63164

751
76
78179
89/
basisjaar herstr. studiejaren

studenten vânaf het eerste jaar na de herstructurering achter-

blijven bij een voortzetting volgens het oude programma. Dit
aantal studenten is afhankelijk van de keuze van numeriek

rendement 2) en doorstroomtempo. De numerieke rendemen-

ten van het oude en nieuwe programma zijn verschillend
gekozen, omdat wij veronderstellen dat het nieuwe program-
ma op twee manieren afwijkt van het oude. In de eerste

plaats wordt in het oude programma relatief weinig zorg
besteed aan het vroegtijdig signaleren van ongeschiktheid
van studenten voor de studie; in de nieuwe situatie wordt de
selectie in de propaedeuse meer valide, zodat het gemiddelde

niveau van de doctoraalstudenten hoger zal zijn dan thans.
In de tweede plaats zal na herstructurering de studievoort-gang gestimuleerd worden en zullen de studieprogramma’s
beter worden georganiseerd. Als resultaat van deze verande-

ringen worden doorstroming naar het doctoraalexamen en

numeriek rendement bevorderd. Deze veronderstellingen

lijken ons in overeenstemming met de bedoelingen van de

WHWO. In ons model slaagt volgens het oude programma

75% van de studenten voor de propaedeuse en haalt 59% het

doctoraalexamen. Na de herstructurering zijn dat resp.
70% en
67%.
De winst die door herstructurering gemaakt
wordt, is, dat 8% meer studenten slagen. Dit gebeurt in een
kortere periode (maximale inschrjvingsduur) en bovendien
verdwijnen bijna alle studenten die uitvallen reeds in de

beginfase uit het universitaire onderwijs.

In figuur 2 is de ontwikkeling van het aantal ingeschreven
studenten in percentages van het basisjaar aangegeven.

De gebroken lijn geeft de ontwikkeling weer die ontstaat bij

invoering van het nieuwe programma. De getrokken lijn
laat het effect zien van een ongewijzigd oud programma.

Figuur 2 laat zien, dat na invoering van de geherstructureerde

studie de ontwikkeling van het aantal ingeschreven studenten

zal achterblijven bij de tendentie van het oude studiepro-
gramma. Vier â vijf jaar na het begin van het nieuwe pro-

gramma treedt echter een ,,bult” van ongeveer 5% op. Dit

verschijnsel is een gevolg van de bevordering van de door-
stroming en van het verhogen van het numeriek rendement:

een groeiend aantal studenten bereikt de afstudeerfase via

het nieuwe programma, terwijl nog tamelijk veel traag
studerende studenten uit het oude programma aanwezig zijn.

Wanneer deze laatste groep afgestudeerd raakt, vermindert

het aantal ingeschreven studenten enigszins, totdat acht jaar

na het invoeren van de nieuwe regeling een nieuwe normale situatie is bereikt.

Het opstuwende effect is gedurende enkele jaren vooral

in de eindfase van de studie merkbaar en komt het scherpst

tot uiting in figuur 3 waar de studentenaantallen voor ver-

2) Numeriek rendement is het percentage van de oorspronkelijke
groep eerstejaarsstudenten, dat een propaedeutisch, kandidaats- of doctoraaldiploma behaalt.

Stadsgewest ‘s-Hertogenbosch

iifflui

Het Stadsgewest ‘s-Hertogenbosch is een samenwerkingsverband van 14 Brabantse en 3 Gelderse gemeenten met
tezamen 247.000 inwoners.

Binnen het secretariaat wordt voor de afdeling onderzoek en regionale planologie gevraagd een

(REGIONAAL) ECONOOM
met aantoonbare belangstelling/ervaring betreffende verschillende facetten van de regionale planologie.
De afdeling onderzoek en regionale planologie

– verricht onderzoek ten behoeve van het gewestelijk ontwikkelingsplan en het gewestelijk structuurplan (bevolking,
woningmarkt, verkeer en vervoer, economische structuur enz.)
– coördineert de besluitvorming op bovengenoemde terreinen en assisteert het bestuur van het Stadsgewest hierbij om.
in het vervullen van secretariaten van commissies en werkgroepen.
– toetst en begeleidt de feitelijke ontwikkelingen o.m. door het gewestelijk meerjarenplan woningbouw en de
statistische documentatie.

Naast de afdeling onderzoek en regionale planologie kent het secretariaat van het Stadsgewest een afdeling algemene en bestuurlijke zaken alsmede een afdeling ruimtelijke ordening; met beide bestaat een intensieve samenwerking.
De functionaris zal zijn aandacht in het bijzonder moeten geven aan het opzetten en begeleiden van regionaal economisch onderzoek, het opstellen van adviezen inzake het regionaal economisch beleid en het zoeken naar
mogelijkheden dit te effectueren.
Voor de goede vervulling van deze functie is een nauwe samenwerking met het team van onderzoekers van middelbaar
en hoger niveau noodzakelijk.
Aanstelling kan plaatsvinden in de rang van hoofdcommies (max. f
3.410,— +
/
30,—).
Een psycho-technisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.
Voor het personeel van het Stadsgewest geldt dezelfde rechtspositieregeling als voor het personeel in dienst van de
gemeente ‘s-Hertogenbosch.
Telefonische inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij Drs. J. A. M. Rikken, hoofd van de afdeling onderzoek en
regionale planologie, tel. 073-125381.

Sollicitaties dienen te worden gericht aan de voorzitter van het Stadsgewest ‘s-Hertogenbosch, Postbus 1279 te
‘s-Hertogenbosch.

208

_-
N

na herstr.

176

78179

83184

89190

basisjaar

herstr.

studiejaren

f
121

115

110

105
100

Figuur 2. Ontwikkeling van hei aantal ingeschreven studen-

ten in percentages van het basisjaar

Figuur 3. Ontwikkeling van aantallen studenten in het eerste

en tweede gedeelte van de docioraalfase in percentages van

het basisjaar

0
/
0
1

t
135[

-‘

130

125
L
DOCI.

120
KANO.
115
L

110

105i

KANO.. DA

94

1•

\\_-___ _________

75176

78179

83
184

89190
bassjaar

herstr.

studiejaren

schillende studiefasen apart zijn voorgesteld. Het aantal in-

geschrevenen in dè afstudèerfase van de studie (doctoraal
resp.
DB
3)) vertoont in de jaren tussen
1975/76
en 1983/84

een groei van
35%,
dit is in vergelijking met een voortzetting

volgens het oude programma een extra groei van
12%.
In

dézelfde periode groeit het jaarlijks aankomende aantal stu-

denten met
10%.
Bij het eerste gedeelte van het postpro-
paedeutisch onderwijs (kandidaats, resp. DA) verschuift
het aantal ingeschrevenen na de herstructurering naar een

lager niveau (94% van het basisjaar). De gegevens over het

aantal propaedeusestudenten zijn hier weggelaten omdat er
nauwelijks verschil tussen de twee alternatieve ontwikkelin-

gen bestaat.

sftidiefase te vermenigvuldigen met de onderwijslast-per-

student van die betreffende studiefase en aan dit totaal
de student-ônafhankelijke onderwijslast toe te voegen. De

werkgroep-De Vries voorspelt echter de kosten van het

onderwijs ten onrechte door het aantal onderwijsvragende

studenten te vermenigvuldigen met het historisch gemiddelde
van de totale kosten per student.
In het vervolg van dit artikel wordt, tenzij anders aange-
duid, de student-afhankelijke factor bedoeld, wanneer over

onderwijslast wordt gesproken. Er is in het kader van dit
artikel geen reden om te veronderstellen, dat na her-
structurering de student-ônafhankelijke onderwijslast zal

afwijken van de huidige. In het model wordt deze factor

buiten beschouwing gelaten.

Toename onderwijslast

In het universitaire onderwijs zijn verschillende types

studieprogramma’s te herkennen. Het onderscheid uit zich in
de mate van studiebegeleiding die de studenten in de ver-schillende fases van hun studie wordt geboden. De onder-

Wijslast per studiefase, die de begeleiding weerspiegelt,
varieert daardoor sterk per type opleiding. Het gemeen-
schappelijke kenmerk van deze verschillende types is echter,
dat het laatste gedeelte van de opleiding qua opzet relatief
duur is. Dat betekent dat de in figuur 3 weergegeven plot-
selinge groei in het aantal studenten in de laatste studie-

fase zal leiden tot een explosieve groei van de onderwijslast.
Om de kwantitatieve consequenties van verschillende op-
leidingstypes aan te geven hebben wij een aantal representa-
tieve voorbeelden uitgewerkt, die enigszins generaliserend

ontleend zijn aan reële gegevens over opleidingen aan de RU-
Leiden. Het meest gevoelig voor kostenstijging is het type

opleiding met de meest intensieve studiebegeleiding in de
afstudeerfase. Theoretisch is het type met de laagste onder-
wijslast in die fase het minst gevoelig. Die theoretische onder-

grens wordt in de praktijk niet bereikt. Wij kennen er geen

voorbeeld van aan de RU-Leiden. Het minimum aan kosten-

stijging wordt in de praktijk en in ons model bereikt bij een
opleiding waar, door een tamelijk gelijkmatige verdeling, de
onderwijslast in de laatste studiefase maar weinig hoger is

dan in de rest van het studieprogramma. Wij kunnen nu nog niet de werkelijke onderwijslast be-

palen, omdat niet alle studenten altijd aan het onderwijs
deelnemen. Wij moeten eerst de aanwezige studenten wegen

naar onderwijsgebruik en vervolgens vermenigvuldigen met

de onderwijslast-per-student. De grenzen van de ontwikke-
ling van de onderwijslast, met en zonder invoering van de

herstructurering, worden geschetst in figuur 4. De conclusies

Figuur 4. Onderwijsiast in % van het basisjaar

Vaste en variabele onderwijslast

Gegeven de ontwikkeling van de studentenaantallen per
studiefase, kunnen wij nu het tweede deel van het model,

de berekening van de onderwijslast, behandelen. De onder

wijslast, die rust op de universitaire docenten, is te onder-

scheiden in een student-ônafhankelijk deel (vgl. vaste kosten)
en een student-afhankelijk deel (variabele kosten). De ver-
houding tussen beide componenten ligt bijvoorbeeld aan de
Rijksuniversiteit Leiden tussen 1 : 1 en 1 : 3.
Dit onderscheid in een vaste en een variabele component is

van essentieel belang bij analyse van de effecten van de
onderwijsvraag (van studenten) op de kosten van het onder-

wijs. Dit geldt eens te meer omdat blijkt dat de student-
afhankelijke onderwijslast sterk varieert per studiefase. Der-

halve moeten de kosten van het onderwijs in termen van
manuren worden bepaald door het aantal studenten per

4170
1
160

150

140

130

110

maxTi oud

min.J nieuw

max.1
oud
min

176

781
79

84
/85

891

basisjaar

herstr,

topjaar

studiejaren

3) Na herstructurering heet het gehele postpropaedeutische program-
ma ,,doctoraal”. Daarin zijn een eerste fase met algemeen onderwijs
en een latére fase met een specialistische opleiding herkenbaar. Wij
hebben die DA en DB genoemd.

ESB 2-3-1977

209

die uit figuur 4 kunnen worden getrokken, zijn:

van het eerste tot en met het zevende jaar na invoering van

de geherstructureerde studie treedt er een explosieve stij-

ging van de onderwijslast op. De top loopt voor verschil-

lende types opleiding uiteen van 36% tot 48% boven het

niveau, dat bij een voortgezet oud beleid in die periode

zou worden bereikt;

na het zevende jaar zet een daling in, waarna de onderwijs-

last zich in het achtste jaar stabiliseert op een niveau dat
33% tot 41% hoger ligt dan het geval zou zijn geweest

bij handhaving van de huidige structuur;

voor alle opleidingstypes blijkt de onderwijslast sterk te
gaan stijgen. Dit geldt ook voor het soort dat geken-

merkt wordt door relatief constante kosten per student

over de studiefases (het type dat het dichtst bij het door

de werkgroep-De Vries en het CPB gehanteerde model
ligt).

