ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
1 DECEMBER
1976
Esb
STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3081
Het energievraagstuk
Volgende week zaterdag vergadert de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde over het energievraagstuk. Ter dis-
cussie staan drie preadviezen en een aantal stellingen 1). Al-
vorens enige woorden hieraan te wijden, wil ik op het volgen-
de wijzen. In
ESB
van 5juni 1974 stonden een aantal artikelen
over hetzelfde onderwerp. In ,,Een wereldplan voor energie” zette Dr. A. A. de Boer uiteen dat het energievraagstuk min-
der problematisch wordt indien de groei van het energie-
verbruik zou worden teruggebracht van 5 â 6% tot 1 â 2%
per jaar in het jaar 2012. Dit plan was geïnspireerd door een
poging van Prof. rinbergen, een synthese te scheppen tussen
de door Pearson bepleite versnelling van de groei van de ont-
wikkelingslanden en de door Meadows geponeerde nood-
zaak, de groei op wereldniveau af te remmen. In het daarop
volgende artikel van Prof. Ir. D. G. H. Latzko werd nagegaan
of het aanbod van energie voldoende is om aan de vraag, die door De Boer werd berekend, te voldoen. Latzko’s conclusie
luidde dat De Boers plan kan worden gerealiseerd bij een
toenemende afhankelijkheid van de energievoorziening van
het Midden-Oosten en bij een snelle groei van de kernenergie.
Sinds dat ESB-nummer is de situatie niet verbeterd, eerder
verslechterd. De afremming van de groei van het energie-
verbruik bleek van tijdelijke aard, onze afhankelijkheid van
het Midden-Oosten is erg groot en met alternatieve energie-
bronnen wil het niet erg vlotten. Het eerste preadvies van
Dr. Ir. H. Hoog en Ir. A. Hols over het aanbod van energie
wijkt in essentie dan ook niet veel af van het genoemde artikel
van Prof. Latzko en de conclusies stemmen overeen. Hier-
mee zij niet beweerd dat het preadvies geen nieuws bevat.
Het tegendeel is waar. Het is voor de economist een waarde-
vol, informatief stuk. De preadviseurs zetten uiteen hoe groot
de voorraden van de diverse energiebronnen zijn, hoe die
voorraden worden berekend (o.a. met waarschijnlijkheids-
curves), wat de mogelijkheden zijn van alternatieve bronnen
en op welke bronnen de energiepolitiek moet worden ge-
richt om aan het einde van deze eeuw niet klem te lopen.
Het tweede preadvies, van de hoogleraren Klaassen en
Paelinck, zet op interessante wijze uiteen hoe veranderingen
in de relatieve prijs van energie de vraag naar energie beïn-
vloeden. Twee zaken springen eruit. In de eerste plaats de
relatie tussen schaarste aan energie en inflatie en in de tweede
plaats hoe met behulp van het prijsmechanisme de vraag
naar en het aanbod van de diverse soorten van energie op
elkaar kunnen worden afgestemd. Beide auteurs zijn van
mening dat prijsstijging als gevolg van schaarste niet als in-
flatie zou moeten worden aangemerkt en niet zou moeten
worden gecompenseerd in de lonen. Een prijscompensatie
heft de schaarste namelijk niet op, zodat ze waarschijnlijk
meer kwaad dan goed doet. Hierbij wordt impliciet veronder-
steld dat prijscompensatie ervoor dient de consument in de
gelegenheid te stellen de in prijs gestegen goederen aan te
schaffen, waartoe hij zonder compensatie niet in staat zou
zijn; substitutie voor niet schaarse goederen vindt dan dus
niet plaats.
Wat de laatste zaak betreft, dient te worden vastgesteld
dat Klaassen en Paelinck verwachten dat het kennisniveau
voldoende kan worden verhoogd om nieuwe bronnen aan te
boren. Zo’n verhoging zou kunnen geschieden met behulp
van hogere prijzen. Door hogere prijzen zou bovendien de
energie effectiever en efficiënter worden aangewend. De slot-alinea van het preadvies spreekt dan ook voor zich zelf: ,,Men
hoeft niet overdreven optimistisch of milieubewust te zijn
om zich af te vragen of we over wellicht minder dan 10 jaar
niet de neiging zullen hebben de oliecrisis en alles wat daar-
uit resulteerde als gunstig te beoordelen”. Het zou interessant
zijn van de technici Hoog en Hols te vernemen of het tech-
nisch gezien inderdaad mogelijk is het kennisniveau te ver
–
hogen en door prijsstijging nieuwe bronnen aan te boren.
Hun preadvies spreekt zich daarover niet duidelijk uit. Het
lijkt erop dat zij zullen zeggen: ,,Misschien lukt het op lange termijn, in de komende jaren zijn de mogelijkheden gering”. Het laatste preadvies, van Drs. R. J. van Schaik, gaat over
de economische macht van de olieproducerende landen. Het
is een goed, informatief stuk, dat waarschijnlijk weinig theo-
retische kritiek zal oproepen. Zijns inziens zijn de OPEC-
landen machtig. Als zij zich rationeel gedragen, zullen zij na-
laten van die macht op dezelfde wijze gebruik te maken als
tijdens de oliecrisis. Vanwege de toenemende interdepen-
dentie zullen de OPEC-landen hun macht bij voorkeur ge-
bruiken aan de onderhandelingstafel.
Over het onderwerp energie en industriepolitiek poneerde
Dr. Ir. A. P. Oele een aantal stellingen. Het is jammer dat
geen preadviseur kon worden gevonden voor dit belangrijke
en actuele onderwerp, vooral in verband met de discussie
over de structuurnota. Een analyse, voortbordurend op het
preadvies van Klaassen en Paelinck zou hier zinvol zijn.
L. Hoffman
1) Uitgegeven door Martinus Nijhoff, Den Haag, 1976.
1165
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud
Drs. L. Hoffman:
Het energievraagstuk
………………………………….
Column
Het lekke emmertje,
door Drs. W. Siddic
.
………………….
1167
Prof: Ir. N. A. de Boer:
Stagnerende ruimtelijke ordening (II). Rangorde van plannen
…..
1168
Drs.
J.
D. Visser:
Brazilië wacht op ander ,,wonder”
………………………..
1173
Mr. C. A. de Kant en Mr. W. A. k ernieend:
Het einde van de kinderaftrek
……………………………
1175
Dr.
J.
H. C. Lisman:
Het spinnewebtheorema ………………………………..
1179
Toets op taak
Onderzoek voor beslissingen bij de overheid,
door Drs. W. D. Franckena
1181
Geld- en
kapitaalmarkt
Valuta-ontwikkelingen na Rambouillet,
door Drs.
J. C.
van Kessel
…
1183
Boekennieuws
Thorstein Veblen: De theorie van de nietsdoende klasse,
door Drs. H.
J.
vande
Braak
………………………………………..
1185
Wilfred Beckerman: Leve de welvaartsmaatschappij!,
door Drs. L. van
derGeest
……………………………………………
1185
Mededeling……………………………………………
1186
Vergeet niet een abonnement op
ESB
op Uw
verlanglijstje
voor Sint-Nico/aas te zetten.
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Commissie ton redactie: H. C. Bos. R. /n’ema, L. H. Klaassen, H. W. Lam hers,
P. J. Moniagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.
Redactie-medewerker: L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Our/laan 50.
Rot terdani-30 /6: kopij moor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toesteli7ûl.
Bij adresn’ijzi ging s. m’.p. steeds adreshand/e
meest uren.
Kopij voor de redactie:
in tweevouci,
gett’pt, dubbele regelafoand. brede marge.
A bonnementsprijs:f /
/
9,60 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studemenf. 78.-
‘incl. 4% BTW). franco per post voor
,Vederland. België. Lu.vemburg, o verzeese
rijksdelen (zeeposi).
Betaling:
,l bonnementen en contributies
(na ontvangst van stor!ings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945 in. t’. Economisch Statistische Berichten
te Rot terdant.
Losse nummers:
Prijs van dii nummer!. 3.-
(7ncl. 4% BTW en portokosien).
Bestel/in gen van losse nummers uitsluitend door o ‘er,nakin,g van de hierho ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. t’. Economisch Statistische Berichten
ie Rot terdamn met vermelding
van dat uni en nummer van het .gemvensle
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts mt’ord/en
beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefon (070) 23 41 03
Telex 33101.
1165
1
Redactie
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM:
……………………………………………………
STRAAT’
………………………………………………….
PLAATS:
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement):………………………
Ingangsdatum
‘
………………………………………………
*
ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan : Antwoordnummer 2524
Handtekéning:
ROTTERDAM
*Djt adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdamn-3016: tel. (010)14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
1
rheidsmarktonderzoek
Balanced International Gromvth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economnijch- Technisch Onderzoek
Vesligingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectstudies Ontmi’ikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Maihematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1166
1
.
W. Siddré
Het lekke
emm ertj e
Milton Friedman is een contro-
versieel figuur. Toch kreeg hij dit
jaar de Nobel-prijs voor de econo-
mie. Die gebeurtenis lokte zeer veel
reacties uit. Artikelen verschenen
over de vraag of Friedman deze
prijs eigenlijk wel verdient. Derde-
wereld-economisten protesteerden
heftig, omdat zij Friedman beschou-
wen als de meest extreme exponent
van de voorstanders van vrije mark-
ten, ongeacht de gevolgen daarvan
voor de maâtschappelijke rechtvaar-
digheid in de derde wereld. Het lijkt
mij overigens niet zo zinvol om na
te gaan of hij aartsconservatief,
anarchist of ,,niemands vriend” l)is.
Friedman heeft ontegenzeggelijk
opvallende opvattingen, die de moei-
te van het overdenken waard zijn.
Zijn boekje over
Capitalism and
Freedom
uit 1963 is nog steeds erg
actueel. Een idee staat hierin cen-
traal: vrijheid en welvaart kunnen
groter worden door meer gebruik
te maken van het marktmechanisme.
Slechts hier en daar mag de overheid
intervenierend optreden. Zijn ana-
lyse van de samenzwering van de
American Medical Association te-
gen het Amerikaanse publiek is
prachtig. Dat stuk behoort verplich-
te literatuur te zijn voor alle aan-
komende medische studenten.
Als je Friedman toch zou willen
rubriceren, dan zou ik het niet willen
zoeken in etiketten als aartsconser
–
vatief, anarchist of niemands vriend.
Ik vraag de lezer om mee te doen aan
enkele experimenten zoals voortref-
felijk beschreven door Okun 2). Hoe
kunnen inkomens meer gelijk ver
–
deeld worden zonder de doelmatig-
heid van het systeem te ondermijnen?
Er is hier sprake van een ,,big trade-
off”. Immers, meer gelijkheid kan
waarschijnlijk alleen verkregen wor
–
den ten koste van minder doelmatig-
heid.
Stelt u zich eers voor een experi-
ment met een emmertje. Neem aan
dat u van allè gezinnen die tot de top
vijf procent behoren wat hun inko-
menspositie betreft, f. 5.000 in het
emmertje overdraagt aan de gezin-
nen die behoren tot de laagste 25%.
Ieder gezin behorende tot de laagste
25% krijgt dan f. 1.000. Nu blijkt
echter dat er een gat in het emmertje
zit: Een gedeelte van het over te
dragen inkomen bereikt zijn doel
niet. Er treden efficiency-verliezen
op. Staat u nog achter de zojuist be-
schreven herverdeling als
5%
weg-
lekt? Door de herverdeling wordt
er dan f. 50 minder aan inkomens
gevormd. Staat u er nog achter als
f. 100 weglekt? Of als er f. 500 ver-
dwijnt? Of als er f. 900 verdwijnt?
Het lijkt mij dat Friedman bij dit
experiment al snel zal zeggen: houd
er maar mee op. Hij waardeert waar-
schij nlij k mogelijke efficiency-ver-
liezen erg hoog.
Aan de andere kant van het spec-
trum staat de bekende filosoof uit
Harvard, Rawls. Hij zal zeggen:
ga maar door met het experiment.
Maak de inkomensverdeling maar
gelij ker, tenzij iedereen profiteert
van de ongelijke inkomensverdeling.
Rawls hecht waarschijnlijk weinig
waarde aan efficiency-verliezen.
Het experiment met het lekke
emmertje illustreert dat gelijkheid
en doelmatigheid heel gemakkelijk
met elkaar in conflict kunnen
komen. Je betaalt een prijs voor
meer gelijkheid. Dat is precies de be-
tekenis van Okuns trade off.
Hoe hoog is deze prijs? Hierboven
noemden wij efficiency-verliëzen van
5%,
van
10%,
van 50% en zelfs van
90%. Dat waren uiteraard fictieve
percentages. Het is de verdienste
van mannen als Friedman en Rawls
om economisten ertoe te bewegen
meer inzicht te krijgen in die prijzen.
ty1-,
eL0
Zie P. Korteweg in
FEM. 4
november
1976, blz.
42.
A. M. Okun, Equality and Efficiency: 1/7e
big tradeoff
1975.
ESB 1-12-1976
1167
Stagnerende ruimtelijke ordening (11)
Rangorde van plannen
PROF. IR
. N. A. DE BOER
In dit tweede deel van de , * Stagnerende ruim-
telijke ordening” behandelt Prof De Boer, bui-
tengewoon hoogleraar aan de Technische Hoge-
school Delfi het falen san de rangorde van
plannen (= het stelsel t’aarbi/ ri/ksnota’s, streek-
plannen, structuurplannen en hestenimings-
plannen in afneniende abstractie de inrichting
van het grondgebied beheersen). Deel
1
(ESB
24
november jl.) ging over de specfieke moeilijk-
heden van het beleidsfacet ruimtelijke inrichting.
De wet voorziet in een rangorde van plannen. De provin-
cie
kan
streekpiannen vaststellen, de gemeente structuur-
plannen; de gemeente
ii;oef
bestemmingsplannen vaststellen,
echter niet voor de zogenaamde bebouwde kom. Voor dat
gebied kan ze bestemmingsplannen vaststellen zonder daar
–
toe verplicht te zijn. De bestemmingsplannen zijn onder
–
hevig aan de goedkeuring door gedeputeerde staten, de
andere plannen dienen slechts ter kennis van hoger gezag te
worden gebracht 1). Binnen tien jaar moeten plannen van
ruimtelijke ordening worden herzien.
De wet vermeldt geen nationale plannen van ruimtelijke
ordening wel facetplannen op rjksniveau. Deze vallen echter
buiten de rangorde omdat het geen ruimtelijke integratie-
plannen zijn. We zouden ze op het ogenblik sectorplannen
noemen (Deze nationale sectorplannen of structuursche-
ma’s komen nog wel ter sprake). Het rijk spreekt zich in
,,Nota’s over de ruimtelijke ordening” uit en deze vormen
de top van de rangorde.
De rangorde van plannen is even zinvol als de onderschei-
ding in beleidsniveaus, tenminste als rijk, provincie en ge-
meente metterdaad een nationaal, een regionaal en een
lokaal beleid van ruimtelijke ordening voeren. We hebben
al gezien dat daaraan een en ander ontbreekt. Het rijk be-
weegt zich, onder meer met subsidies, op regionaal en lokaal
niveau, de provincie kan ternauwernood enig regionaal
beleid voeren, terwijl ook de gemeenten belemmerd worden
in hun lokale beleid met name waar het de afweging van
prioriteiten bétreft.