Gevolgen voor overheidsuitgaven

Uitgaande van het rapport-De Vries becijferde het CPB

een verlaging van de overheidsuitgaven ten behoeve van het
universitaire apparaat van 15% ten gevolge van invoering

van herstructurering met een 4-jarige cursusduur. Uit kamer-

stuk 11281 nr. 17, blz. 52 (1973) is af te leiden, dat bij een

5-jarige cursusduur deze besparing t.o.v. voortgezet oud
beleid nihil wordt. Deze besparingspercentages zijn gelijk
voor zowel het meest ongunstige jaar van de overgangs-

situatie als voor de situatie die ontstaat, zodra alleen studen-
ten die volgens het nieuwe studieprogramma studeren, aan-

wezig zijn (normale situatie).

Het effect op de student-afhankelijke onderwijslast van
herstructurering met 5-jarige cursusduur hebben wij be-

schreven. Door toevoeging van de student-onafhankelijke
onderwijslast en op grond van schattingen uit de CPB-nota,
kunnen wij de invloed op de nationale begroting voor het
wetenschappelijk onderwijs voorspellen: in het meest on-
gunstige jaar van de overgangssituatie (1984/85) ligt het peil
van de overheidsuitgaven 14% tot 27% hoger dan te ver-

wachten zou zijn bij ongewijzigd beleid. Na het intreden van
de normale situatie (1986) stabiliseert het uitgavenpeil zich
op een niveau dat 13% tot 23% hoger ligt dan dat bij voort-
gezet oud beleid. De genoemde ondergrenzen gelden in de
extreme situatie, dat alle opleidingen van het goedkoopste

type zijn en bovendien een student-onafhankelijke en
student-afhankelijke onderwijslast kennen met een verhou-
ding van 1 : 1. De bovengrenzen gelden in het andere

extreme geval, dat het gaat om het duurste type en een ver-houding van respectievelijk 1 : 3. Generaliserend vanuit de
proporties waarin alle soorten opleidingstypes voorkomen

aan de RU-Leiden, is de verwachtingswaarde van de kosten-
stijging in het duurste jaar 21% en in de nieuwe normale

situatie 19%.

Prestatiedwang.

Wij kunnen ons nu afvragen wat de oorzaken zijn van de
gevonden verschillen tussen onze uitkomsten en die van beide

andere rapporten. In de eerste plaats gaan het CPB en de
werkgroep-De Vries uit van een 4-jarige cursusduur. Om een
vergelijking te kunnen maken, moeten hun resultaten her-
wogen worden naar een 5-jarige cursus. Uit het antwoord
van de minister op vragen uit de Tweede Kamer blijkt, dat
de besparing van 15% daarbij volledig verdwijnt. Het ver-
schil in financieèl effect tussen beide methoden ligt dus in de orde van grootte van 19% in plaats van rond 34%. Twee fac-
toren spelen bij die 19% hogere toename de belangrijkste rol:

1. door de docenten wordt meer begeleidingstijd aan de stu-
denten gewijd. In de propaedeuse is dat ter bevordering

van de validiteit van de selectie en na de propaedeuse om

het numeriek rendement en het doorstroomtempo te ver-

hogen;

2. door het invoeren van een maximale inschrjvingsduur is

een prestatiedwang geïntroduceerd. Het onderwijsgebruik

zal erdoor worden geïntensiveerd. Studenten met een

normale studievoortgang zullen meer van het onderwijs

gebruik maken omdat het risico, dat verbonden is aan het

zakken, groter is. Studenten die desondanks achter blijven

zullen van de docent extra begeleidingsinspanning vergen
omdat de doorstroming en het numeriek rendement moet

worden bevorderd. Deze van studentwege opgewekte ver-

groting van de onderwijslast weegt in het model 3 â 4 maal
zo zwaar als de door de docenten in het studieprogramma
ingebouwde toename. De totale toename in de onderwijs-

last per student is in ons model op grond van beide factoren

37%.

Uitwegen

Uitgaande van de gevolgen van prestatiedwang zal het

duidelijk zijn, dat het invoeren van een 4-jarige cursusduur
een nog sterker escalerend effect op de onderwijsiast zal uit-

oefenen dan bij een 5-jarige cursus al het geval is. De inschrij-
vingsduur wordt nog korter, het onderwijsgebruik en de druk

op de docenten om extra te begeleiden worden dus nog groter.
Als uitweg uit de problemen lijkt dit niet geslaagd.

In kamerstuk 11281 nr. 24, blz. 4 wordt gesteld, dat grotere

differentiatie in studieprogramma’s zou leiden tot beheersing
van kosten en uitgaven. Dit is uitsluitend het geval wanneer

bij een gelijk totaal aantal studenten de gemiddelde variabele
kosten per student zoveel lager zouden worden (minder spe-
cialisatie), dat hierdoor de toename in de student-onafhan-

kelijke kosten (meer studieprogramma’s) minstens wordt
gecompenseerd. Er zijn op dit moment geen gegevens voor-

handen, die aannemelijk maken dat dit zich in meer dan
enkele speciale gevallen zou voordoen. Een volgende moge-
lijkheid is het zodanig reduceren van het aantal studenten,

dat de totale kosten op het huidige niveau blijven. Pas bij

een selectie in de propaedeuse tot
50%
blijkt, volgens onze

berekeningen, de onderwijslast zich te stabiliseren op het

huidige niveau. Deze mogelijkheid lijkt even onaanvaardbaar
als de vorige, omdat één van de doelstellingen van de her-
structurering, het verhogen van het numeriek rendement,
wordt opgegeven. In de vierde plaats is het mogelijk de

kostenstijging van het onderwijs te verhalen op het onder-
zoeksbudget. Dit is in strijd met het wezen van een univer-

siteit en als zodanig onaanvaardbaar. Een vijfde mogelijk-
heid voor een oplossing is gelegen in verlaging van de bege-
leidingsgraad in het onderwijs of door het instellen van

wachtlijsten. In beide gevallen wordt bevordering van de doorstroming als doelstelling van de herstructurering op-

gegeven. Eveneens niet erg realistisch lijkt ten slotte de moge-
lijkheid, docenten en studenten ertoe te brengen, anderhalf
keer zo hard te gaan werken.
Drie soorten benaderingen zien wij, die wel naar een aan-
vaardbare oplossing toewerken: cursussen kunnen worden verbeterd in de richting van ef-

ficiëntere kennisoverdracht. Het beschikbare potentieel
aan onderwijskundige onderzoekers dwingt in dit geval tot
temporisering, omdat per cursus een oplossing zal moeten

worden gezocht;
docenten kunnen hun doceerstijl effectiever maken. Deze
mogelijkheid wordt al op kleine schaal in de meeste uni-
versiteiten toegepast door middel van docententrainingen.

Gebrek aan docententrainers dwingt ook hier tot tempo-
risering;

de intrinsieke studiemotivatie van studenten kan worden
bevorderd. Ook dit zal een langademige onderneming zijn, die bovendien niet onafhankelijk van de andere benaderin-

gen gerealiseerd kan worden.

P. Vos
K. van der Drift

210

Consolidatiecriteria

en j aarverslaggeving

DRS. MR
. H. BECKMAN*

In dii artikel wordt onderzocht, hoe in de

praktijk de wettelijke regeling aangaande het op-

nemen van deelnemingen in de verslaggeving van

ondernemingen wordt toegepast. Door de bedrij

ven worden uiteenlopende criteria en verschil

lende consolidatietechnieken gehanteerd, het-

geen tot een te gunstige voorstelling van de

gang van zaken in de verslaggeving zou kunnen

leiden. Daarnaast handelen diverse onderne-

mingen in strijd met de wettelijke voorschriften.

Meer unformiteit zou wenselijk zijn.

Inleiding

Ondernemingen die ondertitel 6 boek 2 BW vallen, zijn ver

plicht zo getrouw mogelijk alle inlichtingen over meerder

heidsdeelnemingen die krachtens titel 6 vereist zijn te ver

strekken. Aan deze verplichting kan worden voldaan door

het opnemen van een geconsolideerde jaarrekening dan wel
afzonderlijke of samengevoegde jaarrekeningen in de toe-

lichting op de jaarrekening van de deelnemende onderne-
ming 1).

Voor het in de consolidatie betrekken bestaan ver-

schillende opvattingen. De bekendste opvatting gaat uit van
een
financieel criterium
d.w.z. deelnemingen worden alleen
in de consolidatie betrokken, indien het kapitaalbelang

meer dan 50% bedraagt. Een tweede opvatting gaat uit van
het
stemrecht-criterium
d.w.z. deelnemingen worden alleen
in de consolidatie betrokken, indien de deelnemende onder-

neming meer dan 50% van het stemgerechtigd kapitaal bezit.
Een derde opvatting legt het accent bij de
benoemingsrech-
ten,
d.w.z. een deelneming wordt in de consolidatie betrok-

ken, indien de deelnemende onderneming de meerderheid
van het bestuur van de deelneming kan benoemen 2). Hier

naast komen nog opvattingen voor die elementen bevatten
van de hier genoemde criteria.

De Nederlandse wetgeving hanteert expliciet het eerst be-
sproken criterium als uitgangspunt alhoewel een andere uit-
leg zou kunnen worden verdedigd 3). De heersende opvat-
ting is evenwel dat de wetgeving een zuiver financieel crite-

rium aanlegt 4). Wel dient deze regeling als een minimum te
worden opgevat in die zin dat ook deelnemingen van 50%
-of minder in de consolidatie mogen worden betrokken, in-

dien-dit dienstig is aan het doel van de jaarrekening. -Het is
evenwel niet toegestaan om de door de wet verlangde infor-
matie over meer-dan-50%-deelnemingen weg te laten, in-dien zeggenschap ontbreekt 5).

Om enige indicatie te verkrijgen over de wijze waarop de

wettelijke regeling in de verslaggevingspraktijk wordt toege-
past zijn van 75 grote ondernemingen (zie bijlage), voorna-
meljk in de NV-vorm 6), de jaarverslagen over 1975 onder-
zocht 7). Hierbij is het onderzoek toegespitst op de vraag

welke consolidatiecriteria zijn aangelegd alsmede opde vraag
welke consolidatietechnieken zijn toegepast.

De te consolideren deelnemingen en uiteenzetting consoli-
datiecriteria.

Meerderheidsdeelnemin gen en geconsolideerde deelnem in-
gen

De door de wet verlangde informatie over meerderheids-deelnemingen wordt niet alleen betrokken op directe meer-
derheidsdeelnemingen, maar ook op indirecte meerder-

heidsdeelnemingen. Het betreft hier deelnemingen waarvan

de deelnemende onderneming de meerderheid bezit hetzij via een andere meerderheidsdeelneming hetzij samen met
een andere deelneming. Ook hier kan men met betrekking tot de interpretatie de genoemde criteria hanteren. Aange-

zien de 75 jaarverslagen in het algemeen geen indicatie ver

schaffen over de interpretatie van het begrip
indirecte
deel-
neming, wordt hierna dit aspect buiten beschouwing gela-
ten.
Wat de omschrijving van het begrip meerderheidsdeelne-

ming betreft, wordt in de onderzochte jaarverslagen een
uiteenlopende woordkeus gebruikt. Men spreekt van meer

dan-50%-deelnemingen, van meer-dan-50%-belangen, van
meer-dan-50%-participaties, van meer dan 50% van het ka-

pitaal of kortweg van meerderheidsbelangen e.d. Deze ter-

minologie is als zodanig multi-interpretabel, maar door ons

opgevat als synoniem met meer-dan-50%-kapitaaldeelne-
ming, tenzij expliciet anders is gebleken.

*) De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan dejuridische
faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij dankt Prof.
Dr. A. van Putten voor zijn opmerkingen. Art. 319 boek 2 8W.
Deze drie standpunten worden ook aangetroffen in art. 2 van de
ontwerp-richtlijn inzake de geconsolideerde jaarrekening, d.d. 4
mei 1976,
Publicatieblad EG,
2 iuni 1976. lisselmuiden,
Rechtspersonen,
titel 6, blz. 318.
Sanders, Groeneveld en Burgert,
De jaarrekening nieuwe stijl.
2e druk blz. 170; beschouwingen, blz. III 93-3.
Alhoewel het een verdedigend standpunt lijkt, dat zulks niet
noodzakelijk is, als het om tijdelijke belangen gaat (zie bijv. lAS.,
nr. 3, alinea 36) en als het, gelet op het doel van de jaarrekening,
om belangen van te verwaarlozen betekenis gaat (zie art. 10, ont-
werp zevende EG-richtlijn).
Onder deze ondernemingen zijn zeven coöperatieve verenigingen,
een staatsbedrijf en vier besloten vennootschappen met beperkte
aansprakelijkheid begrepen.
De keuze van deze ondernemingen is in zekere zin willekeurig,
maar betreft voornamelijk de grootste en middelgrote ondernemin-
gen. Banken en verzekeringsmaatschappijen zijn hierbij niet in aan-
merking genomen. Een opsomming van de gekozen ondernemin-
gen is als bijlage toegevoegd.

ESB2-3-l977

211

Van de onderzochte jaarverslagen blijken 33 ondernemin-

gen uitsluitend meer-dan-50%

deelnemingen in de consoli-
datie 8) te betrekken, terwijl daarnaast vier ondernemingen
de grens bij 50% leggen. Voorts hanteren 34 ondernemingen

aanvullende criteria of verleggen de financiële grens voor

bepaalde deelnemingen om meer ondernemingen in de con-solidatie te betrekken c.q. maken uitzonderingen of noemen

aanvullende eisen om ondernemingen van de consolidatie
uit te sluiten. Hierbij is niet altijd duidelijk welke criteria

zijn gehanteerd. Eén onderneming bevat geen aanwijzing
over het gehanteerde criterium, terwijl drie ondernemingen
geen reden tot opneming van een geconsolideerde jaarreke-

ning hebben.
Het blijkt derhalve dat een aanzienlijk aantal ondernemin-

gen zich bij het in de consolidatie opnemen van deelnemingen niet beperkt tot meerderheidsdeelnemingen, zodat een uiteen-
zetting van de te hanteren consolidatiecriteria in dejaarreke-

ning niet kan worden gemist en een verwijzing in dejaarre-

kening dat overeenkomstig het wettelijk voorschrift is ge-
handëld, als onvoldoende moet worden aangemerkt.

Uiteenzetting consolidatiecriteria
Ten

aanzien

van

de

uiteenzetting

van de

consolidatiecnteria kunnen in beginsel twee gedragslijnen

worden onderscheiden. De eerste gedragslijn gaat uit van

een
algemene formulering,
waaruit de handelwijzen met be-

trekking tot de aanwezige deelnemingen blijken alsmede
met betrekking tot de in de toekomst te verwerven deelne-

mingen. De tweede gedragslijn beperkt zich tot een
opsom-

ming van de deelnemingen die in de consolidatie zijn betrok-

ken. Nadeel van deze gedragslijn is, dat niet zonder meer
blijkt, waarom bepaalde deelnemingen buiten de consolidatie
worden gelaten, terwijl voorts niet duidelijk is hoe in de toe-

komst met nieuwe deelnemingen wordt gehandeld.

Van de onderzochte groep blijken 58 ondernemingen een

algemene formulering voor de in de consolidatie op te nemen
ondernemingen te gebruiken, zij het dat soms expliciet een
uitzondering voor bepaalde belangen wordt gemaakt. Soms

blijkt ook door raadpleging van de lijst van deelnemingen dat
feitelijk enigszins anders is gehandeld. Voorts bevat één

onderneming geen aanduiding omtrent de gevoerde gedrags-
lijn terwijl 13 ondernemingen geen algemene formulering
hanteren 9). Onder die laatste zijn ook begrepen de onderne-
mingen die vermelden dat 100%-deelnemingen worden ge-

consolideerd en klaarblijkelijk geen uitspraak over andere
deelnemingen doen omdat deze deelnemingen ontbreken.
Aan ten minste twee van deze 13 ondernemingen kan een

zekere willekeur ten aanzien van de opneming in de consoli-

datie niet worden ontzegd.

Algemene formulering en consolidatiecriteria

Meer-dan-50%-deelnemin gen

Van de 58 ondernemingen met een algemene formulering

is nagegaan onder welke voorwaarden ondernemingen in de

consolidatie worden betrokken, al dan niet onder het stellen van aanvullende eisen. Hierbij is onderscheiden naar de be-

handeling van meer-dan-50%-deelnemingen, 50%

deelne

mingen en minder-dan-50%-deelnemingen.

>
50%
5%;
<
50%

54
10

4
10
5
Zonder aanvullende eisen
…………….
Met aanvullende eisen

………………

8
20
S

Tot de 54 ondernemingen die in ieder geval meer-dan-

50%-deelnemingen opnemen, behoren twee ondernemingen

die tevens deelnemingen opnemen waarin het belang meer
dan 50% van het stemgerechtigd kapitaal bedraagt en acht

ondernemingen die om uiteenlopende redenen bepaalde
meerderheidsdeelnemingen buiten beschouwing laten.

Voorts is hieronder opgenomen één onderneming die voor

consolidatie uitgaat van het criterium ,,overwegende Zeg-

genschap”. Deze overwegende zeggenschap wordt aanwezig

geacht bij meer dan 50% van het kapitaalbezit.
Van de vier ondernemingen die aanvullende eisen formu-leren om meer-dan-50%-kapitaaldeelnemingen in de conso-

lidatie te betrekken, kan worden gezegd dat deze in ieder
geval in strijd met de wet handelen. De aangetroffen aan-

vullende eisen zijn: ,,en doorslaggevende invloed op het be-
leid”, ,, ten minste de directie over de deelneming wordt ge-

voerd” 10) ,,mits beleid van de moeder en de meerderheids-

deelneming is gecoördineerd”.

Buiten beschouwing gelaten meer-dan-50%-deelnemingen

Bij de acht ondernemingen die bepaalde meer-dan-50%-
deelnemingen niet in de consolidatie opnemen, worden de

volgende redenen aangetroffen:

• het betreft minder belangrijke buitenlandse deelnemin-

gen;

• bepaalde buitenlandse belangen; • specifiek karakter van bepaalde activiteiten;

• het voornemen om een belang tot 50% terug te brengen;
• het bijzondere karakter, gecombineerd met het bij over-

eenkomst ontbreken van zeggenschap.

Het weglaten van buitenlandse deelnemingen is niet strij-

dig met de Nederlandse bepalingen mits een afzonderlijke
of samengevoegde jaarrekening van deze deelnemingen
wordt opgenomen c.q. wordt gedeponeerd bij het Handels-

register. Aan deze voorschriften is döor de betrokken on-
dernemingen voldaan met uitzondering van één onderne-
ming. Bij deze onderneming kan met recht verdedigd wor-

den dat geen sprake meer is vaneen deelneming, daar de
betrokken deelneming onteigend is en alleen de onteige-

ningsvergoeding nog moet worden vastgesteld.

De andere gronden om deelnemingen buiten de consoli-

datie te laten, zijn in strijd met de wettelijke bepalingen. In-
dien een geconsolïdeerde jaarrekening wordt opgenomen,
dan dienen daarin ten minste alle meer-dan-50%-deelne-

mingen te worden opgenomen. Het weglaten uit de consoli-

datie kan o.i. ook niet gecompenseerd worden door naast

de geconsolideerde jaarrekening de afzonderlijke of samen-
gevoegde jaarrekening van de buiten de consolidatie gelaten

meerderheidsdeelnemingen op te nemen. De wettelijke be-
paling spreekt immers over de geconsolideerde jaarrekening

dan wel afzonderlijke of samengevoegde jaarrekeningen.

Denkbaar is overigens een standpunt dat weglating van be-
paalde meerderheidsdeelnemingen gerechtvaardigd is, in-
dien opneming een verantwoorde oordeelsvorming over de

financiële positie en het resultaat bemoeilijkt. In die om-
standigheid dienen dan in ieder geval de afzonderlijke of sa-
mengevoegde jaarrekeningen te worden opgenomen.

Tot de deelnemingen die op de genoemde gronden door
sommige ondernemingen zijn uitgezonderd, behoren deel-
nemingen in onroerend-goedmaatschappijen. Men neemt

dan wel in de toelichting een samengevoegde jaarrekening

op. Een andere onderneming sluit de deelnemingen in fi-
nancieringsmaatschappijen uit, maar neemt hiervan wel een
samengevoegde balans op. Het ontbreken van een samenge-

Hierbij dient consolidatie ruim te worden opgevat, zodat als een
onderneming kiest voor opneming van een samengevoegde jaarre-
kening dit aan een geconsolideerde jaarrekening gelijk is gesteld.
Slechts enkele ondernemingen handelen op deze wijze:
Een enkele maal bleek het onderscheid tussen de twee genoemde
gedragslijnen moeilijk. In die situaties is een min of meer arbitraire
keuze gemaakt.

Voor 100
00
-deelnemingen wordt deze eis niet gesteld.

212

voegde resultatenrekening is in ieder geval in strijd met de

wet. Dat is ook het geval met de wel aangetroffen handel-
wijze om meerderheidsdeelnemingen in coöperatieve vereni-

gingen buiten de consolidatie te laten zonder zelfs de afzon-

derlijke of samengevoegde jaarrekeningen op te nemen.
Het voornemen om een meerderheidsbelang van meer
dan 50% af te stoten is in ieder geval geen toegestane grond

om de betrokken deelneming buiten de consolidatie te la-
ten. In dat geval is evenwel samen met een aantal 50%-deel-

nemingen – alle onroerend-goedmaatschappijen – een sa-
mengevoegde jaarrekening opgenomen. Bij dezelfde onder-

neming is ook de handelwijze aangetroffen om een 100%

deelneming, zijnde een Pensioen-NV, i.v.m. het bijzondere

met de stichtingsvorm overeenkomende karakter van zeg-
genschap buiten de consolidatie te laten. Een afzonderlijke
jaarrekening is daarvan niet in de toelichting opgenomen.

50%-deelnemingen

.

I.M.

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg
22.24,
telefoon
(010) 22
38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven.
Wij
leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste.klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

Strikt genomen is opneming van deze deelnemingen in de

consolidatie niet vereist, alhoewel de algemene bepalingen

van de jaarrekeningsvoorschriften hiertoe zouden kunnen

nopen. Uit het overzicht blijkt dat 10 ondernemingen zon-
der meer deze gedragslijn volgen, zij het dat een onderne-ming zonder nadere motivering voor een bepaalde deelne-

ming een uitzondering maakt. Bij de overige 10 onderne-

mingen worden o.m. de volgende aanvullende eisen aange-

troffen:

• aandelen + beslissende invloed op benoeming
bestuursmeerderheid;
• 50% + bij overeenkomst overwegende beleidsinvloed;

• 50% + gelijke invloed als gezamenlijke partners;

• 50
0
/0
+ aansluiting van activiteiten op die van de moeder;

• 50% + directie over deelnemingen;

• 50% + invloed beleid en aandeel financiering in overeen-

stemming met deelneming en activiteiten die op die van
de overige werkmaatschappijen aansluiten;

• ondernemingen + belangrijke invloed op het beleid; • 50% + koopoptie op verwerving van meer aandelen.