Een tweede voorwaarde voor het functioneren van de
rangorde van plannen is, dat op rijksniveau op democra-
tische wijze tot stand gekomen beslissingen over het ruimte-
gebruik snel doorwerken in het provinciale en gemeentelijke
beleid. Hetzelfde zou moeten gelden voor de provincie ten
opzichte van de gemeente. De tijdige verwezenlijking van
hoger beleid door lagere overheden is echter slecht gewaar-
borgd. Bovendien – ik kom daar in het derde artikel op
terug – zijn de beleidsniveaus in de ruimtelijke ordening
slecht afgebakend.
De rangorde van plannen
Het grote belang van de rangorde van plannen is dat elke
overheid zaken behartigt op een schaal die bepaald wordt
door het overzicht dat zij heeft over de problematiek. Aan-
vankelijk globale hoofdlijnen worden op een lager plan-
niveau steeds concreter en bedoelingen van een hogere over-
heid worden in de volgende plannen in de rangorde gecon-
fronteerd met wat op dat niveau aan de orde is. Ten slotte
biedt het uitgewerkte bestemmingsplan het kader voor uit-
voeringsplannen. Zo zal het streekplan de noodzakelijkheid
van een streekziekenhuis in een bepaalde stad verantwoor-
den. De globale ligging wordt dan vastgelegd in het struc-
tuurplan. Maar pas in het uitgewerkte bestemmingsplan is
het terrein met dejuiste begrenzingen aangegeven en worden
nadere eisen aan het bouwwerk en zijn omgeving geformu-
leerd. In dezelfde sector, de gezondheidszorg, zal het streek-
plan zich niet bezighouden met groene kruisgebouwen; het
structuurplan zal het hoogstens vermelden, de verantwoor
–
ding van de situering is een zaak van het bestemmingsplan.
Van praktische betekenis is dat de rangorde van plannen
het opstellen van plannen in hoge mate vereenvoudigt. Voor
een aantal noodzakelijke beslissingen kan men in de plan-
vorming immers terugvallen op nota’s en plannen van hoger orde. Althans dat zou moeten kunnen. Met andere woorden, de situatie zou moeten zijn: rjksnota’s geven randvoorwaar-
den en richtlijnen voor en leggen verplichtingen op aan het
provinciaal bestuur bij het opstellen van streekplannen. Dit
laatste in verband met het doorwerken van hoger beleid;
omgekeerd moeten resultaten van streekplanonderzoek
aanleiding kunnen zijn het beleid op rijksniveau te herzien.
Op dézeifde manier zouden de streekplannen een kader
vormen voor de structuurplannen. Daarbij zouden gemeen-
tebesturen verplicht moeten zijn het op democratische wijze
tot stand gekomen regionale beleid waar te maken in hun
structuurplannen. Rijks- en provinciaal beleid zijn dan
overigens alleen gewaarborgd als het gemeentebestuur voor
zijn gehele grondgebied de bestemmingsplannen aanpast
aan of vaststelt op basis van het structuurplan. Ook in dit
geval kan het zo zijn dat uitkomsten van structuurplan-
onderzoek een herbezinning op het streekplan noodzakelijk
maken.
Een volwaardig streekplan vereenvoudigt het opstellen
van een structuurplan in hoge mate. Een structuurplan ver-
gemakkelijkt het ontwikkelen van bestemmingsplannen.
Allerlei beslissingen zijn immers al genomen op structuur-
planniveau. Het bestemmingsplan voor een nieuwe woon-
1) Volledigheidshalve: een uitzondering vormen de streekpiannen
van het openbaar lichaam Rijnmond die de goedkeuring behoeven
van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
1168
wijk bijvoorbeeld ontleent globaal aan het structuurplan
ligging, begrenzing en externe verbindingen, evenals bevol-
kingsaantal en -samenstelling en daarmee samenhangend het
inzicht in woonmilieu- en woningdifferentiatie en in aard
en omvang van voorzieningen en werkgelegenheid voor de
wijk zelf. Het structuurplan regelt het functioneren van de
wijk binnen een groter verband en de wijze waarop zij op
haar beurt een bijdrage levert aan de stedelijke samenleving.
Door de randvoorwaarden die het structuurplan stelt be-
paalt het tot op zekere hoogte het stedebouwkundig systeem
van de nieuwe wijk.
Het bestemmingsplan ten slotte is bindend voor de uit-
voering van projecten: het bouwen, aanleggen en wijzigen
van ruimtelijke objecten. Dat geldt niet alleen voor zaken
op het eigen lokale of sublokale planniveau van het bestem-
mingsplan, maar ook voor gebouwen, terreinen en verbin-
dingen van nationale en regionale reikwijdte, waarvan de
wenselijke aanwezigheid in plannen van hoger orde verant-
woord is, maar waarvan pas in het bestemmingsplan de
preciese plaatsbepaling geschiedt.
Bij de bestemmingsplannen is in de wet een zinvol onder-
scheid gemaakt tussen wat we globale bestemmingsplannen
of vlekkenplannen en uitgewerkte bestemmingsplannen zijn
gaan noemen. In het globale bestemmingsplan moeten – dat is een dringend vereiste – duidelijke waarborgen verankerd
liggen opdat bij de latere uitwerking het plan aan de ge-
wenste kwaliteit beantwoordt. Maar zo geeft het globale
plan het gemeentebestuur dan ook de kans slagvaardig te:
opereren. Het globale plan opent de mogelijkheid tot eer
zekere flexibiliteit die aansluit bij het procesmatige karakter
van de ruimtelijke ordening 2).
De rangorde van plannen in de
praktijk
In de praktijk komt er van de rangorde van plannen
weinig terecht. De
Tweede nota over de ruimtelijke ordening
in Nederland
bood de provincies onvoldoende houvast voor
het streekplanwerk. De streekpiannen zijn te vrijblijvend;
niemand hoeft zich er iets van aan te trekken. Hetzelfde geldt voor de structuurplannen. Het bestemmingsplan is
tenminste verplicht althans buiten de bebouwde kom en het
heeft in tegenstelling tot de andere plannen rechtsgevolgen.
Het uiterst doelmatige globale bestemmingsplan is echter
onvoldoende uit de verf gekomen. In veel gemeenten is bui-
tensporig veel verwezenlijkt op grond van het befaamde
artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening, een artikel
dat aanvankelijk bedoeld was onder dwingende omstandig-
heden op een bestemmingsplan vooruit te kunnen lopen.
De
Tweede nota
pretendeerde een toekomstbeeld te le-
veren dat meer dan 30 jaar in het verschiet lag, maar liet
grotendeels na een inzicht te geven in de noodzakelijke pro-
cessen in de tussenliggende periode. De nota gaf weliswaar
ruimtelijke structuren weer, maar faalde als complex van
randvoorwaarden voor het streekplanwerk. Dat gold helaas
ook voor de nota,
De ontwikkeling van Zuidwest-Neder-
land,
waarvan we aanvankelijk hoopten dat zij vooral door
haar aanpak een stap vooruit was.
Het is te hopen dat de
Derde nota over de ruinnelijke
ordening in Nederland
beter dan haar voorgangster in staat
zal zijn randvoorwaarden te leveren voor het streekplan-
werk. Enige scepsis is wel gerechtvaardigd. Het is nu een-
maal bijzonder moeilijk, de hoofdlijnen van het nationale
beleid stringent te formuleren en tevens voldoende speel-
ruimte te laten aan provinciaal en gemeentelijk beleid.
De
Derde nota
dient echter niet alleen het kader te vormen
voor de streekplannen, zij zal het ook mogelijk moeten ma-
ken de structuurschema’s en -schetsen aan het algemene
ruimtelijke beleid te toetsen.
Het rijk hanteert structuurschema’s als sectorplannen en
zij behelzen uiteenlopende onderwerpen als verkeer en ver-
voer, elektriciteitsvoorzieningen en volkshuisvesting 3). Zij
doorlopende procedure van de planologische kernbeslissing.
Uiteraard is dit een grote vooruitgang ten opzichte van de
vroegere situatie waarin de plannen van de verschillende
departementen vrijwel autonoom ontwikkeld werden. Dat
gold zelfs voor het rij kswegenplan, dat toch wel een ingreep
in de ruimtelijke inrichting beoogde.
De procedure van de planologische kernbeslissing maakt
weliswaar een brede toetsing mogelijk, maar het is nog niet
zover dat sectorplannen op landelijk niveau, wat hun ruim-
telijke verwikkelingen betreft, geconfronteerd worden met
een integratiekader voor het nationale ruimtelijke beleid.
In feite zijn de structuurschema’s dan ook geen volwaardige sectorplannen. De gang van zaken bij sectorplannen behoort
te zijn dat uit een integrale studie van de betreffende sector
ruimtelijke aanspraken volgen die getoetst worden aan het
facet ruimtelijke ordening. Voor zover de ruimtelijke aan-
spraken na afweging tegen andere gewenste ontwikkelingen
inpasbaar zijn, worden ze neergelegd in het ruimtelijke sec-torplan. Deze toetsing vereist een ruimtelijk integratiekader
en kan niet vervangen worden door het overleg binnen de
procedure van de planologische kernbeslissing. Ook wat
dit betreft kunnen we slechts hopen, dat de
Derde nota
alsnog
voorziet in een duidelijk kader. Dit dient uiteraard te stoelen
op veel informatie uit alle facetten en sectoren met ruimte-
lijke aspecten.
Sommige facetten en sectoren zijn (nog) niet vertegen-
woordigd in de lijst van onderwerpen die worden getoetst
in de procedure van de planologische kernbeslissing. Om
maar weer enkele losse onderwerpen te noemen: de ontwik-
keling van de welvaartsbronnen
(Economi.whe structuur-
nota),
de gezondheidszorg
(Structuurnota gezondheidszorg,)
en de bestuurlijke herindeling
(Concept-ontwerp van de Wet
op
de reorganisatie van het binnenlands bestuur)
vragen
vanwege hun planologische repercussies een toetsingskader. Voorlopig moeten we vertrouwen op de voortdurende waak-
zaamheid van de minister van Ruimtelijke ordening en de
provinciale en gemeentelijke besturen.
Het streekplan
De provincies hebben ongetwijfeld een grote bijdrage
willen leveren aan een ruimtelijk beleid in ons land door
het ontwikkelen van streekplannen. Dat het effect daarvan
niet groot was, is slechts voor een deel de schuld van de pro-
vinciale besturen. We wezen al op de discrepantie tussen
verantwoordelijkheden en taken enerzijds en bevoegdheden
en middelen anderzijds. Verder staan de onvolkomenheden
in de wet en de vrijblijvendheid van het streekplan een doel-
treffende en gerechtvaardigde invloed van de provincie in
de weg. Toch biedt de provincie een bij uitstek gunstig ni-
veau voor het beheersen van de ruimtelijke inrichting.
Als we van mening zijn dat beslissingen over het ruimte-
gebruik zoveel mogelijk moeten worden genomen op het
niveau van de directe belanghebbenden, dan is dat in onze
samenleving overwegend het sublokale en lokale vlak. Het
planologisch beleid van het rijk, aanvankelijk nogal ab-
stract, grijpt ten slotte in op het grondgebruik op sublokaal
en lokaal niveau, waar de burgers direct of via gemeente-
lijke bestemmingsplannen met de projecten van het rijk
worden geéonfronteerd. De provincie staat veel dichter bij
de lokale problematiek dan het rijk en is alleen daarom al
een nuttige schakel in het ruimtelijk beleid. Zij zou boven-
dien op de wisselwerking van de rijksingrepen met regionale
ontwikkelingen kunnen toezien.
De provincie zou beter dan voorheen in staat moeten
worden gesteld projecten van regionale reikwijdte zelf te
Voor de betekenis en de mogelijkheden van het bestemmingsplan
verwijs ik naar Mr. Ing. J. P. Bos, Het bestemmingsplan kan ook
procesmatig zijn, Stedebouii en Volkshui.si’esiing,
mei 1975.
Bij het vorige artikel zijn onder noot 5 de structuurschema’s en
:
-schetsen opgenoemd.
ESB 1-12-1976
1169
behartigen in allerlei sectoren van het maatschappelijk leven.
Wat de ruimtelijke gevolgen daarvan betreft, blijft een wat
afstandelijke houding gewenst om voldoende speelruimte
te laten aan een gemeentelijk beleid.
Provinciaal toezicht op gemeenten kan heilzaam en nood-
zakelijk zijn waar êonflicten tussen gemeenten in het spel
zijn. Ook kan het provinciaal bestuur vaak beter afstand
nemen van plaatselijke belangentegenstrijdigheden dan de
gemeentelijke autoriteiten. Periodiek zelfonderzoek moet
de provincie er echter voor behoeden dat zij vervalt tot be-
voogding en betutteling van gemeenten. Dit gevaar is altijd aanwezig en de provincies kunnen herhaaldelijk als veront-
schuldiging aanvoeren dat de gemeenten in gebreke blijven.
Een belemmering voor het goed functioneren van provin-
ciale ruimtelijke ordening is overigens het ernstige tekort
aan bruikbare gemeentelijke structuurplannen. Daardoor
is een goede wisselwerking met het gemeentelijk beleid bij-
zonder moeilijk.
We zullen nu nagaan wat de stand van zaken met betrek-
king tot de streekplannen is. De Wet stelt dat een streekplan
binnen tien jaar moet worden herzien. Als we dit in acht
nemen was het tien jaar na de inwerkingtreding van de wet
in 1965 zo, dat 4 1 % van de oppervlakte van ons land (minus
Flevoland) bedekt was met streekpiannen. Zij bestreken
53% van de bevolking. (Het betrof 32 streekplannen, waar-
van er een in de betreffende periode rechtskracht kreeg,
maar al drie jaar eerder werd vastgesteld. Zonder dit streek-
plan zouden de percentages 40 respectievelijk 51 bedragen).
De feitelijke situatie was echter minder gunstig. Het ging
hier weliswaar om plannen die wettelijk nog niet herzien
hadden moeten zijn, maar vele waren inmiddels wel ver-
ouderd of achterhaald.
Het is niet de gewoonte dat streekpiannen officieel wor-
den ingetrokken. Dat schept onduidelijkheid, want de bur
–
gers oriënteren zich dan op beleidsvoornemens waar de be-
stuurders niet meer achter staan. Dit bezwaar geldt uiteraard
niet slechts voor streekplannen, maar ook voor rijksnota’s
en gemeentelijke plannen. Alleen de herziening van bestem-
mingsplannen wordt voorafgegaan door een wettelijk gere-
geld voorbereidingsbesluit.
• Officieel ligt dus niet vast welke streekplannen niet meer
voldoen, maar op grond van officieuze uitspraken moeten
we ervan uitgaan dat minder dan 20% van de oppervlakte
met minder dan 20% van de bevolking door bruikbare
streekplannen wordt bestreken. Daaraan moet onmiddellijk
worden toegevoegd dat er op het ogenblik ongeveer twintig
streekplannen in voorbereiding zijn. Er is een tendens tot
schaalvergroting; daarbij omvatten de nieuwe streekplannen
tevens gebieden van verouderde plannen. Bij het gereed-
komen van deze streekplannen ontstaat een gunstig beeld.
Bij de structuurplannen is de situatie weinig overzichte-
lijk. Vermoedelijk is minder dan 20% van de oppervlakte
en minder dan 25% van de bevolking betrokken bij struc-
tuurplannen. Aan deze percentages moet niet veel waarde worden gehecht. Een groot aantal structuurplannen is ver-
ouderd of voldoet anderszins niet: in enkele provincies werd
het merendeel van de voorgelegde gemeentelijke structuur-
plannen door de provinciale planologische commissies afge-
wezen. (Dit heeft overigens geen juridische gevolgen).