Een van deze ondernemingen neemt tevens deelnemingen
op, waarmee zij een belangrijke invloed op het beleid uitoe-
fent via een 49% deelneming. Dezelfde onderneming neemt
onder haar meerderheidsbelangen blijkens de lijst van ge-
consolideerde ondernemingen tevens enige 50%-deelnemin-

gen – en zelfs een lagere deelneming – op zonder dat aan-
vullende eisen worden gesteld. Buiten de hier genoemde 20

ondernemingen blijken er nog twee ondernemingen te zijn

die incidenteel bepaalde 50%-deelnemingen opnemen. Eén
onderneming motiveert dit door de toevoeging ,,gezien het

relatief grote belang”. De andere onderneming neemt een
bepaald buitenlands belang van 50% op II).

Minder dan 50%-deelnemingen

De zes ondernemingen die tevens minder-dan-50%-deel-

nemingen in de consolidatie opnemen, stellen alle aanvul-
lende eisen. Deze eisen betreffen o.m.:

• aandelen + beslissende benoeming bestuursmeerderheid;

• aandelen + bij overeenkomst overwegende beleidsin-
vloed:

• aandelen + gelijke invloed als overige partners gezamen-
lijk;

• ondernemingen + belangrijke invloed op het beleid.

Een van deze ondernemingen neemt op incidentele basis
ook een minderheidsdeelneming op zonder het stellen van
een aanvullende eis.

Naast deze zes ondernemingen blijken twee ondernemin-
gen, die beide het criterium vanaf 50% consolidatie hante-
ren, op incidentele basis minder-dan-50%-deelnemingen in
de consolidatie te betrekken. Een onderneming vermeldt

expliciet dat een 25%-deelneming in de consolidatie wordt

betrokken, zonder motivering. Bij de andere onderneming

blijkt dit alleen door raadpleging van de lijst van deelne-
mingen.

Overige ondernemingen en consolidatiecriteria
Van de 14 ondernemingen die geen algemene gedragslijn
aangeven, bevat één onderneming geen enkele indicatie
over de gehanteerde gedragslijn. Twee ondernemingen ver-

melden de in de geconsolideerde jaarrekening opgenomen

deelnemingen, waarbij blijkt dat in ieder geval enige meer-
derheidsdeelnemingen (w.o. in coöperatieve verenigingen)

niet in de consolidatie zijn betrokken, zonder enige toelich-
ting, terwijl voorts opneming van de afzonderlijke jaarre-
keningen achterwege is gelaten.

Bij de overige ondernemingen blijkt het doorgaans om

(nagenoeg) 100%-deelnemingen te gaan, soms onder de toe-
voeging dat
50%-
of lagere deelnemingen niet geconsoli-
deerd worden. Van twee ondernemingen blijkt in ieder ge-
val dat 50%-deelnemingen mede in de consolidatie zijn be-

trokken. Een onderneming betrekt hierbij ook minderheids-

deelnemingen. Een andere onderneming neemt de 100%-
deelnemingen in de geconsolideerde balans op, maar sluit
één van deze deelnemingen in de geconsolideerde resulta-tenrekening uit, zonder opneming van de afzonderlijke re-
sultatenrekening. Ook bij een andere onderneming wordt

een verschil tussen de opneming in de geconsolïdeerde ba-

lans en resultatenrekening gemaakt, althans de toelichting
geeft alle aanleiding om aan te nemen dat in de geconsoli-
deerde balans meer deelnemingen zijn begrepen. Dergelijke handelwijzen zijn in ieder geval strijdig met de wet.

Consolidatietechniek
Consolidatietechnieken

Naast de consolidatiecriteria behoren tot de consolidatie-

grondslagen ook de consolidatietechnieken. Hierbij wordt
onderscheiden in de integrale consolidatietechniek en de
proportionele techniek. Bij de eerste techniek worden de ac-

tiva en passiva, evenals de resultaten van de deelnemingen,

voor 100% samengevoegd met die van de deelnemende on-
derneming, waarbij evt. belangen van derden overeenkom-
stig hun evenredig aandeel als minderheidsbelang onder de

passiva in de concernbalans worden verantwoord en waarbij
het aan deze belangen toekomende evenredig winstaandeel
als aftrekpost in de geconsolideerde resultatenrekening wordt

II) Andere 507
0
-belangen komen bij deze onderneming niet
voor.

ESB 2-3-1977

213

verantwoord 12). Bij de tweede techniek worden de activa en

passiva evenals het resultaat overeenkomstig het evenredige
aandeel van de deelnemende onderneming in de geconsoli-

deerde jaarrekening opgenomen. Bij beide technieken worden

in beginsel ,,inter-company”-posten geëlimineerd.

Van de onderzochte jaarrekeningen zijn de aangetroffen

technieken verdeeld over ondernemingen die uitsluitend in-

tegraal consolideren, die uitsluitend proportioneel consoli-

deren en die beide technieken toepassen. De verdeling blijkt
uit de volgende tabel:

uitsluitend integraal
……………………………………
57
beide technieken

……………………………………..
13
uitsluitend proportioueel

……………………………….
2

72

Slechts twee ondernemingen blijken de proportionele

techniek uitsluitend toe te passen. Een van deze onderne-

mingen legt de grens bij meer-dan-50%-deelnemingen. De
andere onderneming hanteert als gedragslijn dat alle 50%-
of-meer-deelnemingen in de consolidatie worden betrokken,

maar neemt hierbij bovendien één deelneming van 25% op
in verband met het relatief grote belang.

De proportionele consolidatietechniek wordt doorgaans
maatschappelijk als niet aanvaardbaar beschouwd, omdat

daarbij geen juist inzicht in de liquiditeit, solvabiliteit en ren-

tabiliteit van het concern wordt verstrekt. Slechts in het kader

van joint-venture-verhoudingen wordt thans deze consoli-
datietechniek in toenemende mate aanbevolen 13).

Proportionele techniek en 50%-deelnemingen

Van de 13 ondernemingen die voor 50%-deelnemingen de

proportionele techniek hanteren, stellen zes ondernemingen
geen aanvullende eisen. Een van deze ondernemingen neemt

onder de 50%-deelnemingen – zonder dat expliciet te ver-

melden – een 46%-deelneming op. Vier ondernemingen
stellen additionele eisen voor opneming in de consolidatie.

Een van deze ondernemingen formuleert haar eisen zodanig

dat ook minder-dan-50%-deelnemingen hieronder vallen.

De aangetroffen eisen zijn:

• 50% + gelijke invloed als gezamenlijke partners;
• 50% + aansluiting op activiteiten moeder;
• 50% of minder + gelijke invloed als gezamenlijke partners;
• 50% + beleidsinvloed en financieringsaandeel in overeen-

stemming met de kapitaaldeelname
en
activiteiten sluiten

aan op die van de overige werkmaatschappijen.

Drie ondernemingen passen alleen voor bepaalde belan-

gen deze techniek toe. In één geval wordt een specifiek bui-

tenlands belang van 50% in de consolidatie betrokken. Een
andere onderneming neemt een bepaalde 50%-deelneming
in verband met het relatief grote belang op. De derde on-

derneming neemt een indirect belang – dat zij via een
100% dochter bezit – van 50% voor 50% in de consolidatie

op, aangezien hier sprake is van een joint venture.

Integrale techniek en 50%-deelnemingen

Twaalf ondernemingen hanteren voor 50%-deelnemingen
de integrale techniek. Vijf ondernemingen stellen hierbij

geen aanvullende eisen, zij het dat een onderneming om niet

genoemde reden één 50%-deelneming uitsluit. De overige
zeven ondernemingen stellen aanvullende eisen; hiervan

neemtéén onderneming sommige 50%-kapitaaibelangen (en
ook wel minder) ook zonder aanvullende eisen op. De aan-

getroffen eisen zijn:
• aandelenbezit + beslissende invloed benoeming bestuurs-
meerderheid;
• ondernemingen waarop een belangrijke invloed op het
beleid kan worden uitgeoefend;
• 50% (of minder) + bij overeenkomst overwegende invloed op het beleid;

• 50% met koopoptie op meer aandelen;
• 50% + gelijke invloed als gezamenlijke partners, alsmede

bij minder dan 50%, bij overeenkomst overwegende in-

vloed op het beleid;

• (ten minste) 50% + directie over de deelneming.

Van deze zeven ondernemingen nemen vijf ondernemin-
gen ook minder-dan-50%-deelnemingen integraal in de

consolidatie op, zij het onder het stellen van aanvullende

eisen.

Opvallend is dat bepaalde aanvullende eisen bij de ene

onderneming tot de proportionele techniek leiden, in an-
dere gevallen tot de integrale techniek. Hieronder is één on-

derneming die het criterium
50%
of
minder + bij overeen-komst overwegende beleidsinvloed
hanteert om tot inte-

grale consolidatie te besluiten en die het criterium
50% +
gelijke invloed als gezamenlijke partners
hanteert om tot
proportionele consolidatie te besluiten.

Afsluitende opmerkingen

Uit het onderzoek blijkt een duidelijke tendens .dat het

wettelijke criterium voor consolidatie bij een kapitaaldeel-
neming van meer dan 50% ruim wordt geïnterpreteerd. in

een aantal gevallen worden ook 50%- of lagere deelnemin-
gen in de consolidatie betrokken, veelal onder het stellen van

aanvullende eisen die doorgaans op een of andere wijze met

zeggenschap te maken hebben. Het incorporeren van zeggen-
schap als element bij de consolidatie is heden ten dage

een steeds sterker wordende tendens. Duidelijke voorbeel-

den worden gevonden in het EG-ontwerp 7e richtlijn over de geconsolideerde jaarrekening en in de internationale accoun-

tantsstandaard over de geconsolideerde jaarrekening 14).
De wijze waarop deze zeggenschapselementen in de on-

derzochte verslaggevingspraktijk naar voren komen is even-
wel niet bevredigend. De hierbij gehanteerde criteria doen

enerzijds enigszins willekeurig aan en leiden anderzijds – ondanks gelijkluidende formuleringen – tot de toepassing

van verschillende consolidatietechnieken. Potentieel is hier-
bij het gevaar aanwezig dat uitbreiding van de elementen,

die tot consolidatie leiden tot een te gunstige voorstelling

van de gang van zaken leiden, zij het dat de wakende taak
van de registeraccountant hieraan enige tegendruk geeft.

Geconstateerd moet evenwel worden, dat diverse onder-

nemingen duidelijk in strijd met de wettelijke voorschriften

handelen, terwijl daarnaast de
vermelde
consolidatiecriteria

niet altijd in overeenstemming met de
gehanteerde
criteria

zijn. Dit betreft slechts een beperkt aantal ondernemingen.
Daarnaast blijft de vraag of de wel aangetroffen handelwijze
om naast de geconsolideerde jaarrekening tevens een samen-

gevoegde jaarrekening voor niet in de consolidatie begrepen

meerderheidsdeelnemingen op te nemen in overeenstem-

ming is met de wet.
Kennisneming van de onderzochte jaarrekeningen doet

wel de wens naar voren komen dat een algemeen kader voor

de toe te passen criteria en technieken wordt gecreëerd.
Een Beschouwing van de Commissies Jaarverslaggeving zou

in deze welkom zijn 15).

H. Beckman

Indien geen geconsolideerde jaarrekening wordt opgenomen,
maar een samengevoegde jaarrekening, dan worden de in de conso-
lidatie te betrekken ondernemingen exclusief de moeder geconsoli-
deerd.
Zie ook ontwerp zevende richtlijn inzake de geconsolideerde jaarrekening: art. 18.
Ontwerp zevende EG-richtlijn inzake de geconsolideerde jaar-rekening alsmede de Internationale Accountantstandaard nr. 3 d.d. juni 1976.
Publikaties van de Commissies Jaarverslaggeving van de werk-gevers- en werknemersorganisaties alsmede van het Nederlands In-
stituut van Registeraccountants.