Voor het feit dat we nu moeten vaststellen dat een
groot aantal provinciale streekpiannen niet meer vol-
doet, kunnen we een aantal redenen opgcven. De metho-
den en technieken die met name bij dc oudere streek-
plannen zijn gebruikt, schoten plantcchnisch tekort.
Dan was er de duidelijke omslag in het rijksbeleid, met name
ten aanzien van de verkeersinfrastructuur: men denke aan
het dichte hoofdwegennet dat nog in het structuurschema van 1966 werd gepresenteerd en de huidige inzichten. De
wettelijke termijn van 10 jaar waarin een plan moet worden
herzien, bleek onder deze omstandigheden te lang. Veel
streekplangebieden waren ondoelmatig klein. Ten slotte is
er dan de geringe mogelijkheid voor de provincie de ont-
wikkelingen in de gewenste banen te leiden.
Enerzijds moeten we vaststellen dat het streekplan al met
al wel is aangeslagen, anderzijds dat het als beleidsinstru-
ment onvoldoende uit de verf kon komen.
Het structuurplan
Het aantal geldende structuurplannen geeft geen juist
beeld van de structuurplanactiviteiten. Veel gemeenten vol-
stonden met het aangeven van hoofdlijnen in wat dan meest-
al een structuurschets werd genoemd. Veel voorbereidingen
van structuurplannen leidden niet tot wettelijke plannen
omdat de gemeenten terugschrokken voor de steeds oplo-
pende kosten wat dan weer leidde tot structuurschetsen of
-nota’s.
We mogen niet zonder meer de gevolgtrekking maken dat
een structuurplan onevenredig kostbaar is. Natuurlijk wordt
een structuurplan duur als het de lasten van een algemeen
ontwikkelingsplan moet dragen. Hoge kosten voor goede
structuurplannen zijn gerechtvaardigd mede doordat ze de prijs van de bestemmingsplannen aanzienlijk verlagen. Te
hoge kosten ontstaan als gemeentebesturen de pretenties en
onderzoekprogramma’s niet door een strikt geformuleerde
opdracht binnen de perken weten te houden.
Er zijn afschrikwekkende voorbeelden waarin grote
stapels kostbare deelstudies niet hebben kunnen leiden tot
bruikbare structuurplannen zoals
0
de gemeente Den Haag.
De Haagse problematiek op structuurplanniveau is trou-
wens niet te vangen in een gemeentelijk plan. Daar is een
intergemeentelijk structuurplan voor nodig. Dat hoeft geen
eenvoudige zaak te zijn, leert het jarenlange geharrewar
tussen de gemeenten Rotterdam en Capelle aan den Ijssel.
In zulke gevallen wreekt zich het feit, dat de provincie
geen bindende aanwijzingen kan geven voor de inhoud van
structuurplannen, en daarmee ook voor die van interge-
meentelijke structuurplannen, een bevoegdheid die zij wel
bezit ten aanzien van bestemmingsplannen. Het is de vraag
of een dergelijke aanwijzingsbevoegdheid in het verleden
veel uitgewerkt zou hebben, want de provincies hebben al
onvoldoende gebruik gemaakt van de mogelijkheid de ge-
meenten te verplichten een structuurplan vast te stellen.
Alleen al uit eigen belang hadden ze dat moeten doen ter
wille van een efficiënter goedkeuringsbeleid van bestem-
mingsplannen.
Het structuurplan kan een heel belangrijk beleidsinstru-ment zijn. Een gemeentelijk structuurplan geeft de hoofd-
lijnen weer van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeen-
te. Indien het structuurplan periodiek wordt aangepast aan
nieuwe politieke en planologische inzichten biedt het steeds
een samenvatting van het gemeentelijk beleid van ruimtelijke
ordening. Dat is overigens een voorwaarde voor een goed
gefaseerd, consistent ruimtelijk beleid. De periodieke aan-passing kan voortvloeien uit het eens in de vier jaren uit te
brengen integrale gemeentelijke beleidsprogramma.
Een gemeentelijk ruimtelijk beleid dat slechts door middel
van bestemmingsplannen wordt gevoerd – om van de toe-
passing van artikel 19, het anticipatie-artikel, maar te zwij-
gen – draagt onvermijdelijk een ad-hoc-karakter. In feite is
het structuurplan onmisbaar voor het doeltreffend en doel-
matig ontwikkelen van bestemmingsplannen.
Het ontbreken van structuurplannen bemoeilijkt het toe-
zicht van gedeputeerde staten op de bestemmingsplannen.
De stap tussen het moderne, globale streekplan en het be-
stemmingsplan als basis voor uitvoeringsplannen is te groot.
Nu kan een beoordeling van de verdiensten van het bestem-
mingsplan op zichzelf nuttig zijn, het zal de provinciale
overheid toch in de eerste plaats belang inboezemen in hoe-
verre het bestemmingsplan voortbouwt op het regionale
beleid en dat is zonder structuurplan nauwelijks te achter-
halen, omdat dan het overzicht ontbreekt over wat in de
gezamenlijke bestemmingsplannen aan de orde zou moeten
komen.
Vooral als het streekplan een grote marge laat aan gemeen-
1170
Toegift
Rijksnota’s voor:ien oni’oldoende in randvoorii aarden voor
de streekplannen. 4/s toegift thee gevallen Ier illustratie. Niet lang na het verschijnen van de
Tweede nota
belastte cle
Rijksplano logische conto ussie een eon,niissie onder leiding van
haar i’oor:itter Dr. Ir. Z. Y. van der Meer niet een stuche
old
het Hollands- Utrechtse plassengehied: het secreiar,aai henistie
bij de Rijkspianaiogische Dienst. De voorzitter stond een soort
inricht ingsplan voor ogen. De provinciale gesprekspartners
wezen op de eigen verantwoordelijkheden van provincies en ge-
nieenten die door c/e:e con inussie doork ruis! :nuden oorde,i.
Zij vroegen niet de nodige nadruk itat het begrip ., iiatersport-
gebied van nat ionale betekenis inhield. Zo iierd de:e streek in
cle
Tweede nota
aangegeven. Hei leek cie pro vinctes van belang
dat cle nationale betekenis in de streek plannen tot haar rec lu
zou komen. De toegezegde naiic,nale randvooriiaarden 1uur
het streekpianiverk zijn nooit verstrekt. De coninusste liet van
schrik niets meer lan zich huren.
Toen later cle Cu/tuuriechnisc/ie coninussie zie/t in verband
toet cie toen versiachte onivangrijke afvtoting van lanc/houii-
areaal zor’en niaakte over de toekonistige inrichting iati clii
gebied en vooral over de prijs lan cle al te linten lanc/bnu ii-
gronden, groeide dit uit tot liet bekende .. Onderzoek Mtc/c/c’n-
Randstad’. waarin Rijksplono/ogische Dieost. Ministerie vuil
Cultuur Recreatie en Maatschappelijk Wc’rk. R,jkstnstituut
voor Natuur/te/leer niet cle Cultureeltechnische Dienst gingen
samenwerken. Parallel daaraan liepen iverkzaaniliec/en voor ccii
interprovincwle struc,uurstctdie voor hc’t Oprit Middengebied.
Het tweede voorbeeld. De
110,0
De ontwikkeling van Zuid-
west-Nederland
(1971)
lam? de Rijksplanoiogische (n,iiiiii.ssie
is
te beschouwen als eelt uitwerking van en cr0 correctie op cle
Tweede nota.
Zij is
ongetwijfeld beïnvloed door de studies voor
de pro vinciale nota
Ruimtelijke structuren voor Zuid-Holland.
Een goede wisselis’erking tussen beleid op landelijk en regionaal
niveau. in een brief aan cle Tweede Kanier. onderiekend door
zes ministers, kon de regering . zich verenit,’en liiet dc’ lioo/i/-
lijnen lan het rapport” en dat is non ii terugge000ien. i)e be-iiindsliec/en vergaten helaas opdracht te geven tot (le i,,luoi
brief noodzakelijk geachte verdieping en nadere hesoideruig
Dat was een vervelende zc,ak voor Zuid- Holland (at voor/ge-
gaan was op het spoor ciai door cle rijksnota was uit gezet. i,e,i
gedeputeerden van deze provincie minister Gruijters wezen op
cle conseqctenties bleek deze cle nota toet te kennen.
telijk beleid is hét structuurplan als schakel vereist. Het
streekplan kunnen we beschouwen als een ruimtelijk ont-
wikkelingsprogramma, het structuurplan geeft goed gemo-
tiveerd een gefaseerde gebiedsindeling, terwijl het bestem-
mingsplan het grondgebruik regelt.
Het bestemmingsplan
In de rangorde van plannen van ruimtelijke ordening is
het bestemmingsplan de laatste stap als bindend kader voor
uitvoeringsplannen.
Ik heb er al op gewezen dat het opstellen van bestem-
mingsplannen onnodig wordt vertraagd en bemoeilijkt door
het ontbreken van structuurplannen. Er moet dan namelijk
veel voorbereidend onderzoek worden verricht op structuur-
planniveau, maar dan blijft het inzicht in de samenhang van
de processen en activiteiten in het gemeentelijk geheel be-
perkt. Binnen het bestemmingsplangebied blijft een onder
–
linie afweging vaak moeilijk omdat veel bestemmingsplan-
nen een te klein gebied bestrijken. In dit opzicht zijn de
,,postzegelplannetjes” berucht, die vaak slechts één project
behelzen. De beoordeling van de wisselwerking met andere
bestemmingen in de omgeving, waarop geen nieuwe visie is
ontwikkeld, is dan niet mogelijk. Soortgelijke problemen
kunnen voortvloeien uit de toepassing van artikel 19 van de
Wet op de ruimtelijke ordening.
De gemeenten zijn verplicht bestemmingsplannen op te
stellen voor hun grondgebied met uitzondering van de be-
bouwde kom. Voor dat gebied kunnen ze wel bestemmings-
plannen vaststellen, maar over het algemeen blijft het er bij
dat projecten getoetst worden aan de bouwverordening.
Nu blijkt de bebouwde kom tot de meest gevoelige ste-
delijke gebieden te horen. Zij omvat de binnenstad met het
centrum en vaak meer – soms aanzienlijk meer. Omdat de
meeste gemeenten er inderdaad niet aan toe zijn gekomen
voor dit gebied bestemmingsplannen op te stellen, hebben
zij ternauwernood enige greep op de ontwikkelingen in het
belangrijkste deel van de stad. Het voor de samenleving
wenselijk geachte gebruik van terreinen en gebouwen kan
volledig worden doorkruist door plannen van ondernemers
die met een bouwvergunning moeten worden gehonoreerd.
Daarmee komt een verantwoordelijkheid van de samen-
leving in verkeerde handen terecht. Als dc gemeente grond
in eigendom heeft, is de situatie gunstiger, mits het gemeente-
bestuur alert is.
In ‘s-Gravenhage is destijds een zeer groot gebied als be-
bouwde kom aangewezen: een uiterst zorgwekkende situatie.
In gemeenten als Amsterdam en Rotterdam tracht het ge-
meentebestuur door voorbereidingsbesluiten voor kleine
gebieden de verwezenlijking van ongewenste bouwplannen te voorkomen. De begrijpelijke uit de nood geboren tactiek
geeft slechts enig respijt 4).
Op voorbereidingsbesluiten moeten tijdig bestemmings-
plannen volgen. Dat zullen vaak postzegelplannetjes zijn en
die passen niet in een serieuze planning. Met name in Am-
sterdam zullen overigens de meeste bestemmingsplannen te
laat komen en dan kan de gemeente de uitvoering van een
reeks van ongewenste bouwplannen niets meer in de weg
leggen.
Al met al is er een nogal chaotische situatie ontstaan. Na
tien jaar Wet op de ruimtelijke ordening zijn we nog ver ver
–
wijderd van de situatie dat Nederland belegd is met geldende
bestemmingsplannen, laat staan met plannen die de huidige
inzichten weerspiegelen en een kader vormen voor uitvoe-
ringsplannen. En dat in een land dat zo kwetsbaar is.
Het is overigens niet gemakkelijk een duidelijk inzicht te
krijgen in de feitelijke situatie. Niet alle provincies hebben
een bestemmingsplannen-cartotheek of karteren systema-
tisch de artikelen-19-gevallen. Dit is ook geen geringe op-
gave, dat zij toegegeven, maar dat is mede een gevolg van
een lankmoedig beleid van de colleges van gedeputeerde
staten. Zij hebben een oneigenlijk gebruik van artikel 19
eerder aangewakkerd dan bestreden. Wel hebben zij alge-
meen hogere eisen aan de procedure gesteld dan de wet
voorschrijft, maar de tijd en de energie die daarmee gemoeid zijn of verloren gaan, hadden beter aan bestemmingsplannen
kunnen worden besteed. Niet alleen bij de meeste provincies, ook bij veel gemeen-
ten blijft een periodieke registratie van de bouwactiviteiten,
al dan niet in het kader van geldende plannen, achterwege,
of ze is niet bijgehouden.
Het vaststellen van globale bestemmingsplannen of vlek-
kenplannen met een uitwerkingsdelegatie is realistischer dan
van plannen die al in eerste instantie gedetailleerd zijn. In
beginsel opende de Wet op de ruimtelijke ordening hier de
mogelijkheid tot een slagvaardig beleid; in de praktijk liep
dit aanvankelijk vast op een al dan niet vermeende aantas-
ting van de rechtszekerheid, het ontbreken van voldoende
kwalitatieve eisen die de ontwikkeling binnen de ,,vlekken”
in goede banen kon leiden en ten slotte de vrees voor een
eigenmachtig optreden van de colleges van burgemeester en
wethouders.
4) Volgens artikel 21 van de Wet op de ruimtelijke ordening kan een
gemeentebestuur verklaren dat een bestemmingsplan wordt voor-
bereid. Dit voorbereidingsbesluit kan voorkomen dat hei terrein
minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van een daarna bij
het plan te geven bestemming. Dat
wil
zeggen het houdt de realisatie
van onwelgevallige plannen tegen. Maar het besluit vervalt als het
ontwerp voor dat plan niet binnen een jaar ter in/age ligt. Als het voorbereidingsbesluit een gebied in de bebouwde kom betreft en een structuurplan aanwijzingen geeft voor de bestemming
is
die
termijn twee jaar, met de mogelijkheid van een jaar verlenging.
1171
ESB 1-12-1976
Rangorde van plannen in het toekomstige beleid
Het goed functioneren van de ruimtelijke ordening is af-
hankelijk van het goed functioneren van de rangorde van
plannen. In Nederland moet de inrichting van het grondge-
bied met de grootst mogelijke omzichtigheid plaatsvinden.
Dat vereist dat het hele grondgebied met plannen is belegd.
Niet om een situatie vast te leggen: zij zullen integendeel
geregeld moeten worden aangepast aan nieuwe inzichten en
ontwikkelingen, wel om snel de gevolgen van nieuwe in-
grepen te kunnen overzien op het eigen planniveau zowel
als bij de doorwerking voor de andere beleidsniveaus. Ruim-
telijke ordening is procesmatig van aard. Juist dat vereist
echter een compleet systeem van plannen. Immers, anders
zijn de verwikkelingen van uiteenlopende ingrepen niet af
te wegen, zelfs niet op te sporen.
De
Derde nota over de ruinueli/ke ordening in Nederland
moet de aanzet vormen voor een globale ruimtelijke pro-
grammering. Een beleidskader waaraan de structuur-
schema’s getoetst kunnen worden. Vanuit de verschillende
sectoren zullen wensen en verwachtingen vervat in structuur-
studies bijdragen tot deze programmering. Als de ruimte-
aanspraken met de mogelijkheden zijn geconfronteerd kun-
nen vervolgens de ruimtelijke sectorplannen op landelijk
niveau worden opgesteld met een globaal ruimtegebruik
en met de globale lokatie van ruimtelijke objecten van na-
tionale betekenis. Alles in wisselwerking met streekplan-
studies.
De globale programmering kan eventuecl voor landsdelen
worden verfijnd, maar dient, rechtstreeks of verfijnd, zo-
danige richtlijnen te geven voor de streekplannen dat hierin
het rijksbeleid veilig is gesteld. Als de globale ruimtelijke programmering haar vorm heeft
gekregen, kan zij elke vier jaar worden aangepast en door
de Staten Generaal worden vastgesteld. Zij is dan in beginsel
bindend voor de streekplannen. Dat kan uiteraard alleen
doeltreffend en doelmatig zijn als zij zich beperkt tot het
nationale planniveau. Om de gedachte te bepalen, kunnen de
taakstellende prognoses een periode van 20 á 24 jaar be-
strij ken.
Het vaststellen van streekplannen dient een provinciale
verplichting te zijn. De juridisch-administratieve positie van
het streekplan moet sterker worden. Het moet ten minste
bindend zijn voor structuurplannen. Daarmee is in gemeen-
telijk beleid het nationale zowel als het regionale beleid
veilig gesteld.
Als het de bedoeling is, de ruimtelijke ordening onder te
brengen in een sluitend systeem waar op elk beleidsniveau
eigen bevoegdheden en eigen democratische besluitvorming
bestaat, is het noodzakelijk dat de streekplannen onderwor-
pen zijn aan de goedkeuring van de Kroon. Dit is van drie-
voudige betekenis. De beoordeling houdt een toetsing in
aan het rijksbeleid; goedkeuring moet voor het rijk de ver
–
plichting betekenen, mee te werken aan de verwezenlijking
van het streekplan. Het streekplan kan, tcn derde, het rijk
nopen haar indicatieve programmering aan te passen. Dat
betreft dus punten waar het rijk en de provincie tot de slot-
som komen dat de nationale programmering op streek plan-niveau geheël of gedeeltelijk onuitvoerbaar blijkt.
Als het streekplan, dat in beginsel een termijn van 16 tot
20 jaar bestrijkt, eens in de 4 jaar moet worden aangepast,
komt in elke bestuursperiode het gehele regionale beleid van
de ruimtelijke ordening in de provinciale Staten aan de orde.
U reageert op annonces
in ,,E.-S.B.”?
Wilt U dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
In deze opzet ishet streekplan bindend voor het structuur
–
plan en wordt de vaststelling van het structuurplan een ver-
plichting voor de gemeenten. 0p zijn beurt is dit bindend
voor het (globale) bestemmingsplan en onderworpen aan de
goedkeuring van gedeputeerde staten. Dat heeft weer een
drievoudige betekenis, overeenkomstig die bij de goedkeu-
ring van het streekplan. We kunnen aan een plantermijn van
12 â 16 jaar denken, een plancyclus van 4 jaar betekent dat
het gemeentelijke ruimtelijke beleid in zijn totaliteit per
bestuursperiode in de gemeenteraad ter discussie komt.
Als het structuurplan aan de goedkeuring van gedeputeer-
de staten onderhevig is (dat is nu dus niet het geval), wordt
het toezicht op de bestemmingsplannen sterk vergemakke-
lijkt, mits gedeputeerde staten zich als bchoeders van het
regionaal beleid opstellen en hun taak niet zien als een ver-
lengstuk van lokaal bestuur.
Voor het gehele gemeentelijke gebied dienen bestem-
mingsplannen vastgesteld te worden. Zij vormen een kader
voor uitvoering en dat houdt in dat de plantermijn daaraan
wordt aangepast. De vierjarige plancyclus lijkt dan minder
urgent, vooral als die wel strikt wordt gehandhaafd voor
het structuurplan. Daaruit vloeien immers noodzakelijke
herzieningen voort bindend voor het bestemmingsplan.
Toch moeten we de vierjarige plancyclus bij bestemmings-
plannen niet lichtvaardig van de hand wijzen. Het opstellen van plannen op elk niveau wordt doorkruist door ruimtelijk
beleid ad hoc, vaak door anticipatie met artikel 19. Dit vergt
onevenredig veel werk en tijd omdat de geschikte afwegings-
kaders niet gereed zijn: veel beslissingen vereisen uitgebreide
afweging ad hoc. Veel van dit extra werk wordt voorkomen
door wel een plancyclus van vier jaar in acht te nemen. Wat
nu doorkruisende ad-hoc-zaken zijn van een onevenredige
ingewikkeldheid kan dan over het algemeen opgenomen
worden in de normale planvoorbereiding, wat gelijk is aan
de voorbereiding van een herziening.
De Wet op de ruimtelijke ordening kent verplichtingen
en aanwijzingen. De provincie kan gemeenten verplichten
tot het vaststellen van structuur- en bestemmingsplannen,
maar merkwaardig genoeg kan zij alléen voor bestemmings-
plannen aanwijzingen met betrekking tot de inhoud geven.
Dat is ook nodig voor structuurplannen. In de praktijk
haalt het nu allemaal niets uit: gemeenten kunnen proce-
dures eindeloos rekken, ze kunnen het zelfs laten afweten
(de provincie moet dan een gemeentelijk plan vaststellen!)
en bovendien bestaat er geen verplichting het eenmaal vast-gestelde plan uit te voeren of te doen uitvoeren. Op dit punt moet de wet strenger worden.
In het hieruit geschetste stelsel is het systeem van verplich
tingen en aanwijzingen geautomatiseerd. Het opstellen van
plannen is verplicht en plannen van hoger orde zijn bindend.
Bij dit alles kunnen noch de nationale programmering noch
de plannen het zonder een strategie voor de verwezenlijking
stellen. Evenmin mag een verantwoording van de financiële
consequenties ontbreken. Voor het bestemmingsplan zal
naast een exploitatie-overzicht een uitvoeringsschema nood-
zakelijk zijn. Als binnen het kader van een bestemmings-
plan nationale of provinciale projecten tot stand moeten
komen bepalen ze mede de flexibiliteit van dit programma
van uitvoering.
De strakke aanpak die hier is uiteengezet, beoogt een
duidelijke doorwerking van rijksbeleid in provinciale en
gemeentelijke plannen en van provinciaal beleid in gemeen-
telijke plannen. Zij bindt lagere overheden aan plannen van
een hoger beleidsniveau, maar schept tevens voor een hogere
overheid verplichtingen ten opzichte van de uitvoering van
plannen van een lager beleidsniveau. In dit verband moeten
we bedenken dat een herverkaveling van taken, bevoegd-
heden en middelen op de drie niveaus met name de provincie
en de gemeente in staat stelt op hun eigen niveau hun eigen
zaken te regelen. Door de korte plancyclus, ten slotte, is er
in feite een permanente bemoeienis met elk plangebied.
N. A. de Boer
1172
Brazilië wacht op ander ,,wonder”
DRS. J. D. VISSER*
In een recent overzicht 1) heeft hei weekblad
The Economist
de groei van de Braziliaanse
economie gedurende de afgelopen tien jaar ver-
geleken met de manier waarop een Braziliaan
auto rijdt: ,, Extreme/y fast, disregarding every-
one else on the road, narrowly avoiding acci-
dents and not stopping to consider whether his
passengers have been left behind.” Wie uit erva-
ring weet hoe ,, vogelvrij” een voetganger zich in
het Braziliaanse verkeer voelt, zal zich door dit
beeld aangesproken voelen!
Overigens hebben motorvoertuigen in de in-
dustriële expansie van Brazilië een belangrijke
rol gespeeld. De produktie hiervan steeg nl. van
190.000 eenheden in 1962 tot 600.000 in 1972 en
929.000 in 1975. In deze bedrijfstak zijn thans
omstreeks een half miljoen personen werkzaam.
Olieproblemen
Door de uitgestrektheid van dit subcontinent (250 maal
Nederland) en de grote betekenis van het wegvervoer heb-
ben de gevolgen van de oliecrisis een extra accent gekregen.
Zulks te meer omdat Brazilië voor slechts een relatief klein
deel in zijn oliebehoeften kan voorzien; in 1975 bedroeg dit
20%, over de periode januari-maart 1976 niet meer dan
17%. Volgens de staatsoliemaatschappij Petrobrs was
de binnenlandse produktie van ruwe petroleum in januari-
juni van dit jaar 2,3% lager dan in hetzelfde tijdvak van
1975. De oliebronnen in de staat Bahia (die in 1975 63,7%
van de lokale produktie leverden) zullen naar verwachting
tegen 1990 geheel uitgeput zijn. Sinds 1953 is het monopolie
van Petrobrâs een symbool van nationale soevereiniteit ge-
weest, maar onder de druk der omstandigheden heeft de rege-
ring besloten buitenlandse maatschappijen bij de exploratie
in te schakelen. Overigens hebben slechts 5 gegadigden bin-
nen de gestelde termijn voorstellen tot het aangaan van z.g.
risico-contracten ingediend. Het ,,risico” bestaat hierin dat
de exploratiekosten niet zullen worden vergoed, wanneer
het resultaat negatief blijkt te zijn. Tot de gegadigden beho-
ren drie individuele ondernemingen – British Petroleum, Esso en Texaco – alsmede twee consortia, nI. het Franse
staatsbedrijf Elf-Aquitaine, geassocieerd met de Italiaanse
Agip, en voorts Royal Dutch Shell in samenwerking met
een Braziliaanse maatschappij. Alle voorstellen hebben be-
trekking op ,,off-shore”-activiteiten op Brazilië’s continen-
tale plat, waarbij de voorkeur van de gegadigden naar de
baai van Santos en de monding van de Amazone-rivier zou
uitgaan.
In het tijdvak januari-mei 1976 heeft Brazilië voor een
bedrag van $ 1,52 mrd. aan aardolie geïmporteerd, tegen
$ 1,24 mrd. in dezelfde periode van 1975. De olie-invoer zal dit jaar tot in totaal $ 4 mrd. oplopen. Ter vergelijking diene
dat de totale invoer in 1975 $ 12 nird. bedroeg, tegen $ 12,5
mrd. in 1974 en $ 6 mrd. in 1973.
,,Export-led growth”
In weerwil van de hoge olierekening is aanvankelijk wei-
nig gedaan om de invoer in te dammen, in de verwachting
dat de stijging van de uitvoer, die in het tijdvak 1968-1975
in totaal 360% bedroeg, kon worden bestendigd. Op export
gebaseerde groei is nI., de grondslag van het economisch
beleid in Brazilië.
In de periode periode 1968-1974 heeft dit land zoals be-
kend een spectaculaire economische expansie van om-
streeks 10% per jaar te zien gegeven. De moeilijkheden be-
gonnen in 1974 toen Brazilië zelf nog een groeipercentage
van 9,6 bereikte, doch de OESO-landen, zijn voornaamste
afnemers, een teruggang van 0,2% moesten incasseren.
In 1975 daalde het bruto binnenlands produkt van deze
groep met 2,5%, hetgeen aan
The
Economist
het commen-
taar ontlokte dat ,,when the rest of the world stops growing, it
is risky to keep on trying to gro”. Onder invloed van de in-
ternationale recessie daalde het groeicijfer van de Brazili-
aanse economie in 1975 tot
4,2%,
bij een bevolkingsgroei
van 2,9%.
In het Braziliaanse ,,groeimodel” is een bijzondere rol
toebedeeld aan buitenlandse investeerders die aangemoe-
digd worden om exportindustrieën te vestigen. De op buiten-
landse technologie gebaseerde industrieprodukten kunnen
vanwege de relatief lage lonen tegen concurrerende prijzen
op de wereldmarkt worden aangeboden. In deze gedachten- gang is de industrie een dynamische sector die geacht wordt
een economische ,,take-off” tot stand te brengen.
De critici van dit model voeren aan dat goederen worden
voortgebracht die voor de meerderheid van de eigen bevol-
king weinig relevant zijn en voorts dat het land aldus even
afhankelijk van de buitenwereld blijft als toen het alleen pri-
maire produkten exporteerde. Ten aanzien van de binnenlandse markt die door de ,,re-
formisten” als alternatief wordt aanbevolen, bestaat de
economisch kern van Brazilië blijkens een recent markt-
onderzoek 2) uit 27 mln, personen op een bevolking van 107
mln. Ongeveer 45% van alle gezinnen heeft een inkomen
* De auteur is werkzaam bij de Economische Voorlichtingsdienst
in Den Haag.
Change in direction, a survey of Brazil,
The Economist, 31juli
1976.
Mededelingenblad Nederlands- Braziliaanse Kamer van Koop.
handel, So
Paulo no.
32,
mei 1976.
ESB 1-12-1976
1173
van circa f. 200 per maand en in totaal 75% verdient minder
dan f. 400. De volgende 15% ontvangt f. 400 tot f. 800 per
maand.
Uit dit onderzoek kwam naar voren dat bijv. voor mo-
derne geluidsinstallaties slechts 500.000 potentiële kopers
overblijven. Voor ,,detergenten” bestaat een markt van 20
mln, personen.
De koopkrachtige bevolking is geconcentreerd in een be-
trekkelijk klein deel van Brazilië, dat hoofdzakelijk wordt
gevormd door de staten So Paulo, Rio de Janeiro, Rio
Grande do Sul, het zuiden van de staat Minas Gerais, het
noorden van de staat Paraná en enige steden in het binnen-
land.
De minister van Financiën, Mario Henrique Simonsen,
heeft ten aanzien van de economische filosofie van de Bra-
ziliaanse regering het volgende gesteld. Zijns inziens moeten
de ontwikkelingslanden in het algemeen kiezen tussen twee
oplossingen: die van de ,,produktiviteit” en die van de ,,her
–
verdeling”. De eerste opvatting geeft prioriteit aan een
snelle economische groei, waarbij het bestaan ,,op korte ter-
mijn” van Vrij belangrijke inkomensverschillen wordt aan-
vaard. De tweede opvatting beschouwt de verbetering van de inkomensverdeling en van de levensstandaard als voor-naamste doelstelling. In feite wordt in geen enkel land een
van beide filosofleën op exclusieve wijze toegepast, maar,
aldus Simonsen, wat Latijns-Amerika betreft beschouwt
Brazilië zich als extreem voorstander van de filosofie van
de produktiviteit.
Kredietwaardigheid
Gegeven de omvang van de taken die de regering zich
bij de bevordering van de economische groei heeft gesteld,
is op grootscheepse wijze een beroep gedaan op buitenlands
kapitaal. Anderzijds vormde Brazilië vanwege zijn eco-
nomisch potentieel en politieke stabiliteit een eldorado voor
investeerders uit de VS, West-Europa en Japan. In de jaren
1973, 1974 en 1975 bedroeg de import van risicodragend
kapitaal resp. $ 977 mln., $ 945 mln, en $ 930 mln,, vergele-
ken met een jaarlijks gemiddelde van $ 123 mln, in de periode
1968-1972. Daarnaast vond een toevloed van buiten-
landse leningen plaats die in genoemde drie jaar achtereen-
volgens $ 4530 mln,, $ 7032 mln. en $ 7011 mln, was, tegen
een jaarlijks gemiddelde van $ 1829 mln, in het tijdvak 1968-
1972.