214

Au courant

Breuk in de Nederlandse

arbeidsverhoudingen
nog lang niet geheeld

A. F. VAN ZWEEDEN

De stakingen van 1977 zullen mis-

schien eens te boek worden gesteld als
een breekpunt in de Nederlandse ar-

beidsverhoudingen. De overwinning die
de vakbeweging Uit het vuur heeft ge-

sleept in een dramatisch weekeinde waar-
in de gebeurtenissen een overrompelen-

de wending namen, valt niet zozeer
in materiële voordelen uit te drukken.

De balans van de machtsverhoudingen
is in deze, duidelijk door de werkgevers
gewilde, krachtmeting naar de werk-
nemers doorgeslagen. Zij hebben de ver-

enigde aanval van de werkgevers op het

loonsysteem afgeslagen en een opening

geforceerd in de besluitvorming over

investeringen en winstbestemming. De

balans van materiële winsten en ver-
liezen is vrijwel in evenwicht gebleven,

maar dat hebben de werkgevers aan

minister Boersma te danken, die hun

concessie op het punt van de automa-
tische prijscompensatie in 1977 moge-

lijk maakte door f. 500 mln, beschikbaar

te stellen voor verlaging van sociale

werkgeverspremies. Een ander winst-
punt voor de werkgevers is, dat de com-
pensatie aan het eind van het jaar ter
discussie kan worden gesteld als de eco-
nomische ontwikkeling mocht afwijken

van de veronderstellingen waarmee zij

bereid zijn met de werknemers in zee te
gaan.
De strijd om de initiële arbeidsvoor

waardenverbetering kon in het ,,open
gesprek” niet worden beslecht. Beide

partijen vonden dat er nog iets moest
overblijven om over te onderhandelen.

Nu de werknemers de buit van de volle-dige prijscompensatie voor 1977 binnen

hadden, bleef alleen de loonsverhoging

boven de prijscompensatie over om
variaties per bedrijfstak mogelijk te
maken. Het verschil tussen werkgevers

en vakbonden was, dat de eersten die variaties wilden beperken binnen een
,,bandbreedte” van nul tot één %, en de

tweede binnen een marge van maximaal

2%. Dat het hier een verschil betrof,

dat in reële termen uitgedrukt, nog maar
om tienden van procenten ging, was
minder relevant dan het feit dat de vak-
beweging die marge nodig had om ook

andere verlangens dan loonsverhoging
te kunnen verzilveren. In de eisenpakket-

ten van de vakbonden kwamen immers

punten voor als verkorting van de ar-

beidstijd in het bijzonder ook voor
oudere werknemers, verbetering van
pensioenen, verlenging van vakanties.

Het arbeidsconflict van 1977 werd

aanvankelijk gekenmerkt door een grote

eensgezindheid van de werkgevers. Zij
waren in november 1976 de onderhan-

delingen ingegaan met een gemeen-
schappelijk pakket van arbeidsvoor-

waarden dat gebaseerd was op een totaal

voor materiële verbeteringen beschik-

bare ruimte van 3,5 procent. Op deze

,,ruimte-formule” hadden de onderne-
mers in industrie, midden- en kleinbe-
drijf en landbouw elkaar kunnen vinden.
Dat gemeenschappelijke front tegen de
vakbeweging was noodzakelijk om een
eind te maken aan een systeem van

automatismen dat de rendementen van
sterke en zwakke ondernemingen aan-
tastte. De ondernemers gingen met een

eigen gecoordineerd loonbeleid in de

aanval tegen de gecoördineerde loon-politiek van de vakbonden, die in alle

sectoren uniforme eisen stellen, ge-

baseerd op de gemiddelde produktivi-
teitsstijging. De nieuwe ruimteformule
van de werkgevers ging niet uit van wat
gemiddeld in het bedrijfsleven mogelijk

is, maar van het vooropgezette doel om
de stijging van de arbeidskosten ten
minste twee of drie punten bij de ge-
middelde produktiviteitsstijging te doen

achterblijven en de arbeidsinkomens-
quote in alle sectoren terug te drukken.

Deze strategie vereiste een ongewone

solidariteit van de ondernemers die er
zich terdege van bewust waren dat zij

hiermee regelrecht op een conflict aan-
stuurden. Hun hoop op steun van de

overheid werd al in de eerste fase van de

onderhandelingen op centraal niveau in
de grond geboord, omdat het kabinet
te verstaan gaf dat beide uitgangspunten

voor het arbeidsvoorwaardenbeleid

Bijlage

ACF Holding NV; NV Ahold; AKZO NV; Ballast-Nedam Groep
NV; BAM Holding NV; NV Borsumij Wehry; Bos Kalis West-
minster Group NV; Bührmann-Tetterode NV; Cebeco Handeisraad
GA; Cehave NV; Coöperatieve Melkcentrale GA (CMC); Coöpe-
ratieve Melkproduktenbedrijven ,,Domo-Bedum” GA; Coöpera-
tieve Vereniging Suiker Unie UA; NV Deli Maatschappij; Van
Doorne’s Bedrijfswagenfabriek DAF BV; NV DSM; De Erven de
Wed. J. van Nelle NV; Ford Nederland NV; Friesche Coöperatieve
zuivelexport Vereniging (Frico); Furness NV; Gamma Holding
NV; NV Gemeenschappelijk Bezit VRG-Papier; Gist Brocades NV; Hagemeyer NV; NV Heidemaatschappij Beheer; Heineken NV; NV
Holdingmaatschappij De Telegraaf; Holland-Amerika Lijn Hol-
ding NV; Hollandsche Betongroep NV; NV Industriële Handels-
combinatie Holland; Internatio-Müller NV; Kluwer NV; KNSM
Group NV; Koninklijke Adriaan Volker Groep BV; NV Konink-
lijke Bijenkorf Beheer KBB; NV Koninklijke Distilleerderijen Er-ven Lucas Bols; Koninklijke Luchtvaartmaatschappij NV; Konink-
lijke Nederlandse Hoogovens en Staalfabrieken NV; Koninklijke

Nederlandse Papierfabriek NV; NV Koninklijke Nederlandse Pe-troleum Maatschappij; Koninklijke Scholten-Honig NV; Konink-
lijke Textielfabrieken Nijverdal Ten Cate NV; Koninklijke Wessa-
nen NV; Maatschappij van Berkel’s Patent NV; Macintosh Confec-
tie NV; NV Meelfabrieken der Nederlandse Bakkerij Meneba; Na-
tionale Coöperatieve Zuivelverkoopcentrale GA; NV Nederlandse
Gasunie; NV Nederlandse Scheepvaart Unie; Nederlandse Dagblad-
unie NV; NV Nederlandse Spoorwegen; Océ-Van der Grinten
NV; Ogem Holding NV; Phs. Van Ommeren NV; Pakhoed Hol-ding NV; Papierfabrieken Van Gelder & Zonen NV; NV Philips
Gloeipampenfabrieken; Rijn-Schelde-Verolme Machinefabrieken
en Scheepwerven NV; Samenwerkende Electronische Fabrieken
Holec NV; NV Gebr. D. Schuitema; SHV Holdings NV; Staatsbe-
drijf der PTT; Stevingroep NV; Thomassen & Drijver – Verblifa
NV; Thyssen-Bornemisza NV; NV Uitgeversmaatschappij Elsevier;
Unilever NV; NV Verenigd Bezit van Aandelen, Verenigde-Neder-
landse Uitgeversbedrijven NV; Verenigde Coöperatieve Melk-
industrie Coberco GA; Verenigde Bedrijven Bredero NV; Verenigde
Bedrijven Wilma BV; Verenigde HVA-Maatschappijen NV; Ver-
enigde Machinefabrieken Stork NV; NV Verenigde NBM-bedrijven;
Zuid-Nederlandse Melkindustrie (DMV) BV.

ESB 2-3-1977

215

overeenkwamen met de doelstellingen
van het regeringsbeleid en dat partijen
maar in Vrije onderhandelingen moesten

uitmaken wat het resultaat zou zijn.

De eensgezindheid van de werkgevers werd al in de eerste week van de stakin-

gen zwaar op de proef gesteld. De werk-

gevers hadden de stakingsbereidheid van

de werknemers verkeerd getaxeerd.

Maar erger nog dan onderschatting van
de tegenpartij is, dat de werkgevers on-

voldoende hebben aangevoeld wat voor

ressentiment zij met hun harde opstel-
ling bij de werknemers zouden wakker

roepen.
Wanneer er nu sprake is van een breuk

in de arbeidsverhoudingen, dan moet
de oorzaak worden gezocht bij de schade
die de ingrijpende veranderingen in de

technologie en organisatie van de pro-
duktie hebben aangericht. Werknemers,

en zeker niet alleen de handarbeiders,

maar ook de beambten en het hoger per-

soneel, worden als rnachineonderdelen
behandeld die even snel worden afge-
schreven en afgedankt als verouderde

apparatuur. Het gemak waarmee arbeid

wordt uitgestoten en met mensen wordt

omgegaan, heeft spanningen opgeroepen

die eens tot ontlading moesten komen.
Het zijn geen verouderde tegenstellingen

tussen kapitaal en arbeid die tot een

nieuwe klassenstrijd leiden. Deze oude

tegenstellingen hebben een nieuwe
dimensie gekregen door de kapitaal-

concentraties en de internationalisatie

van het kapitaal bij de multinationale

ondernemingen.
Het is een illusie te menen dat deze

tegenstellingen kunnen worden toege-

dekt door technocratische of bureau-
cratische oplossingen, zoals de geleide

loonpolitiek waar socialistische econo-
men als Van den Doel voorstander van
zijn. De automatische prijscompensatie

die tot symbool van het machtsconflict

werd verheven, kan dan nog zo verwer-

pelijk zijn (in deze rubriek heb ik eerder

op de economische nadelen van dit auto-

matisme gewezen), voor de loontrek-

kenden betekent dit mechanisme een

zekere bescherming tegen de prijspoli-

tiek op een markt die beheerst wordt door oligopolies en monopolies (ook

van de overheid). De prijscompensatie
past in een markteconomie met mono-

polistische, c.q. oligopolistische mede-
dinging, de geleide loonpolitiek in een

planningsysteem waarin de essentiële

economische beslissingen door de over-
heid worden gecontroleerd.
De ondernemers wilden naar een sys-
teem van loonvorming waarbij door uit-

schakeling van de automatische indexe-
ring, de marktkrachten weer de doorslag

zouden geven. In een situatie waarin het

aanbod van arbeidskrachten de vraag

verre overtreft zou dan de reële loonvoet

aanzienlijk naar beneden kunnen wor-

den bijgesteld. Zo een confrontatie van

vraag en aanbod met als uitkomst een
lagere prijs voor de arbeid, is alleen aan-

vaardbaar als tegen die lagere prijs ook

meer arbeid wordt ingeschakeld. Door
de overheersende positie van het kapi-

taal, dat door besparing op arbeid steeds

winstgevender wordt, is dit marktauto-

matisme niet bij voorbaat verzekerd.
Compensatie van verlies van arbeids-

plaatsen door creatie van werkgelegen-

heid in andere sectoren wordt namelijk

verhinderd door een andere factor, de

concentratie van de industriële produktie

en in grote sectoren van de distributie

en dienstverlening.

De beste uitkomst van het arbeids-

conflict 1977 zou zijn dat de werknemers meer invloed krijgen op de beschikkings-

macht over de winsten en het kapitaal.

In een nog steeds sterk op de markt ge-

oriënteerde economie als de onze, zie

ik nog niet dat de werknemers die invloed
anders kunnen verkrijgen dan door mid-
del van collectieve onderhandelingen en
arbeidsplaatsen- of investeringsovereen-

komsten, waarbij looneisen worden ge-
bruikt als hefboom om immateriële ver-

langens af te dwingen.
A.
F.
van Zweeden

.