Brazilië zal in de eerstkomende jaren een kapitaalimport
nodig hebben die van minstens dezelfde orde van grootte is
als in 1974 en 1975. Dit met het oog op het tekort op de lopen-
de rekening van de betalingsbalans (in 1975 $ 7 mrd.) en de
schuldendienst. De buitenlandse schuld die eind 1975 $ 22
mrd, bedroeg (waarvan $ 12 mrd. particuliere en $ 10 mrd.
publieke schuld) zal tegen eind 1976 waarschijnlijk tot $ 28
mrd. zijn opgelopen. De schuldendienst zal (mcl. rente) dit
jaar naar schatting 44% van de exportopbrengst vergen. In
financiële kringen zowel in de Verenigde Staten als in Europa
is gespeculeerd over de vraag of Brazilië in 1978 een schulden-
regeling zal moeten treffen, wanneer zijn betalingsbalans te-
gen die tijd niet aanmerkelijk verbetert 3). De discussies
over de kredietwaardigheid van Brazilië zijn voor de presi-
dent van de centrale bank, Paulo H. Pereira Lira, aanlei-
ding geweest erop te wijzen dat om te beginnen Brazilië, in
tegenstelling tot vele andere landen, ook de buitenlandse
schuld van de particuliere sector meerekent, zowel ten aan-
zien van nationale als buitenlandse ondernemingen. Voorts
is zijns inziens in de commentaren de omvang van de bui-
tenlandse schuld vooropgesteld en te weinig rekening ge-
houden met het ,,profiel” van de aflossingsverplichtingen.
Zo moest in september 1973
5%
van de buitenlandse schuld
in de loop van het eerste jaar worden terugbetaald, 15% gedu-
rende het tweede jaar, 13% in het derdè jaar en 12% in het
vierde jaar. Met betrekking tot de situatie in september
1975 bedroegen de overeenkomstige percentages resp. 3%,
11%, 13% en
14%.
Er zou derhalve geen reden zijn voor de
bewering dat de leningen van de laatste twee jaar tot een
versterkte concentratie van betalingen in de eerstvolgende
twee of drie jaar zullen leiden. Overigens wordt deze grote
Latijnsamerikaanse mogendheid in feite beschermd door de
omvang van het probleem dat zij aan de internationale fi-
nancfle gemeenschap stelt. ,,Om zijn inleg te redden zal ie-
der liever er op uit zijn de zieke uit de moeilijkheden te hel-
pen, dan hem door een onhandelbare houding zijn positie
in te prenten”4).
Gaat men af op de toezeggingen die tijdens het bezoek
van president Geisel aan Frankrijk en Engeland ter zake
van de financiering van een aantal grote projecten zijn ge-
daan, dan stelt de bankwereld nog steeds een grote mate
van vertrouwen in Brazilië’s economische perspectieven, een
indruk die bij een recent bezoek van schrijver dezes aan de
Wereld bank werd bevestigd. Wel is onlangs tijdens de jaar-
vergadering in Manilla op temporisatie aangedrongen, mede
vanwege de hoge inflatie, die dit jaar 45% zal bedragen.
Overheid en bedrijfsleven
Een onderwerp waarvoor ook in kringen van buiten-
landse investeerders belangstelling bestaat, is de discussie in
de Braziliaanse pers over de plaats van de overheid in het
economisch leven.
Hoewel de economische expansie van Brazilië in het tijd-
vak 1964-1973 wel is voorgesteld als een wonder van kapi-
talistische groei in een ontwikkelingsland, is de deelname
van de staat in het bedrijfsleven opvallend toegenomen.
Neemt men de 100 grootste ondernemingen (excl. banken)
als voorbeeld, dan waren 37 hiervan in 1968 overheidsbe-
drijven; in 1974 waren dat er 45. Voor particuliere Brazili-
aanse ondernemingen bedroegen deze cijfers resp. 26 en 28
en voor buitenlandse ondernemingen achtereenvolgens 37
en 27.
De staatsbedrijven hebben met name een belangrijke par-
ticipatie in de volgende sectoren: mijnbouw
(63%),
staalin-
dustrie
(44%),
petroleum en gas (83%), opslagbedrijven
(87%), transportwezen (84%),
communicatie
(100%),
elektri-
citeitsvoorziening (87%) en dienstverlening (57%). Bepaalde branches zijn in toenemende mate ondergebracht
in overheids- en semi-overheidsbedrijven, omdat Brazili-
aanse ondernemingen (dikwijls familiebezit) financieel niet
in staat waren investeringen in door de regering vitaal ge-
achte sectoren uit te breiden en voorts buitenlandse bedrij-
ven de risico’s soms te groot vinden. De laatste jaren is de
rol van de overheid als ondernemer echter dermate in bete-
kenis toegenomen, dat zij in concurrentie treedt met parti-
culiere bedrijven in sectoren die vroeger tot het werkterrein
van ,,private enterprise” werden gerekend. Zo was de im- en
exporthandel (evenals de landbouw) traditioneel in particu-
liere handen, maar op het gebied van de marketing worden
overheidsinstanties steeds belangrijker.
Aangenomen mag worden dat de kritiek van de particu-
liere ondernemers tevens gericht is tegen de toenemende in-
vloed van planninginstanties en tegen maatregelen van diri-
gistisch karakter. Inmiddels heeft president Geisel een door
het economisch kabinet uitgewerkte ,,actie ter bevordering
van de nationale particuliere ondernemingen” goedgekeurd.
Deze actie stelt om. omvangrijke financiële middelen uit
overheidsfondsen in het vooruitzicht. Tegelijk is aan het ge-
organiseerde bedrijfsleven medegedeeld dat de door de
overheid uitgeoefende controle niet in strijd is met de filo-
sofie van de markteconomie, zoals die ook in het Tweede
Nationale Ontwikkelingsplan is neergelegd.
Should international banks continue to lend to Brazil?,
Euro-
money,
mei 1976.
Le Brésil, ou I’importance d’être débiteur,
Le monde diplomazi-
que, juli
1976.
1174
Het einde van de kinderaftrek
MR. C. A. DE KAM
MR. W. A. VERMEEND
Nu het kabinet bij de Tweede Kamer een
wetsontwerp heeft ingediend, dat beoogt de
kinderaftrek in de loon- en inkomstenbelasting
grotendeels te vervangen door een verhoging
van de kinderbijslag, is er aanleiding stil te staan
bij de verdiensten en tekortkomingen van het
huidige en het voorgestelde stelsel van kinder-
voorzieningen. De auteurs van dit artikel, beiden
wetenschappelijk mede werker in het belasting-
recht aan de Rijksuniversiteit ie Leiden, zijn
van mening dat de met het wetsontwerp inge-
slagen weg vol voetangels en kleminen
zit.
Algemeen
Ouders die zich voor de opvoeding en het levensonderhoud
van hun kinderen financiële offers getroosten, hebben uit
dien hoofde onder nadere voorwaarden aanspraak op
kinderaftrek en kinderbijslag. Sinds 1973 heeft de kinder-aftrek in de loon- en inkomstenbelasting de vorm van een
extra inkomensaftrek. De hoogte van deze aftrek varieert
met het aantal kinderen. De kinderaftrek in de fiscale wet-
geving pleegt te worden verdedigd met een beroep op de ver-
minderde draagkracht van de belastingplichtige als gevolg
van diens kinderbezit 1).
lngevolge de Algemene kinderbijsiagwet ontvangen werk-
nemers en zelfstandigen bijslag voor derde en volgende kin-
deren. Loontrekkenden en zelfstandigen met relatief lage
inkomens hebben tevens aanspraak op bijslag voor het eerste
en tweede kind. De kinderbijslag is onafhankelijk van de
hoogte van het inkomen. De bijslag voor het eerste kind is al
enkele jaren bevroren, de hoogte van de bijslag voor tweede
en volgende kinderen is afhankelijk van de rangorde van
het betrokken kind.
Voor zelfstandigen geldt een ruimere kinderaftrek waar-
van de omvang is afgestemd op de kinderbijslag voor het
eerste en tweede kind, waarop deze groep boven een zekere
inkomensgrens geen aanspraak heeft.
Het recht op kinderbijslag stoelt op het onderhouds-
beginsel 2). De kinderbijslagregelïngen beogen een correctie
aan te brengen op de primaire inkomensverdeling, ten einde
inkomenstrekkers die kinderen tot hun last hebben, een
tegemoetkoming in de daaraan verbonden kosten van onder-
houd en opvoeding te verschaffen. Deze tegemoetkoming
biedt echter geen volledige dekking van die kosten, ten einde de verantwoordelijkheid van de ouders te dien aanzien ook in
financieel opzicht tot uitdrukking te brengen 3).
De aanspraak op kinderbijslag en -aftrek (KBA) wordt
allereerst bepaald op grond van het aantal natuurlijke
kinderen onder de 16 jaar. Onder bepaalde voorwaarden kan
voor natuurlijke kinderen van 16 jaar en ouder aanspraak
bestaan op twee- of drievoudige KBA (z.g. telkinderen).
Eensluidende maatstaven ter bepaling van de KBA-aanspra-
ken zijn neergelegd in verschillende wettelijke regelingen.
Ouders die kinderen tot hun last hebben ontvangen onder
zekere voorwaarden dus in verschillende vorm bijstand uit de
W. Sinninghe Damsté,
De wei op de inkomstenbelasting
vijfde
druk, Zwolle,
1937,
blz.
299.
Zie verder H. J. Hofstra,
Inkomsten-
belasting,
Deventer, 1975,
blz.
302.
Zie
De Nederlandse staats wetten,
Schuurman en Jordens no.
132
blz.
16,
waar wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting op
het betreffende wetsontwerp, kamerstuk
4953.
Sociaal Economische Raad,
Advies inzake de hoogte der kinder-
b,jslagbedragen,
Den Haag,
1964,
blz.
3.
Zie ook de
Nota over het te
voeren beleid terzake van de collectie ve voorzieningen en de werk-
gelegenheid,
kamerstuk
13951,
nr.
3,
blz.
63.
Koersverandering?
Het Tweede Nationale Ontwikkelingsplan voor de pers-
ode 1974-1979, waarvan de realisatie meer tijd zal vergen,
streeft naar de exploitatie van energiebronnen, waarbij
naast olie gedacht wordt aan alternatieven als plantaardige
alcohol, steenkool, bruinkool, leisteenolie en aardgas.
Voorts zullen via een met West-Duitsland gesloten contract
in de toekomst atoomreactoren ter beschikking staan en zal
het hydro-elektrische project van ltaipd op ruime schaal
stroom gaan leveren.
Een tweede belangrijke doelstelling vormt het voornemen
om de produktie van kapitaalgoederen aanzienlijk uit te
breiden. Tot nu toe werden deze in grote hoeveelheden in-
gevoerd, maar de centrale bank zal de afgifte van importli-
centies voortaan laten afhangen van de vraag of het betrok-
ken produkt al dan niet in Brazilië kan worden voort-
gebracht.
Vervolgens dient de agrarische sector vermeld, die tussen
de jaren 1948 en 1974 een groei van gemiddeld slechts 4,6%
per jaar vertoonde, tegen 9% voor de industrie. Terwijl in
Brazilië 6 maal zoveel personen in de landbouw werkzaam
zijn als in de Verenigde Staten, is de opbrengst slechts een
achtste deel van de Amerikaanse. Door middel van leningen
aan boeren, distributie, communicatie en marketing zal wor-
den getracht de inkomenspositie van de plattelandsbevolking
te verbeteren. Gevoegd bij het streven de minimumlonen
reëel te verbeteren kan dit leiden tot een verruiming van de
binnenlandse markt.
J. D. Visser
ESB 1-12-1976
1175
publieke middelen 4). Enerzijds geschiedt zulks in de vorm
van rechtstreekse inkomensoverdrachten, met name kinder-
bijslag en studietoelagen, anderzijds in de vorm van fiscale
tegemoetkomingen. Daarbij valt in het bijzonder te denken
aan de kinderaftrek in de loon- en inkomstenbelasting en aan
het onbelast blijven van de kinderbijslaguitkeringen.
Dergelijke tegemoetkomingen in de fiscale wetgeving
kunnen worden beschouwd als alternatief voor directe
uitgaven-programma’s, en daarom worden aangemerkt als
belastinguitgaven. Een belastinguitgaaf in een inkomsten-
(winst)belasting is een tegemoetkoming in de wetgeving, die
inbreuk maakt op het inkomens(winst)begrip of een afwijking
vormt van de normale structuur van de belastingwet, welke
in de wet is opgenomen om een beleidsdoelstelling te reali-
seren, die de overheid ook via directe uitgaven kan na-
streven 5).
De nauwe samenhang tussen de verschillende kinder
–
voorzieningen blijkt al uit de omstandigheid dat sinds 1973
de fiscale kinderaftrek uitsluitend het saldo vormt van de oor
–
spronkelijk hogere aftrek en de vanaf dat tijdstip onbelaste
kinderbijslag. Dit saldo – de huidige (aanvullende) kinder-
aftrek – wordt jaarlijks opnieuw bepaald, nadat elk van de
samenstellende delen op de daarvoor gebruikelijke wijze
is aangepast. Na infiatiecorrectie (aanpassing van de belas-
tingvrije sommen en tariefschijven aan de geldontwaarding)
worden de (aanvullende) kinderaftrekbedragen herzien in
samenhang met de mutatie van de onbelaste kinderbijslag-
bedragen, conform de wettelijke indexering. De ontwikkeling
der kinderbijslagbedragen bepaalt zodoende de hoogte van
de (sinds 1973 nog slechts aanvullende) kinderaftrek 6).
De nauwe samenhang van kinderaftrek en kinderbijslag
kan voorts worden geïllustreerd met de hogere kinderaftrek
voor zelfstandigen, die beoogt voor deze groep de geringere
aanspraak op
kinderbijslag
te compenseren. In de sfeer van de
studiefinanciering worden kinderaftrek en -bijslag te zamen
in aanmerking genomen bij het bepalen van de omvang van
een eventuele studietoelage.
Op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld,
dat het huidige stelsel van kindervoorzieningen drie elemen-ten omvat:
• een
kinderbijslag
die in haar hoogte afhankelijk is van de
rangorde van het betrokken kind, maar onafhankelijk is
van de hoogte van het ouderlijk inkomen;
• een belastingvrijstelling van de kinderbijslag, die in gul-
dens meer betekenis heeft naarmate het inkomen hoger is;
• een (aanvullende) kinderaftrek, die in guldens voor hogere
inkomens van grotere betekenis is dan voor lagere in-
komens.
De twee laatst opgesomde elementen
zijn
er de oorzaak
van, dat het huidige stelsel van kindervoorzieningen denivel-
lerende effecten oproept. Technisch bezien staan een inko-
mensaftrek en het onbelast laten van een vast bedrag aan
inkomsten op één lijn. In beide gevallen heeft een dergelijke
voorziening – als gevolg van de progressie die het tarief van
onze inkomstenbelasting kenmerkt – meer betekenis naar
–
mate het belastbaar inkomen stijgt.
Bij ongewijzigd beleid is met de genoemde kindervoor
–
zieningen volgend jaar in totaal bijna f. 9 mrd. gemoeid. Zie
tabel 1. Of, en zo ja, in hoeverre ouders met kinderen finan-
cieel door de overheid moeten worden gesteund, dient op
(inkomens)politieke gronden te worden uitgemaakt 7). De vorm die men kiest, een direct uitgavenprogram en/of
een combinatie van belastinguitgaven, is al evenzeer een
politieke beslissing. Een goede besluitvorming vereist dat de
doelstellingen van een kindervoorzieningenprogramma
worden geëxpliciteerd. Vervolgens kunnen doelmatigheids-
en verdelingsaspecten van verschillende stelsels van kinder-
voorzieningen worden onderzocht. Ten slotte kan na afwe-
ging van deze en eventueel nog andere aspecten rationele
besluitvorming plaatsvinden.
Er is een goede aanleiding voor een herbezinning op de
verdiensten en tekortkomingen van het huidige stelsel van
Tabel 1. Kinderafirek en kinderbijslag in 1977
mln, guldens
Algemene kinderbijslagwet
………………………………
2.268
Kinderbijstagwet voor loontrekkenden
…………………….
2.846
Kindertoelageregeling overheidspersoneel
…………………..
609a)
Kinderbijsiagwet kleine zelfstandigen
………………………
43
+
Totaal rechtstreekse uilgavenprogramma’s
………………….
5.766
Kinderaflrek in de loon- en inkomstenbelasting
………………
910
Belastingvrijstetling van kinderbijslag
……………………..
ca. 2.300b)+
Belastinguilgaven
……………………………………..
3.210
Totaal KBA (5.766
+
3.210)
…………………………….
8.976
Eigen berekening.
5.766 mln, aan kinderbijslagen tegen een gemiddeld marginaal IB-tarief van 40 procent.
Bron:
Begroting Sociale Zaken.
1977. bijlage VI, Memorie van Toelichting, bI?.. 23 en 27.
Welso,sts’erp.
kamersluk 14 184. nr. 3 hlz. 13.
kindervoorzieningen. Het kabinet heeft bij de Tweede Kamer
een wetsontwerp ingediend, dat beoogt de kinderaftrek in de
loon- en inkomstenbelasting grotendeels te vervangen door
een verhoging van de kinderbijslag 8). De volgende paragraaf
schetst kort de hoofdlijnen van het ontwerp. Daarna zal
worden onderzocht in hoeverre de draagkrachtgedachte
zich verzet tegen afschaffing van de fiscale kinderaftrek. In
de slotparagraaf worden enkele opmerkingen gewijd aan de
toekomst van de financiële kindervoorzieningen.
Het wetsontwerp
Bij meer dan één gelegenheid heeft het kabinet uiting ge-
geven aan zijn voornemen om de bestaande kindervoorzie-
ningen om te bouwen tot een eenvoudig en flexibel systeem,
dat beter past in het door het kabinet voorgestane inkomens-
beleid en mogelijkheden biedt tot een differentiatie van
belastingvrije bijslagen naar inkomen, kindertal en leeftijd
van de kinderen.
Als eerste fase stelt het thans ingediende wetsontwerp
voor, de kinderaftrek in de loon- en inkomstenbelasting,
met uitzondering van die voor de eerste twee kinderen van
zelfstandigen, te laten vervallen. Gelijktijdig zullen de kinder-
bijslagbedragen voor het eerste, tweede en derde kind
worden verhoogd met een voor alle inkomens in guldens
gelijke opslag 9). Deze opslag wordt zo berekend, dat de
modale werknemer van de operatie geen voor- of nadeel
ondervindt. De opslag, evenals de kinderbijslag zelf belas-
tingvrij, is uiteraard precies gelijk aan het belastingvoordeel
dat de modale werknemer in 1977 uit hoofde van de kinder-
aftrek zou hebben genoten. Verondersteld is dat de modale
werknemer volgend jaar een belastbaar inkomen van
f. 22.855 toucheert. Hier ligt dus het ,,draaipunt”. Inkomens-
trekkers met een lager belastbaar inkomen gaan er in be-
,,Weliswaar hebben deze regelingen een verschillende rechtsgrond
en historie, maar anderzijds hebben zij ook een duidelijk gemeen-
schappelijk aspect, in die zin dat ze beide geldelijk voordeel wegens
het hebben van kinderen beogen”,
Vereenvoudiging inkomsten-
belasting.
Deventer, 1970, blz. 22.
V. Halberstadt en C. A. de Kam, Over belastinguitgaven,
Week-
blad voor fiscaal reihi,
no. 5280 van 29juli 1976, blz. 641. In andere
zin J. F. M. Giele en N. H. de Vries, Betastinguitgaven (m.o.v.
V. Halberstadt en C. A. de Kam),
Weekblad,
no. 5288 van 7 oktober
1976, bIg. 885-895.
Vergelijk T. de Vries en C. A. de Kam, KITS, wel degelijk voor de
bakker,
Weekblad,
no. 5276 van IS april 1976, bIg. 347-350. Voorts
de
Nota,
kamerstuk 13 951, nr. 3, blz. 63.
Gevolg geven aan de extreme suggestie om de kindervoorzienin-
gen geheel af te schaffen is strijdig met de normen, neergelegd in de
Europese code inzake de sociale zekerheid en het daarbij behorend
Protocol
(l’rb.
1965, nr. 47 en 1967, nr. 53).
Vervanging van kinderaftrek van de loon- en inkomsten belasting
door verhoging van de kinderbij
‘lag ingevolge de Kinderbijslagwei
voor loontrekkenden en de Algemene kinderbijs/agwet voor het jaar
/977
kamerstuk 14 184.
Ingaande 1januari1977 bestaat bij voortzetting van het huidige
systeem voor Vierde en volgende kinderen geen kinderaftrek meer. Daarvoor behoeft derhalve geen compensatie te worden gegeven.
1176
Tabel 2. Mutatie Vrij besteedbaar inkomen voor een werk-
nemer met 2 kinderen door integratie van kinderbijslag en
kinderaft rek per 1januari1977
Bruto
inkomen a)
Belastbaar
inkomen
Effect
vervallen
Opslag
kinder-
Mutatie
kinderaftrek
bijslag
in gld.
in
%
b)
t.
18.500
f.
15.000
t.
–
301 t.
+
429
+
128
+
0,9
t.
24.500
t.
20.000
t.
–
385
f.
+
429
+
44
+
0,2
t.
27.800
t.
22.855 c)
t.
–
429
t.
+
429
0
0,0
t.
37.850
t.
30.000
t.
–
473
t.
+
429
–
44
-0,2
t.
59.700
t.
50.000
t.
–
740
C.
+
429
-311
-0,9
t.
85.300
t.
75.000
f.
–
947
C.
+
429
-518
-1,1
t. 110.950 t. 100.000
t.
–
992
t.
+
429
-563
-1,0
t. 162.150
t. 150.000
t. -1.036
t’
+
429
-607
-0,8
Het verschil tussen bruto en belastbaar inkomen wordt gevormd door sociale prem,es,
een loegerekende wcrknemersbijdrage voor pensioenverzekering en getorfatteerde fiscale
verwervingskosten.
In procenten belastbaar inkomen minns verschuldigde belasting.
Belastbaar inkomen modale werknemer.
Bron: Wetsontwerp. kamerstuk 14184. nr. 4. bie. IS.
steedbaar inkomen iets op vooruit, voor hogere inkomens-
groepen brengt het wetsvoorstel nadelige inkomenseffecten
mee, die hoger zijn naarmate het belastbaar inkomen op-
loopt. Zie nader tabel 2.
In de Memorie van Toelichting wordt uitdrukkelijk de
aandacht gevestigd op een drietal aspecten.
• De
vereenvoudiging
van de bestaande stelsels van kinder
–
aftrek en kinderbijslag.
Het is jammer dat de kinderaftrek in andere fiscale wetten
niet bij de herziening is betrokken. Een nog veel aanzienhijker
vereenvoudiging zou zijn bereikt, indien was voorgesteld de
KBA-regeling voor werknemers en zelfstandigen nu eindelijk
eens op gelijke leest te schoeien. Voorstellen ter zake werden
reeds in 1970 geformuleerd door een studiecommissie van de Vereniging van inspecteurs van ‘s Rijksbelastingen (zie
voetnoot 4). De nu voorgestelde gedeeltelijke vereenvoudi-
ging roept weer nieuwe moeilijkheden op.
• De
bijdrage aan de matiging van de groei van uitgaven
voor collectieve voorzieningen,
die oploopt van f. 270 mln.
in 1977 tot f. 415 mln, in 1980 10).
Ten gevolge van het vervallen van de kinderaftrek stijgt de
statistisch gemeten belastingdruk. Ook de kinderbijslag-
uitkeringen stijgen extra. Op deze gronden wordt wel ontkend
dat van een wezenlijke ombuiging sprake is. Tegen dit be-
zwaar kan worden aangevoerd dat een verschuiving van de
kinderaftrek naar de kinderbijslagsfeer – of omgekeerd –
kan plaatsvinden zonder dat dit de inkomenspositie van mdi-
vuen beïnvloedt. Wel kan hierdoor de
statistische
belasting-
en premiedruk veranderen. Voor een toetsing aan het 1%-
beleid is zo’n mutatie irrelevant. Zou men deze benadering
niet kiezen, dan zou bijvoorbeeld door alle kinderbijslagen te
vertalen in een verruimde kinderaftrekregeling – zonder dat
dit effect op het beschikbaar inkomen van de burgers hoeft Ce
hebben – uiteindelijk een statistische vermindering van be-
lasting- en premiedruk optreden Ii). De voorgestelde ver-
mindering van belastinguitgaven betekent daï burgersmeer
belasting betalen. Tegelijkertijd vermindert het totale vanuit
de gemeenschap voor kindervoorzieningen uitgetrokken
bedrag.
• De
relatie met het inkomensbeleid van het kabinet
Uit tabel 3 valt af te leiden dat de KBA in guldens gemeten
sterk aan belang wint, naarmate het belastbaar inkomen
stijgt. Dit effect wordt opgeroepen door de kinderaftrek en
het onbelast laten van de kinderbijsiaguitkeringen. Voor een
belastingplichtige ouder met een bruto-inkomen van
f. 120.000 is het voordeel uit hoofde van de bestaande KBA-
voorzieningen – afhankelijk van het aantal kinderen – op
het ogenblik 40 tot 50% groter dan voor de minimumloner
Tabel 3. Waarde van de KBA bij zes inkomensniveaus
(eerste helft 1976) voor werknemers
a)
Bruto
inkomen
Belastbaar
inkomen
KBA voor 2 kinderen KBA voor
4 kinderen KRA voor
6 k,nderen
t.
1
8.500
t.
15.025
t. 2.611
f. 6.071
f.
10.187
t.
26.200
f.
21.525
f. 2.779
f.6.434
f. 10.722
t.
35.000
t.
28.635
t. 2.817
t.
6.685
t.
11.233 t.
45.000
t.
37.485
f. 3.105
f.7.291
t.
12.167
t.
65.000
t.
56.845
t. 3.666
t.
8.236
t.
13.419
t. 120.000 t. 110.550 t. 4.012
t. 8.914
t. 14.458
a) Inclusief effect belasingvrijdom voor kinderhijsiaguitkeringen.
Berekend uit: T. de Vries en C. A. de Kam, Een kindertoelagestelsel KITS.
Weekblad voor
fiscaal recht
no. 5262 van II maart 1976, bie. 243.
met een bruto-inkomen van f. 18.500. Dc voorstellen van
het kabinet komen er op neer dat de denivellerende werking
van de huidige kindervoorzieningen enigszins wordt ge-
mitigeerd.
De draagkrachtgedachte
Van verschillende zijden is betoogd, dat het stelsel dat de
regering voor ogen staat, strijdig is met de draagkracht-
gedachte 12). Kort gezegd komt naar heersende inzichten
het draagkrachtbeginsel hier op neer, dat bij de heffing van
inkomstenbelasting rekening dien.t te worden gehouden
met
sommige
omstandigheden, die de mogelijkheden tot be-
hoefte-bevrediging van belastingplichtigen beperken 13).
Een op dit draagkrachtbeginsel berustende inkomens-
aftrek of andere tegemoetkoming in de belastingwetgeving
kan in deze visie niet als een belastinguitgaaf worden be-
schouwd, maar vloeit rechtstreeks voort uit het streven
naar een rechtvaardige verdeling van de door burgers op te
brengen belastinggelden. Dus mag de inkomstenbelasting bij-
voorbeeld het verschil in behoefte tussen belastingplichtigen
op wie onderhoudskosten van kinderen drukken en belas-
tingplichtigen op wie dergelijke kosten minder of in het
geheel niet drukken, niet negeren.
Nu wekt deze stellingname licht de indruk, dat onbetwist-
baar vast staat, wat onder draagkracht moet worden be-grepen. Niets is minder waar 14). Reeds in 1939 merkte
Hofstra op: ,,Wij moeten nu eindelijk eens ophouden met
steeds over heffing naar draagkracht te praten, een uitdruk-
king zonder reële inhoud, die slechts valse illusies omtrent
een ethische waarde vermag voor te spiegelen” 15). Men
hoeft in dit verband verder nog niet eens te denken aan de
bezwaren, die kleven aan het jaarinkomen, als de gebruike-
lijke maatstaf ter bepaling van de draagkracht 16). Veel belangrijker komt ons voor, dat fiscale tegemoetko-
mingen bij een progressief tarief van de inkomstenbelasting
de grootste voordelen voor de genieters van hogere inkomens
opleveren. Van der Heeden wijst er op dat het argument
vôôr de inkomensaftrek, dat in wezen neerkomt op de stel-
ling dat, indien een draagkrachtverhogende inkomst pro-
gressief wordt belast een draagkrachtverminderende uitgaaf
progressief dient te worden ontlast, bijzonder sterk is, maar
hij wil niet ontkennen dat er ook argumenten tégen de in-
10) Kamerstuk 14 184, nr. 3, blz. 13.
II)
Nota,
kamerstuk 13 95 1, nr. 3, blz. 62.
W. Dreesjr., Kind: ding of individu,
ESB
16juni 1976, blz. 572.
In gelijke zin o.a. de Brief van de Raad van Bestuur in Arbeidszaken
aan de Tweede Kamer van 28 oktober 1976.
W. J. de Langen,
De grondbeginselen van het Nederlandse be-
lastingrecht,
deel 1, Alphen a/d Rijn, 1954, blz. 142.
C. Behistedt,
Die Steuer als Instrument der Politik,
Berlijn,
1966, blz. 189-293;
H. C. Simons,
Personal income taxation,
Chica-
go, 1965, blz. 17-18; A. van Gijn en N. J. Polak,
De algemene be-
ginselen van de heffing van
belastingen,
Purmerend, 1929.
H. J. Hofstra, Het einde van de draagkrachttheorie,
Tributen
aan het recht,
Deventer, 1971, blz. 66. Verder: H. J. Hofstra, De toe-
komst van de inkomstenbelasting,
Weekblad van
20 november 1975, blz. 1039.
Zie bijv. Nota over de inkomensverdeling, bijlage 15 bij de
Mijoenennota 1970,
blz. 57.
ESB 1-12-1976
1177
komensaftrek voor draagkrachtverminderende uitgaven
kunnen worden gevonden 17). Met name indien Sociale
motieven de aftrekbaarheid hebben geschraagd, lijkt hem er
veel voor te zeggen een voor ieder gelijke belastingaftrek
in te voegen.