Europa-b ladwijzer

Literatuurkroniek

DRS. E. A. MANGË*

L. G.
Franko: The European multi-

nationals. A renewed challenge to Ame-

rican and British big business.
Harper&

Row, New York, 1976, 276 bla., £ 7.50.

Over het fenomeen MNO verscheen
reeds een massa literatuur. Veelal wordt
het als een typisch Amerikaans ver-
schijnsel beschreven waardoor, met uit-

zondering van de Britse ondernemin-
gen, de Europese MNO’s stiefmoeder-
lijk behandeld worden. Bovendien gaat

de relatief weinig omvangrijke specifiek
Europees gerichte literatuur dan vaak

nog over hetzij de Amerikaanse onder-
nemingen in Europa, hetzij het MNO-
verschijnsel in een bepaald Europees land. Al te veel wordt over het hoofd
gezien dat vele MNO’s van Europese
oorsprong waren of zijn. Meer nog, dat

de Europese ondernemingen aan de

basis liggen van het verschijnsel: ze zijn
ontstaan nadat het eerste industrialisatie-

proces in de Westeuropese landen zich
had voltrokken en, om dimensierede-

nen, nieuwe afzet- of grondstoffenmark-

ten moesten worden aangeboord.
Dit is in een notedop het thema van

het boek van Franko. Hij behandelt dit

aan de hand van gegevens van 85 van
de belangrij kste Westeuropese M NO’s,

waarbij de Nederlandse Akzo, Phi-

tips en Unilever. West-Europa wordt
bovendien ,,continental” gedefinieerd:
de Britse MNO’s komen – samen met

hun Amerikaanse collega’s – enkel ter

sprake als vergelij kingsmateriaal. Te-
recht: op dit gebied geldt meer dan ooit
les Anglo-Saxons ei les autres
(waarbij

De Gaulle met
les autres een beperkt

aantal Westeuropese landen bedoelde).

Immers, op grond van zorgvuldig en

moeizaam bijeengebracht cijfermateriaal

toont Franko de gelijkenissen tussen de

Anglo-Saksische en Europese onder-
nemingen duidelijk aan, maar meer nog

de eigen identiteit van de Europese

MNO’s. Het boek is aan te raden zowel
voor de geïnteresseerden in het MNO-
verschijnsel als voor belangstellenden

in de industriële geschiedenis van West-
Europa.

P. Gonschior: Hemmnisse bei der
Koordination nationaler Konjunktur-
politiken in den Europaischen Gemein-

* Deze rubriek wordt verzorgd door het
Europa-Instituut van de Rijksuniversiteit
te Leiden.

216

schaften.
Internationale Kooperation

nr. 17, Nomos, Baden-Baden, 1976,
257 blz., DM. 45.

Zonder twijfel een actueel boek! De
auteur stelt zich de vraag waarom de lid-

staten coördinatie van hun economisch

beleid niet hebben gebruikt als instru-

ment van een gemeenschappelijke con-
junctuurpolitiek, niettegenstaande de be-

palingen ter zake in het Verdrag van

Rome. Het feit dat de con] uncturele be-

weging in de lidstaten niet parallel en
soms zelfs tegengesteld verloopt, is op

zich zelf al een belangrijke hinderpaal,
maar belangrijke hindernissen vloeien

ook voort uit de opvattingen over het
nationale economische beleid, omdat

hierdoor verschillen ontstaan inzake de

aanwending van zowel conjuncturele

als structurele instrumenten.
De auteur legt veel nadruk op de in-

vloed die uitgaat van de z.g. ,,Ordnungs-

politik”. Ook gaat hij dieper in op het
probleem van de optimale bevoegd-

heidsverdeling, in concreto, de actie-
mogelijkheden tussen de diverse natio-

nale beleidsinstellingen. Een gemeen-

schappelijk conjunctuurbeleid vereist

in eerste instantie coördinatie tussen de
lidstaten van de doeleinden van de

economische politiek en van hun rang-
orde.

Ten slotte gaat Gonschior ook in op
de vraag of de voortschrijdende inte-
gratie de coördinatiehindernissen al dan


niet stelselmatig kan verminderen. Zijn

conclusies zijn vrij pessimistisch voor de toekomst van een gemeenschappe-
lijk conjunctuurbeleid.
Deze diepgaande studie van een meer
dan ooit actueel probleem bevat ook een

uitgebreide, doch selectieve literatuur-

lijst, maar spijtig genoeg geen registers.

R. Triffin, R. Aron, R. Barre, R. Ewa-

lenko: L’Europe des crisis.
Bibliothèque
de la Fondation Paul-Henri Spaak,

Bruylant, 1976, 171 blz.

Dit werk bundelt de eerste college-
cyclus (november 1974-oktober 1975) die gehouden werd in het kader van de
,,Chair Paul-Henri Spaak” aan het In-

stituut voor Europese Studiën van de
Université Libre de Bruxelles.

R. Triffin, de Belgische Amerikaan
die in zekere zin de schepper van de Special Drawing Rights kan worden

genoemd, sprak de inaugurale rede uit,
met als thema ,,L’Europe face â la crise

du système monétaire international”.

Zoals uit zijn jongste geschriften blijkt,

zonder twijfel een onderwerp dat Triffin
nauw aan het hart ligt. Hij herhaalt dan

ook zijn bekende verklaringen van de

oorzaken van het ineenstorten van het
internationale monetaire systeem en de
infiatoire gevolgen ervan. Ook zijn voor-
gestelde oplossing, logisch en weten-

schappelijk verantwoord, is reeds meer

dan genoeg bekend. Toch gaat hij o.i.

te ver als hij, zij het bij monde van

Giscard d’Estaing, stelt dat technisch

de oplossing voor de internationale

monetaire problemen voorhanden is,
maar enkel politieke verdeéldheid en

onwil belet deze te verwezenlijken.
Ook op wetenschappelijk vlak bestaan

grondige meningsverschillen. Bovendien
is het al te gemakkelijk, maar weinig

realistisch, economie en politiek te

scheiden.

In een tweede lezing wijdt hij zijn aan-

dacht aan de monetaire problemen van

de Europese Gemeenschap. Er is, aldus
Triffin, slechts één oplossing: de creatie

van een Europees valutagebied, dat niet

alleen de internationale situatie naar

stabiliteit zou stuwen, maar bovendien

noodzakelijk is om de Europese desinte-

gratie te stoppen. Vervolgens gaat hij in op een aantal essentiële problemen

die moeten worden opgelost om een
dergelijke monetaire zone te kunnen
scheppen. Deze zijn: herziening van de

omvang en de voorwaarden van de
wederzijdse monetaire steun, herziening
van het slangakkoord en uitbreiding van
de functie van de Europese reken-

eenheid tot ruil- en interventiemunt.
In zijn eerste college ,,L’Europe face

â la crise des sociétés industrielles”, stelt

R. Aron zich de vraag of we sinds mei

1968 van een ,,beschavingscrisis” kun-
nen spreken. Hij meent van niet. Volgens
hem is onze industriële maatschappij op

natuurlijke wijze geëvolueerd naar een
fase van zelfkritiek. Bovendien is hij van

oordeel dat de argumenten die in 1968
werden gehanteerd, vals waren. Zowel de

crisis in de economische wetenschap-
pen als de energiecrisis is o.i. nogal kunst-

matig bij de rode lijn in het verhaal be-

trokken.

in zijn tweede lezing analyseert Aron
de positie van West-Europa tussen de

twee supermachten, de VS en de USSR.
Zijn sympathie gaat zeker niet naar deze

laatste; hij waarschuwt voortdurend
tegen het grote gevaar dat economisch,

politiek en ideologisch uitgaat van de
Sovjetunie. Of hiervoor zoveel onge-

nuanceerde uitspraken en zelfs geschie-
denisverdraaiing (bijv. in verband met

de koude oorlog, blz. 107) nodig waren,

valt te betwijfelen.
Ten slotte heeft R. Barre, in ,,L’Europe
face â i’inflation et â la récession”, het

eerst over de oorzaken en gevolgen van
de inflatie. Interessante lectuur, al was

het maar om na te checken welke be-

leidsideeën Barre later als premier

effectief heeft geïntroduceerd om de in-

flatie in Frankrijk in toom te houden.

Barre ziet het Vrij eenvoudig. De inflatie
is de hoofdoorzaak van de daling van

de economische groei en van de tewerk-

stelling. Beteugeling van de inflatie lost
alle problemen op. De hoofdoorzaak van

de inflatie is de ongebreidelde stijging
van de lonen t.o.v. de produktiviteit.

Dus, matiging of stabilisatie van de

groei van de individuele inkomens ten

einde de winstmarges te herstellen (blz.

154). Het verzet in Frankrijk tegen het

plan Barre mag een bewijs zijn tegen dit
simplisme.

Andere beleidsmaatregelen ziet Barre

liggen op het terrein van het krediet

(en de geldhoeveelheid in het algemeen)
en de openbare financiën, alhoewel hij

om diverse redenen de monetaristische
geldgroei-regel verwerpt. Zonder twijfel

is Barre een ,,internationalist”: hij heeft

afkeer van iedere vorm van protectio-

nisme, pleit voor een herstel van de
internationale monetaire orde en een

dialoog met de OPEC- en ontwikkelings-
landen.

De bijdrage van R. Ewalenko (direc-

teur van de Nationale Bank van België)
beperkt zich tot enig commentaar op
de colleges van Barre.

J. P. Paelinck: Bankconcentratie en

Euromarkt.
International Westminster

Bank, Antwerpen, 1976,48 blz.,Bfr. 100.

Dit boekje – eerder een artikel in
brochurevorm (zonder enig cijfermate-
riaal) – hoefde o.i. niet te worden ge-

schreven, tenzij misschien voor diegenen
die voor het eerst kennis wensen te ma-

ken met de zeer algemene oorzaken en
gevolgen van bankconcentratie. Toch

bestaan ook voor de leek op dit gebied
betere en meer leesbare tijdschriftartike-

len, voorzien van een minimum aantal

gegevens, dan dit vage en chaotische

geschrift met vaak niet ter zake doende

en naïeve argumentatie (,,de grootban-
ken liggen aan de basis van de sociale
vooruitgang”, blz. 41).
E. A. Mangé

ESb
Mededeling

Belastingconsulentendag 1977

De Belastingconsulentendag 1977

van de Nederlandse Federatie van
Belastingconsulenten zal worden ge-

houden op zaterdag 23 april a.s. in
het Nederlands Congresgebouw te
Den Haag.

Prof. Mr. J. Verburg, hoogleraar in

het belastingrecht aan de Rijksuni-

versiteit te Leiden, zal een inleiding
houden over ,,De fiscale eenheid in
de vennootschapsbelasting”. Dr. D.
Juch, belastingadviseur te Rotterdam

en Mr. B. A. van Tuijl, hoofdinspecteur
tit.

der vennootschapsbelasting te
Eindhoven,

leveren discussiebijdra-
gen. De Belastingconsulentendag
wordt voorgezeten door Prof. Mr.

Ch. P. A. Geppaart, voorzitter van de
Wetenschappelijke Commissie van de
Federatie.
Inlichtingen:

Nederlandse

Fede-
ratie van Belastingconsulenten, Was-

senaarseweg 20, Den Haag, tel.:
(070) 46 97 39.

ESB 2-3-1977

217

Prof. Dr. H. J. Kuhlmeijer: Commerciële beleidsvorming.
Tweede, herziene druk,

H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden, 1976, 428 blz., f. 49,50.

Hoewel de tweede druk van dit boek

428 bladzijden telt tegenover de in 1972
verschenen eerste druk 286 bladzijden,

is er wezenlijk niet veel in de inhoud

veranderd. De hoofdindeling is dezelfde
gebleven. Na een inleidend deel, waarin
enkele uitgangspunten behandeling vin-

den, besteedt de schrijver in het tweede

deel aandacht aan ,,Markt en vraag”.