Gezien de vroegste wetsgeschiedenis hebben sociale over-
wegingen bij de introductie van de kïnderaftrek (in 1915)
zeker een belangrijke rol gespeeld. De nauwe samenhang met
de kinderbijslag wijst thans overduidelijk in dezelfde
richting.
Overigens willen wij nog wel enkele stappen verder gaan
dan Van der Heeden. Wij achten de inkomenspolitieke resul-
taten van veel fiscale verzachtingen – waaronder de belas-
tinguitgaven, die deel uitmaken van ons huidige stelsel van kindervoorzieningen – inderdaad moeilijk te rijmen met de
gedachten die aan de draagkrachtheorie ten grondslag liggen.
Immers, in plaats dat de grootste voordelen aan lagere inko-
mens ten goede komen, zijn met name de genieters van
hogere inkomens het meest gebaat bij tegemoetkomingen in
de belastingwetgeving. In die zin sorteren aftrekposten in
een progressieve inkomstenbelasting averechtse verdelings-
effecten.
Wil de overheid rekening houden met bepaalde omstandig-
heden die de mogelijkheid tot behoeftebevrediging van
groepen burgers beperken, dan kan dat in beginsel even goed
door middel van directe uitgavenprograms als via belasting-
uitgaven. De keuze tussen beide instrumenten moet niet
worden gemaakt met een blinde verwijzing naar de ongrijp-
bare draagkrachtheorie, maar op grond van een analyse en
nuchtere afweging van verdelings- en doelmatigheids-
aspecten.
In de sfeer van het nu voorliggende wetsontwerp gaat het
concreet om de vraag aan welke inkomenseffecten van een
kindervoorzieningenstelsel onze volksvertegenwoordiging de
voorkeur geeft. Stemt het parlement in met het teniet doen
van een stukje ongelijkheid in de personele verdeling van
publieke baten? (zie tabel 3). Wil men toe naar een stelsel dat
op de duur zou kunnen leiden tot grotere cenvoud en door-
zichtigheid? Of niet?
Bij dit alles past een relativerende opmerking. Het plan
van de regering om de denivellerende effecten van de huidige
KBA-regeling wat in te perken voorziet in een compense-
rende verhoging van de kinderbijslag. Technisch werkt die
verhoogde onbelaste kinderbijslag als een gecontinueerde
ki nderaftrek, zoals hiervoor werd toegelicht. De belastingvrij-
dom van de kinderbijslag heeft immers hetzelfde effect als
een kinderaftrek.
Ook wie de kinderaftrek niet als een belastinguitgaafopvat,
zal daarom moeten toegeven dat na de eerste fase van de herziening van de kindervoorzieningen de ,,draagkracht-
gedachte” materieel nauwelijks geweld zal zijn aangedaan.
Daarmee is de vraag aan de orde welke kant het opgaat in
latere fasen van de herziening van kinderaftrek en -bijslag.
Die vraag komt in de slotparagraaf aan de orde.
Wenkend perspectief?
Het ontwerp ontsluit het pad naar een flexibel systeem
van belastingvrije kinderbijslagen, die volgens de bedoeling
van het kabinet in een latere fase onder andere gekoppeld
kunnen worden aan de hoogte van het ouderlijk inkomen.
Naar het ons voorkomt is dit een weg vol voetangels en
klemme n.
In de eerste plaats, omdat dan wederom een inkomens-
afhankelijk subsidiestelsel wordt geïntroduceerd. Bij een
stijgend belastbaar inkomen daalt de aanspraak op mdiv!-
duele huursubsidie, studietoelagen enz., en stijgt bijvoor-
beeld de eigen bijdrage die van de burger wordt verlangd
voor gezinsverzorging. In de toekomst zou in dit geval ook
de aanspraak op de nieuwe kinderbijslag worden gekort.
Hierdoor verergert de problematiek rond de marginale druk
van collèctieve lasten en gederfde inkomenssubsidies te
zamen. De ongecoördineerde lappendeken van aan het in-
komen gekoppelde voorzieningen heeft reeds thans schrij-
nende inkomenspolitieke gevolgen, die door het kinder-
bijslagsysteem-nieuwe-stijl nog zouden worden ver-
scherpt 18).
In de tweede plaats tekenen zich ook grote praktische
problemen af. De belastingdienst zou immers – vaak nood-
gedwongen met aanzienlijke vertraging – alle ouderlijke be-
lastbare inkomens moeten doorgeven aan de uitvoerings-
instanties die de bijslag uitbetaalt.
Er doemt een derde probleem op. De nu ingediende voor-
stellen met betrekking tot de KBA-voorzieningen hangen
rechtstreeks samen met de al eerder aan het parlement aan-
geboden voorstellen ter zake van een nieuw studiefinancie-
ringsstelsel 19).
Dat nieuwe systeem omvat drie elementen. Een basisbeurs
voor alle studerenden vanaf 18 jaar, onafhankelijk van het
ouderlijk inkomen. Een extra beurs voor studerenden met
minder draagkrachtige ouders. En de mogelijkheid voor het
studerende kind om een rente-dragende studielening af te
sluiten tot een bepaald maximum. De regeling betekent een
verbetering voor inkomensgroepen met een belastbaar in-
komen tot f. 30.000 en een achteruitgang voor inkomens-
groepen voorbij een ,,draaipunt” van ca. f. 35.000 (cijfers per
eind 1975). De thans voorgestelde bezuiniging in de KBA-
sfeer, alsmede het daarbij gehanteerde veel lagere draaipunt-
inkomen van f. 22.855 (basis 1977) dreigen de nieuwe opzet
van de studiefinanciering op losse schroeven te zetten. In
dit artikel gaan we op de hiermee samenhangende proble-
men niet dieper in.
De voorstellen van het kabinet op het terrein van de finan-
ciële kindervoorzieningen zijn heftig omstreden. Sommigen
achten het nivellerende karakter van de regeringsvoornemens
helemaal uit den boze, anderen wensen eenhoger draaipunt.
Nu het uiteindelijk systeem waar het kabinet op afkoerst
nog in nevelen is gehuld, lijkt het gewenst dat de volksver-
tegenwoordiging vanaf het begin ook andere voorstellen in
haar beschouwingen betrekt.
Alleen al dit jaar zijn er naast oudere vereenvoudigings-
voorstellen, ten minste twee alternatieven concreet uitge-
werkt.
De Vries
en
De Kam
onderzochten de gevolgen van
een volledige versmelting van de bestaande kinderaftrek en
bijslagregelingen tot een stelsel van belaste kindertoelagen
(KITS), zodanig dat vergeleken met de huidige situatie
inkomens beneden de f. 25.000 van de operatie geen nadeel
ondervinden 20).
Van Praag
en
Kapteyn
beproefden een
belangwekkende invalshoek, waarbij uitgaande van empi-
rische gegevens betreffende individuele inkomenswaardering
een stelsel van onbelaste kinderbijslagen werd afgeleid.
Deze zijn onafhankelijk van het ouderlijk inkomen, de kinder-
aftrek vervalt. De hoogte van de bijslag is benaderd, uit-
gaande van een constant materieel- of welzijnsoffer 21).
Zo is ruimschoots materiaal voorhanden om in het parle-
ment te komen tot een meer rationele besluitvorming betref-
fende de financiële steun uit publieke kassen aan ouders die
zich gesteld zien voor onderhoudskosten voor hun kroost.
Bij die besluitvorming dienen verdelings- en doelmatigheids-
aspecten de doorslag te geven. En dat zou wel eens het defi-
nitieve einde van de kinderaftrek kunnen betekenen.
C. A.
de Kam
W. A. Vermeend
K. van der Heeden,
Tarief van de inkomstenbelasting,
Deventer,
1974, blz. 68.
C. A. de Kam, De modale werknemer,
ESB,
28januari 1976, blz.
98-99. Ook Drees t.a.p. vestigt terecht de aandacht op dit probleem.
Nota studiefinanciering,
kamerstuk 12778 nr. 1 e.v.
T. de Vries en C. A. de Kam, Een kindertoelagestelsel KITS,
Weekblad,
no. 5262 van II maart 1976, blz. 233-243.
B. S. M. van Praag en A. Kapteyn, Kinderbijslag en kinder
–
aftrek, een evaluatie en een voorstel,
lntermediair,
nr. 47 van
19 november 1976, blz. 1-9.
1178
Het spinnewebtheorema
DR. J. H. C. LISMAN
Jaren geleden gaf Tinbergen eens een beknopte filosofie
over de vraag ,,in hoeverre economische stellingen zonder
wiskunde kunnen worden bewezen” 1). Daarin is sprake van
enerzijds niet-wiskundige bewijsvoeringen, d.w.z. zogenaam-
de ,,redeneringen”, waarvan het voornaamste kenmerk is
dat zij ééndimensionaal zijn: een redenering bestaat uit een aantal achtereenvolgende
(consecutieve)
gevolgtrekkingen
of causale relaties. Anderzijds is er de bewijsvoering of be-
rekening waarbij gelijktijdige
(simultane)
relaties bestaan
tussen de elementen van deze bewijsvoering. Er zijn hulp-
middelen. om
gelijktijdige betrekkingen bij economische
vraagstukken te behandelen, waaronder de dynamische
methode: de analyse van opeenvolgende gebeurtenissen.
Tinbergen geeft dan als illustratie het spinnewebtheorema:
,,ln plaats van te trachten onmiddellijk de nieuwe evenwichtstoe-
stand te vinden die, na gegeven verandering in de data, moet in-
treden, beschouwt men het ontwikkelingsproces dat naar die nieuwe
toestand moet leiden. Door aldus te werk te gaan kan men de si-multane samenhang naar de tijd scheiden en het denkproces der
achtereenvolgende relaties toepassen. Het bekende voorbeeld op het
gebied van één enkele markt is hier het zg. spinnewebtheorema, toegelicht in de figuur. Laten V en A de vraag- en aanbodrelatie
voor de gegeven wijziging zijn, en E het daarbij behorende even-wichtspunt. Als nu de vraagcurve haar stand verandert in V’ en er
dus een datumverandering optreedt, neemt men aan dat de verande-
ring van de vraag onmiddellijk, doch die van het aanbod eerst na een
zekere tijd, bv. een dag optreedt. De .aangeboden hoeveelheid x
1
zal nu, tegenover de nieuwe vraagschaal geplaatst, tot een prijs
Pi
leiden. Deze zal, na een dag, leiden tot een aanbôdhoeveelheid x
21
die op dag 2 tegen een prjsp
2
zal moeten worden verkocht. Het al-
dus ontstaande bewegingsptoces is gemakkelijk verder te volgen.
Onder bepaalde omstandigheden zal het voeren tot het nieuwe even-
wichtspunt E, waarvan de kenmerken zijn, dat het inderdaad aan de
aanbod- en de nieuwe vraagrelatie tezelfdertijd voldoet – hetgeen
niet het geval is met alle tussengelegen situaties.
Aldus kan men langs de weg der achtereenvolgende relaties dit
vraagstuk tot oplossing brengen; echter in beginsel slechts door een oneindige reeks van berekeningen”.
Zuiver wiskundig gezien gaat het hier om het oplossen van
twee vergelijkingen van de eerste graad met twee onbeken-
den:
p = ax + a de aanbodvergelijking,
(1)
p = fix + b de vraagvergeljking,
(2)
waarbij a> 0 en /3< 0.
In de wiskunde lost men beide vergelijkingen
simultaan
op, hetgeen uiterst simpel is. Evenwel – en dat is de pointe
van dit stukje – men kan het evenwichtspunt ook vinden met
behulp van een
consecuzief
proces, dat parallel loopt met de
lijn van het spinneweb.
We gaan uit van de waarden
p
0
en x
1
die voldoen aan (1):
Po = ax
1
+ a (punt 0 op de aanbodljn).
Vervolgens geldt:
Pi = $
x1 +
b (punt 1 op de vraaglijn).
vt
P
l 1
—
x
1
x
2
x
Substitutie van
Pi
in (1) leidt tot:
= .
,,
+
(punt 2 op de aanbodljn).
Substitutie van x
2
in (2) leidt tot:
P2 =
,, +
+ b (punt 3 op de vraaglijn).
Substitutie van
P2
in (1) leidt tot:
02
,=
,
+ /
3(b-a)
(punt4 op de aanbodlijn).
a
2
a
Aldus doorgaande vindt men:
/ /3
-i
b-a
1
/
0
)n-(
Xn9J
x+
—Il
–
t
–
b-a
Voor a>/3 volgt dan lim x =
en analoog lim p,
n
-co
a–/3
n-.oz’
– /3a-cob
conform de traditioneel te verkrijgen oplossing.
1) J. Tinbergen, Koninklijke Nederlandse Academie van Weten-
schappen, afdeling letterkunde,
Nieuwe Reeks,
deel 13, no tO, 1950.
ESB 1-12-1976
1179
Voor het geval dat a 3 liggende zaken anders. Dan is de
reeks van x-waarden niet convergent en die van p-waarden
evenmin. De figuur ,,ontploft”. Bij de consecutieve wiskun-
dige methode kan men dezé moeilijkheid gemakkelijk omzei-
len door vanuit E niet verticaal naar de vraaglijn te gaan
maar horizontaal, zodat de richting tegen de wijzers van de
klok is. Dan loopt alles goed. En de simultane wiskundige
methode is natuurlijk altijd bruikbaar.
In het bovenstaande is dus een duidelijk verschil tussen
de automatische wiskundige benadering en de beredeneerde
economische aanpak. Tinbergen zegt dit ook:
,,Over de methode der dynamica moge nog worden opgemerkt,
dat hierin nog het gevaar steekt dat niet altijd de gezochte even-
wichtstoestand wordt gevonden. En wel dân niet, wanneer door
een verkeerde hypothese omtrent de aard der vertragingen een
bewegingsproces wordt berekend dat niet naar de evenwichtstoe-
stand leidt, doch daarvan af. In het geval van het spinnewebtheore-
ma geschiedt dat bv. indien de helling van de vraaglijn sterker is
dan die van de aanbodlijn. Indien nu in werkelijkheid het aanbod
niet vertraagd reageert en er in werkelijkheid wel een evenwichts-
toestand ontstaat, zal men deze door de berekening niet vinden”.
Rest nog het geval waarbij a =
-J3.
Dan blijft men in een
rechthoek rondlopen. Bij
conseculieve
wiskundige bena-dering heeft men dan te doen met
X,X3X5
…
en x
2
=x
4
=x=
b-a
Voor het evenwichtspunt vindt men
simu/taan x=
‘/2 –
a
en p= ‘/2(a+b). Dit is dan uiteraard het ,,middelpunt” van de
rechthoek.
J. H.
C.
Lisman
1
10
de rijksoverheid vraagt
hoofd afdeling bedrijfseconomische zaken
(mnl./vrl.)
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. de Rijkswaterstaat, Directie Benedenrivieren
De Directie Benedenrivieren is opgebouwd uit vijf hoofdafdelingen waarvan vier met
een technisch karakter en één met een niet-specifiek technisch takenpakket. Onder de
laatste hoofdafdeling valt de Afdeling Bedrijfseconomische Zaken.
Deze afdeling is belast met het verkrijgen van de financiële middelen, het beheer
en de verantwoording daarvan, alsmede met de bevordering van een doelmatig gebruik
van deze middelen binnen de gehele directie.