In het derde deel analyseert hij de voor-

naamste marketinginstrumenten, zoals

het produkt-, assortiments- en prijsbe-

leid. Ten slotte gaat het vierde deel over
de integratie van het commerciële be-
leid in het ondernemingsbeleid.
Slechts hier en daar is wat veranderd
en aangevuld. Weggelaten is vrijwel

niets. In het eerste deel is in het hoofd-
stuk, handelend over het begrip ,,mar-

keting”, wat meer aandacht geschonken
aan de invloed van de veranderende
economische orde. In datzelfde hoofd-

stuk worden enkele nieuwe ontwikke-

lingen genoemd, zoals de demarketing

– het afhouden van de verkoop – de
socio-marketing – het op de markt

brengen van nieuwe ideële produkten

– de generieke marketing – het uit-

dragen van ideeën – en het consumen-

tisme – de opkomende macht van de

al dan niet georganiseerde consument.

Ook het planningproces en het mar

ketingplan, een van de laatste hoofd-
stukken van het eerste deel, heeft enige uitbreiding ondergaan. In het voetspoor
van de Amerikaan Ackoff wordt de tra-

ditionele planning met de strategische
planning vergeleken. Bovendien is on-

derscheid gemaakt tussen verschillende
soorten plannen en is het afzetplan ge-
plaatst in het kader van de onderne-

mingsplanning.
In het tweede deel is aan de hand van

nieuwe psychologische inzichten nader
ingegaan op het kopersgedrag. Daarbij

worden de ideeën van de Amerikaan G.

Katona aangehaald, naast die van Ho-
ward en Sheth. Ook maatschappelijke

trends, zoals het welzijnsdenken en de

zorg voor het milieu, komen daarbij

aan de orde.
Het derde deel van het boek, het pro-

dukt- en assortimentsbeleid, is nauwe-

lijks veranderd. Wel wijst de schrijver
erop dat de produktcycli – de tijdsduur
die verloopt tussen het op de markt

brengen van een nieuw produkt en de
dalende en niet meer rendabele omzet
– steeds korter worden. Nieuw is ook
de aandacht voor produktontwikkeling

en de daarmee samenhangende multi-

plier voor nieuwe produkten. Bij het

merkenbeleid heb ik node de stijgende
betekenis van het keurmerk gemist.

Nieuw in het hoofdstuk over het ver-

koop- en reclamebeleid is de aandacht
voor de verkoopbevordéring door mid-

del van de beheersbare en de niet-be-

heersbare communicatie. Beheersbare
communicatie is bijvoorbeeld de re-

clame; niet-beheersbare communicatie

is de voorlichting door consumentenor-
ganisaties of door de mond-tot-mond-
communicatie. Met betrekking tot het
effect van de reclame – een belangrijk
probleem in de afzet – ben ik gestuit
op nogal wat ondoorzichtigheid. Op

drie plaatsen in dit hoofdstuk, en wel
op blz. 279, 289 en 313 komt dit pro-

bleem aan de orde, zonder dat af-

doende wordt aangetoond hoe men dat

effect kan meten.

Een nieuwe inleiding is gegeven voor

het hoofdstuk over het prijsbeleid. Te-

recht wordt gesteld dat het prijsstelsel

nog altijd dient als een kompas in de

ruilverkeershuishouding, Extra aan-
dacht is daarbij besteed aan de nauwe-

lijks meer bestaande volledige mededin-ging, aan de monopolistische concurren-

tie, aan het oligopolie en aan andere
marktvormen. Ten slotte geeft de

schrijver toe dat het prijsbeleid meer
een kunde is dan een wetenschap.

Ook in het laatste deel van het boek
over de integratie zijn enkele aanvullin-

gen gegeven. De inpassing van de mar-

keting in het ondernemingsbeleid is aan
de hand van alweer een Amerikaanse

Deze studie heeft als doel vergelijk-
bare informatie te bieden over de perso-

nele inkomensverdeling in een aantal
lidstaten van de OECD, alsmede een

eerste aanzet te geven tot een studie van
verschillen en overeenkomsten op dat
punt tussen de diverse landen.

Als definitie van het (jaar)inkomen

v66r belasting is genomen de som van

loon en salaris, overdrachten en inko-

men uit onderneming en uit vermogen.
Het inkomen ná belasting is gedefinieerd
als het inkomen vdör belasting, ver

minderd met de directe belastingen en

de sociale verzekeringspremies. Wat

auteur – Chandler – wat meer verdui-

delijkt. Tot een werkelijke synthese is

dit hoofdstuk helaas niet gekomen.

Daarvoor is de stof te veel op de be-

drijfseconomische resultaten van de

marketing gericht.

In mijn bespreking van de eerste

druk van het boek
(ESB,
1973, blz.

311-312) heb ik gewezen op een nogal

verouderde slotbeschouwing over de

ontwikkeling van de marketing-ge-
dachte. Deze beschouwing is nu in de

tweede druk geheel achterwege gelaten. Ik

betreur dit, omdat het boek daardoor
een brok visie op de toekomst mist. Een
dergelijke beschouwing is om verschil-

lende redenen nodig. In de eerste plaats

is onze economische orde op drift ge-
raakt, wat vanzelfsprekend zijn invloed
heeft op de vrije concurrentie en dus

ook op de afzetproblematiek. In de

tweede plaats is de invloed van de geor-

ganiseerde consumenten en van de pu-
blieke opinie groeiend ten opzichte

van de producenten van goederen en
diensten. Men kan niet volstaan met

een paar bladzijden over het consumen-
tisme en daarmee de zaak als afgedaan
beschouwen. In de derde plaats is en zal

de markt voor ideële produkten in be-

langrijkheid verder toenemen. Men

denke alleen reeds aan de gezondheids-
zorg en aan de veiligheid. Het is

daarom een fout van de schrijver van
een zo omvangrijk boek de kans niet te

hebben gegrepen voor een blik op de

toekomst. Bovendien zijn de bezwaren
– in mijn vorige bespreking genoemd

– gebleven ten aanzien van de gebe-

zigde terminologie. Het moet als een
bezwaar worden gezien dat in de wereld

van de verkoop een overwegend Angel-

saksisch vakjargon wordt gebezigd. Te-
gen de Engelse taal bestaat geen enkel
bezwaar, maar dan moet een boek in

het geheel in die taal zijn geschreven. In

een Nederlands studieboek bestemd

voor Nederlandstaligen mag men ver-
wachten dat enige aandacht aan de

taalzuiverheïd wordt besteed.

P. van Zuuren

betreft de inkomenseenheid is de defini-
tie van de UN. Economic Commission

for Europe gevolgd, waarin de econo-

mische consumptie-eenheid centraal
staat. Voor de inkomenseenheid is dus
de huishouding als uitgangspunt geno-
men, maar er wordt niet gewezen op de

implicatie dat daardoor een deel van de

ongelij kheid wordt weggedefinieerd.
Immers, een bepaald gezinsinkomen,
dat door één gezinslid wordt verdiend,
wordt op die manier vergeleken met een
even hoog gezinsinkomen van een even
groot gezin, dat bijvoorbeeld door vier
gezinsleden gezamenlijk wordt verdiend.

Malcolm Sawyer: Income distribution in OECD countries.
OECD Economic Out-

look, Occasional Studies, 1976, 36 blz.

218

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Korte Hoogstraat 11
-13,
Rotterdam
Postbus
21333,
tel.
(010)
33
26 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14
55 11,
toestel 31 15.

(l.M.)

In de gevolgde benadering wordt dan

tot gelijkheid geconcludeerd, omdat die

gezinsinkomens gelijk zijn.

De inkomensongelijkheid in de ver

schillende landen wordt bestudeerd met

behulp van een aantal maatstaven, nI.

van Gini, Champernowne, Atkinson,

Theil, Kuznets en de logarithmische va-
riantie. Daarnaast wordt veel gewerkt
met decielenverdelingen, die een enkele
keer in de vorm van een Lorenzcurve

worden weergegeven.

In de studie komt duidelijk tot uiting

dat aan de bronnen, waar de gepresen-
teerde gegevens aan zijn ontleend, nog-
al wat gebreken kleven. De voornaam-

ste daarvan zijn dat slechts een deel van

de bevolking in de statistieken voor-
komt, dat bepaalde inkomensbronnen

buiten de statistieken blijven en dat de
inkomenseenheid niet steeds overeen-

komt met de door de auteur genoemde

definitie.
De geboden informatie over de inko-

mensverdeling in tien, resp. twaalf lid-
staten van de OECD is weliswaar zeer

summier, maar toch voldoende voor
een eerste indruk van de inkomenson-

gelijkheid in die landen. Opvallend is
dat Nederland in een aantal opstel-
lingen ontbreekt. In andere landen is

kennelijk meer informatie beschikbaar,
die bovendien in alle gevallen met uit-

zondering van Australië, van recentere

datum is dan die over ons land. De be-

langrijkste bron, waaraan de Neder

landse gegevens zijn ontleend, is mono-

grafie no. 19 van het CPB De perso-

nele inkomensverdeling / 952-1967.

Ten aanzien van de internationale

verschillen in inkomensongelijkheid

geeft de OECD-studie, ook al betreft
het nog maar een eerste aanzet, interes-
sante resultaten. Zo blijkt het gemid-

delde aantal personen per huishouding
duidelijk van invloed te zijn op de in-komensverdeling van huishoudingen.

Die invloed kan worden geëlimineerd

door een nieuwe verdeling te berekenen

waarbij de proportie van éénpersoons-huishoudingen, tweepersoonshuishou-
dingen enz. gestandaardiseerd is. Dan

blijkt de ongelijkheid in Nederland rela-
tief sterk te verminderen, omdat ons
land het hoogste percentage éénper-

soonshuishoudingen van de be-
schouwde landen kent.. Dat is namelijk

45,4%, waarbij zij aangetekend dat dat

is gebaseerd op inkomensstatistieken en

niet op bevolkingsstatistieken. Na cor-
rectie voor de gezinsomvang blijken
landen met een relatief geringe inko-
mensongelij kheid te zijn Nederland,

Zweden en Noorwegen, gevolgd door
Japan en Groot-Brittannie, terwijl
Frankrijk en Spanje een relatief grote

mate van inkomensongelijkheid ken-

ne n.
Deze OECD-publikatie kan als een

nuttige bijdrage worden gekenschetst,
omdat informatie over de inkomensver-
deling in een aantal landen in kort be-

stek is bijeengebracht. Soms zijn de

oorspronkelijke gegevens door de au-teur aangepast ter wille van de verge-
lijkbaarheid. Een zwak punt is echter dat
in de daarbij gehanteerde methode geen

inzicht wordt gegeven. Afgemeten aan de

verwerking van de Nederlandse gege-

vens maakt de studie niettemin een de-

Dit ,,Commentaar” van de Weten-

schappelijke Raad voor het Regerings-

beleid (WRR) is even leesbaar, helder
en compact geschreven als de Contou-
rennota. De inhoud lijkt sterk beïn-

vloed door het denken in het weten-
schappelijke forum rond de OECD (de
Van Kemenade recentelijk vanuit deze

kring toegezwaaide lof klinkt minder

duidelijk door). Het rapport opent met

een samenvatting waarin een reeks be-

hartigenswaardige, over het algemeen

vrij kritische kanttekeningen en sugges-
ties zijn vervat. Ter zijde: sommige

boze Haagse tongen beweren, dat de

voorzitter van de WRR, Kremers (bij

de laatste kabinetsformatie volgens insi-
ders enige tijd in de running – van

KVP-zijde – voor het ministerschap
op 0. en W.), in het rapport af en toe
een plaagstootje uitdeelt in de richting
van de huidige bewindsman.

De belangrijkste bijdrage van de

WRR aan de discussie over de Contou-
rennota achten wij de gedane kosten-
ramingen (o.a. voor het jaar 2000 zonder

Contourennota, idem met Contouren-

nota en wel resp. bescheiden ingevoerd

dan wel meer volledig). De kosten zijn bovendien enigermate naar onderdelen

van het Contourenplan gespecificeerd.
Aan de ramingen liggen vanzelfspre-

kend tal van (veelal geëxpliciteerde)

veronderstellingen ten grondslag. In de

tweede versie van de Contourennota zal
deze bijdrage van de WRR zeker die-

nen te worden gehonoreerd.

Uit hoofde van haar taakstelling
(geïntegreerde beleidsvoorbereiding op

lange termijn) confronteert de raad

de inhoud van de Contourennota met

die van een zestal nota’s van andere

gelijke indruk. Daar doet het (druk)

foutje op blz. 28, waar voor 1959 een
Theil-coëfficiënt van 0,248 wordt ge-

noemd in plaats van 0,284, niets aan af.
Over het geheel genomen lijkt de au-

teur in zijn opzet goed geslaagd.

M. P. van der Hoek

departementen dan 0. en W. Aan de

onderlinge afstemming van het toekom-

stige beleid der departementen blijkt
nog betrekkelijk weinig te worden ge-

daan. Ook de raad zelve gaat in haar

,,Commentaar” sterk 0. en W.- (en

CRM-) gecentreerd te werk. Op vragen
van maatschappelijke en economische

orde, verdeling van arbeid(-splaatsen),
meer systematische beïnvloeding van de

vraagzijde (arbeidsplaatsenstructuur,
arbeidsmarktbeleid ed.) wordt bijv.
nog onvoldoende ingegaan. Volgens de raad dient meer aandacht
te worden besteed aan de evaluatie van

het onderwijs. Zeer terecht wordt erop

gewezen, dat een belangrijk grensgebied

tussen 0. en W. en CRM niemands-
land dreigt te worden (compententie-

kwesties, met name betreffende de
,,permanente educatie”? M.S.). Het op

de blz. 42 t/m 44 met betrekking tot de
vrijheid van onderwijs, en wel in het

bijzonder betreffende de samenwer-

kings-school gestelde, doet wel erg de-
huidige-situatie-verdedigend aan.

Bepaalde denkbeelden van Emmerj

(en indirect Illich c.s.?) lijken wat al te
lichtvaardig te worden aangewend om

te concluderen, dat ,,kansarmen” naar
alle waarschijnlijkheid beter af zijn met

minder formeel onderwijs. Op de slot-

pagina worden aan deze groepering(en)
in dit verband zelfs (exclusief?) een aan-
tal ,,leuke dingen” in de zachte CRM-

sfeer in het vooruitzicht gesteld, o.a.
buurtwerk! Harde claims ten gunste

van voornoemde groepering(en) (laat staan garanties) blijven echter achter

wege, evenals pogingen om tot een

meer motiverende en minder vervreem-

dende inhoud van onderwijs en vor-

Wetenschappelijke “aad voor het Regeringsbeleid: Commentaar op de nota Con-
touren van een
toekomstig onderwijsbestel. Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1976,
151 blz.

ESB 2-3-1977

.

219

ming te komen (bijv. aansluitend bij re-

formpedagogen als Dewey, Petersen

e.a.). Dat de vraagzijde (arbeidspiaat-
senstructuur en arbeidsmarktbeleid)

vrijwel buiten schot blijft, memoreerden

we reeds. Regering en parlement zou-

den wat de aanbodzijde (het onderwijs)
betreft bijv. kunnen worden uitgedaagd
om periodiek uit te spreken wat men mi-

nimaal (eventueel ook maximaal) zowel

meer direct als indirect aan onderwijs

en vorming in elke Nederlander wenst

te investeren in het licht van levenskan-
sen, eventueel ten dele mede gelieerd

aan het levensduur-inkomen. Voorts

had men kunnen pleiten voor een gedif-

ferentieerde eenheidsschool, zo (spoe-

dig) mogelijk tot 18 jaar en integrale of
gedeeltelijke invoering van een horizon-
taal onderwijs- en vormingssysteem in

experimenteergebieden met o.a. lower

secondary education d.w.z. een midden-
school, upper-secondary education

d.w.z. een bovenschool 1) en hoger-

onderwijs-nieuwe-stijl.

Eindoordeel over deze WRR-publi-

katie: een gedegen, zeer informatieve
studie, het lezen ten volle waard.

M. Santema

1) In Nordrheinland-Westphalen tracht men
momenteel een bovenschool te ontwikkelen,
waarin de studenten een dubbele kwalificatie
verwerven. Bij het verlaten van de boven-
school (,,Kollegstufe”) kunnen ze dan zowel
verder studeren alswel de maatschappij in
gaan. Een dergelijke bovenschool past ons
inziens beter bij een systeem van recurrent education met tweede-weg en tweede-kans
onderwijs dan de bovenschool die Van Ke-
menade ons aanbiedt.

CBS: Inkomensverdeling 1969. Regi-
onale gegevens.
Staatsuitgeverj, Den

Haag 1976, 139 blz., f. 16.

Pieter van Buijtenen (ed.). Business Lo-

gistics.
Martinus Nijhoff, Den Haag,
1976, 380 blz., f. 78.

Bundel artikelen over ,,business lo-
gistics”, d.w.z. over het management-
proces van alle activiteiten in een pro-

duktieproces van verwerking van
grondstoffen tot verkoop aan de con-

sument. De hier afgedrukte artikelen

over de fysieke distributie en manage-

ment van materialen, vormen een geïn-
tegreerd geheel en hebben betrekking

op Europa en de Verenigde Staten. De
artikelen vormen vijf hoofdstukken.

Hoofdstuk 1 behandelt de aard van busi-
ness logistics in zijn geheel en hoe het

helpt bij de marketing. Hoofdstuk 2 be-
handelt in detail vijf beslissingsterreinen

van de logistics. Hoofdstuk 3 gaat over
de vraag hoe een systeem van business
logistics kan worden gepland. Hoofd-
stuk 4 geeft voorbeelden van drie Euro-
pese toepassingen. Hoofdstuk 5 gaat

ten slotte in op toekomstige ontwikke-

lingen.
A.
R. Bergstrom: Statistical inference in

continuous time economie models.

North-Holland Publishing Company,

Amsterdam, 1976, 333 blz., f. 110.
Door een vijftal auteurs: A. R. Berg-

strom, P. C. B. Philips, P. M. Ro-

binson, J. D. Sargan en C. R. Wijmer
worden bijdragen geleverd aan de

ecometrische analyse. Deze bijdragen

handelen over drie onderwerpen: me-

thoden gebaseerd op het gebruik van

een bij benadering discreet model, dat

formeel kan worden behandeld als een

model met simultane vergelijkingen;

methoden die onder passende veronder-
stellingen consistente schattingen geven
en het identificatieprobleem; de toepas-

sing van nieuwe methoden op een mo-
del van een reële economie.

Trevor Ling: Boeddha.
Aula 560. Het

Spectrum BV, Utrecht/Antwerpen,

1976, 286 blz., f. 13,50.

Oorsprong, ontwikkeling en neer-

gang van het boeddhisme. Leven en leer

van Boeddha. Vooral de relatie tussen

boeddhisme en de Indische maatschap-
pij wordt grondig behandeld.

H. Ooghe (red.): Management en eco-
nomische vooruitgang.
Seminarie voor
Productiviteitsstudie en -onderioek,

Gent, 1975, 423 blz., BF. 750.

Ter gelegenheid van het 20-jarig be-

staan van het Seminarie voor Producti-

viteitsstudie en -onderzoek zijn aan de
oprichter daarvan, Prof.
Dr.
A. J. Vle-

rick, wetenschappelijke bijdragen in
boekvorm aangeboden door oud-mede-
werkers, te weten: M. Anselin, B. de
Brabander, J. de Rijcke, J. Maton, H.
Muller, H. Ooghe, J. van Acker, D.

van den Bulcke, R. van Hooland, N.

Vanhove en E. van Lommel. Tevens is
een verslag opgenomen van de acade-
mische zitting, die ter gelegenheid van

die verjaardag op 27 september 1973 te
Gent werd gehouden.

Science and technology in the manage-
ment of complex problems. OECD, Pa-
rijs, 1976, 135 blz., $ 6.75.

Bevat de belangrijkste rapporten

voor de vergadering op ministerieel ni-
veau van de OECD-commissie voor we-

tenschappelijke en technische politiek.

Mr. W. H. Drucker en Mr. G. H. C.

Bodenhausen’s: Industriële en intellec-

tuele eigendom.
Tjeenk Willink, Zwolle,
5e druk, 1976, 289 blz., f. 55.

Het boek geeft een overzicht en be-

handeling van het octrooirecht, het

kwekersrecht, het recht m.b.t. tekenin-
gen en modellen, het merkenrecht, het

handelsnaamrecht, de ongeoorloofde

mededinging en het auteursrecht.

Bernard Lievegoed: De levensloop van

de mens.
Lemniscaat, Rotterdam, 1976,
202 blz., f. 24,50.

Prof. Dr. Lievegoed, medicus, opvoe-

der, bedrijfs psycholoog, behandelt in

dit boek de levensfasen van de mens.

De mens kent in zijn levensloop vele fa-
sen, die hij zich zelden duidelijk bewust

wordt. Toch zijn deze perioden in hun

karakteristieken veel meer algemeen gel-

dig dan men wel denkt. Kennis van de

kenmerkende levensfasen kan een hulp

zijn om inzicht te krijgen in eigen le-

vensloop en eigen ontwikkeling.
Ph. van Praag: Het bevolkingsvraag-

stuk in Nederland.
Van Loghum Slate-

rus, Deventer, 1976, 132 blz., f. 19,50.

Op verzoek van het Nederlands Inter-
universitair Demografisch Instituut is

deze studie verricht om inzicht te krij-

gen in de standpunten en opvattingen

die tussen beide wereldoorlogen in Ne-

derland heersten met betrekking tot het

bevolki ngsvraagstuk. Het onderzoek is

een historisch onderzoek, dat zich in
hoofdzaak beperkt tot het Malthusi-

aanse aspect en de crisisjaren.

P. D. Henderson: India: the energy sec-

tor.
Oxford University Press, Londen,

1975, 191 blz., £ 3,25.

Het boek is een herziene en uitge-

breide versie van een rapport dat werd
voorbereid in opdracht van de Wereld-
bank. Het geeft een overzicht van de

energiebronnen in India, de groei van

het energieverbruik en het aanbod en de ontwikkeling van de energie-indu-

strie. Daarnaast wordt aandacht be-

steed aan actuele problemen en moge-
lijkheden van beleid met betrekking tot

de toekomst.

Stichting Stuurgroep Sociaal-Weten-
schappelijk Onderzoek: Inspraak bij be-
noemingen.
‘s-Gravenhage, 1976, 42
blz.

Het rapport behandelt de inspraak

van collega’s en ondergeschikten bij de
benoeming van functionarissen met wie

ze in hun werk direct te maken krijgen.
Het rapport is bedoeld als een eerste
verkenning.

Prof. Mr. J. M. M. Maeijer: Vennoot-
schapsrecht in beweging.
Leerboek
naamloze en besloten vennootschap.
Samsom, Alphen aan den Rijn, 3e
druk, 1976, 523 blz., f. 39,50.

In deze nieuwe druk is de opzet van
het boek veranderd en aangepast aan

de nieuwe wetten en richtlijnen met be-

trekking tot vennootschappen. Het ge-

heel vormt een compleet leerboek voor
het vennootschapsrecht, waarbij ook
aan de jurisprudentie aandacht is be-

steed.

220

Auteur