Taak: leiding geven aan en coördineren van de werkzaamheden van 20 medewerkers;
in overleg met de andere hoofdafdelingen opstellen van begrotingen, bestekken,
overeenkomsten en werkplannen; zorgdragen voor een juiste uitvoering van de
financiële administratie
;
assisteren van afdelingen bij het plannen van de werkzaam-
heden; verzamelen van gegevens over benodigde mankracht en middelen t.a.v.
research-activiteiten; ontwikkelen en introduceren van efficiënte procedures en
werkmethoden alsmede stimuleren van een goede informatie-uitwisseling binnen de
gehele directie.
Vereist: doctoraal examen bedrijfseconomie of bedrijfskundig ingenieur; ervaring in
genoemde werkzaamheden en leidinggevende ervaring.
Leeftijd: vanaf 35 jaar.
Standplaats: Dordrecht.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5217,- per maand.
Bovengenoemd salaris is exclusief een toeslag van max. f30,- per maand en
7,8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 6.629610936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
1180
Toets op taak
Onderzoek voor beslissingen
bij de overheid
DRS. W. D. FRANCKENA
Bruikbare handleidingen voor de
onderzoeker (als generalist, beleids-
analist) op het gebied van de overheids-
uitgaven zijn dun gezaaid. Er zijn vele
boeken die een bepaalde onderzoeks-
techniek of benaderingswijze diepgaand
behandelen, maar systematische over-
zichten, waarbij bijv. diverse onder-
zoeksmethoden aan verschillende soor-
ten van problemen worden gekoppeld zijn uiterst zeldzaam. En wat erger is,
niet zelden overheerst de neiging één bepaalde benadering die op een deel-
terrein successen heeft geboekt, als een
wondermedicijn aan te bevelen, ook voor
probleemgebieden waarvoor zo’n be-
nadering juist niet de geschikste is.
Een boek dat de bovenvermelde kwa-
len op verdienstelijke wijze tracht te
ondervangen is Quade’s
Anali’sis /br
public
decisions 1).
Ondanks enkele ge-
breken aan dit boek, waarover meer
aan het eind van dit artikel, heeft Quade
naar mijn mening om drie redenen
respectabel werk gedaan:
er wordt een poging gedaan om
verschillende soorten van problemen,
die bij de beleidsanalyse kunnen spelen
te koppelen aan diverse onderzoeks-
technieken, zoals de operations research,
,,systems analysis”, kosten-effectiviteits-
analyse, kosten-batenanalyse enz.;
het moeilijke terrein van de toepas-
sing van onderzoeksresultaten in de
praktijk wordt niet buiten beschouwing
gelaten;
in het hoofdstuk over het gebruik
van niet-kwantitatieve methoden wordt
een aardige poging gedaan om de vaak
onmisbare subjectieve inbreng van de
onderzoeker, via diens oordeel en in-
tuïtie, door de behandeling van vrij
nieuwe technieken op meer systema-
tische wijze in te schakelen.
Wat betreft punt 1 het volgende.
Quade onderscheidt de volgende soor-
ten van problemen:
• ,,operational efficiency”, de proble-
men die met de bekende technieken
van de ,,operations research” kunnen
worden aangepakt;
• allocatie van hulpbronnen;
• methoden voor evaluatie van bestaan-
de en nog te starten programma’s;
• problemen van planning en budgeting;
• het maken van strategische keuzen.
De onderzoeksmethoden die hij in het
licht van deze indeling behandelt,
variëren van ,,operations research” voor
relatief eenvoudige problemen waarin
politieke elementen nauwelijks een rol
spelen tot en met de kosten-batenanalyse
die in theorie in staat moet zijn om on-
derling zeer verschillende programma’s
met elkaar te vergelijken. Over de toe-
passingsmogelij kheden van kosten-
batenanalyse, is Quade, overigens in na-
volging van vele anderen, nogal ge-
reserveerd, omdat die in de praktijk
soms onmogelijk is uit te voeren zonder
dat allerlei arbitraire oordelen van de
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven
onderzoeker een beslissende rol gaan
spelen en omdat de vraag wiens welvaart
nu eigenlijk door het starten van een
nieuw project wordt bevorderd, vaak
moeilijk is te beantwoorden.
Onderzoek en beleid
Wat betreft het tweede punt, de wissel-
werking tussen onderzoek en beleid,
spuit Quade de nodige grote ongenoe-
gens over de huidige stand van zaken bij
de beleidsanalyse. Enkele voorbeelden
van zijn kritiek: ,,Wat vaak is gepro-
beerd, was de verkeerde soort van ana-lyse, toegepast door mensen die er niet
echt de vele beperkingen van begre-
pen” …… .. Beleidsanalisten plegen
de grenzen van het overheidsbeleid te ruim te stellen, tegenkrachten worden
als irrationele belemmeringen ter zijde
geschoven”.
Als enkele bottlenecks signaleert hij
voorts dat: ,,Politieke problemen veel
slordiger en slechter zijn gedefinieerd
dan de militaire en industriële proble-
men waarmee ,,operations research” en
,,systems analysis” begonnen” ……
,,De problemen van het overheidsbeleid
geen definitieve formulering hebben en
geen ,,stopregel” om de probleemoplos-
ser te vertellen dat hij de oplossing heeft
gevonden” …… .. Allocatie van hulp-
bronnen op de tweede plaats kan komen;
de belangrijke vragen zijn die van recht-
vaardigheid/gelijkheid” ……..De
moeilijkheden bij deze problemen liggen
meer bij het beslissen over wat behoort
te worden gedaan dan over hoe het moet
worden gedaan”.
Wie na een reeks van dergelijke ont-
boezemingen veronderstelt dat Quade
wel zal behoren tot de aanhangers van
Lindbloms ,,doorploeteren” 2), (een
school die meent dat het politieke proces
zo complex is, dat analyse slechts een
marginaal effect kan hebben op ver-
anderingen en dat daarom alternatieven
die sterk afwijken van het huidige beleid
maar buiten beschouwing moeten blij-
ven), heeft het echter niet bij het rechte
eind.
Een meer rationele benadering dan het
,,doorploeteren” blijft Quade gewenst
achten. Als argumenten noemt hij (of
citeert anderen) dat wat vandaag poli-
tiek gezien ,,feasible” is, morgen anders
kan liggen; selectie op basis van dit cri-
terium kan dan onjuiste resultaten op-
leveren. Bovendien als niemand kijkt
naar alternatieven die ,,infeasible” zijn,
wordt nooit bekend wat de werkelijke
kosten van een politiek besluit zijn.
Verder wordt o.a. betoogd dat het door-
ploeteren of ,,incrementalism” veronder-
stelt dat de kosten van onderzoek en
uitstel hoger zijn dan die van toepassing
van een minder juist alternatief. Op ter-
reinen, zoals de toepassing van kern-
energie kan dat bepaald anders liggen.
Scenario’s
Wordt in het boek van Quade een
rationele onderzoeksbenadering bepleit,
E. S. Quade,
Analysis for public decisions,
American Elsevier, New York/Amsterdam,
1976, 322
blz., f.41.
Voor een uitvoeriger behandeling dan hier
mogelijk is, zie H. J. Aquina, Beleidsanalyse
in de politicologie, in A. Hoogerwerf (red.),
Beleid belicht,
Samsom,
1972.
ESB 1-12-1976
1181
dat wil niet zeggen dat geen plaats wordt
ingeruimd voor het gebruik maken van
de menselijke intuïtie en het oordeel van
experts. Onder motto’s als ,,politieke en
organisatorische factoren zijn moeilijk
anders dan door oordelen en intuïtie in
de analyse te brengen” en ,,waarde-
oordelen vormen een integraal onder-
deel van de beleidsanalyse” behandelt
Quade drie methoden om deze factoren
bewust in te schakelen:
• de scenariomethode;
• de Delphi-enquêtes;
• ,,operational
garni ng”;
sirnulatie-
spelen met twee van elkaar onafhan-
kelj ke beslissingscentra.
Scenario’s worden omschreven als
,,een beschrijving of voorspelling van de
voorwaarden waaronder een beleid of
systeem dat moet worden geanalyseerd,
ontworpen of geëvalueerd, wordt ver-
ondersteld te werken”. Ter vergelijking
enkele andere definities: Hupkes 3):
scenario’s zijn plausibele en logisch
consistente toekomstbeelden waaraan
een uitspraak over de betrouwbaarheids-
graad ontbreekt; Rijks Planologische
Dienst 4): een scenario is een beschrij-
ving van een toekomstige toestand van
de samenleving en van de processen die de overgang van de huidige naar de toe-
komstige situatie mogelijk maken. Het
is globaal beeldvormend.
De Delphi-enquêtes vormen.,,een
iteratieve procedure om de opinies van
een groep mensen te belichten en te ver-
fijnen aan de hand van een serie inter-
views die individueel worden afge-
nomen”.
Bij ,,operational gaming” kan het
beste worden gedacht aan de bekende
simulatiespelen op managementgebied.
Hoewel deze drie methoden alle nog in
een experimenteel stadium verkeren,
ziet het er naar uit dat vooral de scenario-
methode, die ook in Nederland snel veld
wint, een belofte inhoudt. De Delphi-
methode kan een geschikt aangrijpings-
punt worden om het raadplegen van
experts, dat nu veelal geschiedt via het
instellen van begeleidingscommissies,
raden van advies enz., wat systema-
tischer te overdenken.
Tragiek
Heeft Quade’s boek vele verdiensten,
een zekere tragiek schuilt in het feit, dat
de behandeling van de wisselwerking
tussen onderzoek en beleid (een punt
waarbij Quade zelf scherpe kritiek uit-
oefent op de beleidsanalyse) niet bepaald
een van de sterkste delen van het boek is
geworden. Het probleem wordt aan de
hand van een korte behandeling van
Lindbioms ,,incrementalism” kort af-
gedaan. Op moderne literatuur over de
toepassingsproblemen van onderzoeks-
resultaten in een of meer organisaties,
waarvan de beslisser deel uitmaakt,
wordt niet ingegaan. Quade gaat als
regel uit van de eenvoudigste relatie die
denkbaar is, de arts-patient-verhou-
ding tussen onderzoeker en beslisser.
Het beeld dringt zich hier op dat Lind-
blom veel meer oog heeft voor de ver
–
schillende functies die onderzoek kan
vervullen. Te weinig lijkt het besef bij
Quade door te dringen dat onderzoeks-
resultaten slechts een van de vele
,,inputs” in het besluitvormingsproces
kunnen vormen
5).
Op een boek dat bijzonder veel zaken
tegelijk behandelt, is het verder uiteraard
mogelijk om op veel detailpunten kritiek
uit te oefenen. De een kan bijv. vinden
dat de behandeling van de verschillende
onderzoekstechnieken nogal willekeu-
rig is, een ander kan bezwaar hebben
tegen de onderverdeling in probleem-
velden. Dit soort kritiek is bij een derge-
lijk boek altijd mogelijk, maar dat
neemt niet weg, dat Quade’s vogelvlucht
door onderzoeksland, ondanks dat sub-
jectieve element, voor velen nuttige lec-
tuur zal vormen.
W. D. Franckena
G. Hupkes, Scenario’s,
Intermediair,
februari 1976.
Zie de publikatie
Drie scenario’s t.b.v. de
Verstedelijkingsnota.
Voor een uitstekende behandeling van
deze materie, zie A. B. Ringeling, Politieke
besluitvorming,
Iniermediair,
18juni1976.
Consuitass
Consultants & Assistants “Consultass” N.V.
Heemraadssingel 161
Rotterdam
Telefoon: 010 – 766288
Personeelsvoorzieningen
R isicobeheer
Actuariaat
Rechtsvormen
Ons adviesbureau, een affiliatie van de AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.,
vraagt een ervaren
PENSIOENADVISELJR
De werkzaamheden liggen op het gebied van personeelsvoorzieningen,
voornamelijk ondernemingspensioenregelingen. Kandidaten moeten in staat
zijn om, in teamverband werkend, schriftelijk en mondeling te adviseren;
tevens wordt assistentie verleend bij de uitvoering van
verstrekte adviezen aan middelgrote en grote ondernemingen.
De volgende eisen worden gesteld:
– ruime ervaring op pensioengebied
– actuariële kennis (minimaal Actuarieel-A)
– fiscale en juridische ervaring
– leeftijd 30-40 jaar
Gezien het niveau van deze functie kunnen wij een goed salaris en goede
secundaire arbeidsvoorwaarden in het vooruitzicht stellen.
Medio 1977 zal ons bureau overgeplaatst worden naar Zwolle.
Van onze medewerkers/sters wordt verlangd dat zij zich vestigen binnen een straal
van 40 km van deze stad.
Schriftelijke reakties, vertrouwelijk, te richten ter attentie van de heer P. Hagoort.
1182
52
,9
Geld- en kapitaalmarkt
Valuta- ontwikkelingen
na Ram bouillet
DRS. J. C. VAN KESSEL*
November 1975 bereikten de regeringsleiders van de Verenigde Staten,
Duitsland, Engeland, Frankrijk, Japan en italië, dat optrad als vertegen-
woordiger van de EG, te Ramhouillei een akkoord over het wisselkoers-
systeem ten behoeve van de herjormulering van het IMF-statuut. Het de
/acto zweven van de belangrijkste valuta’s zou in de statuten geJbrmaliseerd
worden. Conform de ,, GuidelinesJbr the management offloating exchange
rates”, waartoe binnen het IMF in 1974 geadviseerd was, werden te Ram-
bouillet ook afspraken gemaakt over de voorwaarden voor ingrijpen in de
koers vorming. Men zou zich onthouden van ingrijpen in fundamentele koers-
bewegingen, terwijl beïnvloeding om concurrendevoordelen te behalen niet
toegestaan was. Wel verplichtte men zich om het proces van Jndamentele
koersbeweging via intervenlies zodanig te begeleiden dat al te grote koers-
uitslagen op de korie 1cm lijn vel/lieden zouden worden. Om deze politiek
van ,,managedfioaiing” ie coördineren it’erd hei tussen deslangvalutalanden
bestaande sYsieeni t’aii dagelijkse con.uliaties uit gebreid naar de VS en
Japan.
Het conjunctuurbeeld eind 1975
Het moment voor een meer gecoör-
dineerd optreden leek ten tijde van Ram-
bouillet gunstig. Sedert enkele maanden
ontwikkelde de verhouding tussen de
dollar, de yen en de slangvaluta’s, waar-
onder sedert juli 1975 ook weer de Fran-
se franc, zich tamelijk stabiel. Aan de
wereldwijde recessie welke zich eind 1973
had ingezet, was een einde gekomen.
In Japan en de VS was in het begin van
1975 het dieptepunt gepasseerd, terwijl
later in het jaar ook Duitsland en Frank-
rijk tekenen van conjuncturele opleving
begonnen te vertonen. De lopende reke-
ning van de geïndustrialiseerde landen
te zamen had zich als gevolg van de
teruggelopen bedrijvigheid hersteld van
het enorme tekort in 1974, terwijl overal
de inflatie op de terugtocht was.
Binnen de groep van geïndustrialiseer-
de landen was echter tijdens de recessie
het gediversifïceerde beeld blijven be-
staan van landen met relatief lage inflatie
en positieve lopende rekening enerzijds
en landen met hoge inflatie en veelal
negatieve lopende rekening anderzijds.
Tot deze laatste categorie behoorden
met name het Verenigd Koninkrijk en
Italië en het merendeel van de kleine ge-
industrialiseerde landen. Deze landen
hadden veelal een expansief beleid ge-
voerd ten einde de gevolgen van de reces-
sie voor de werkgelegenheid zoveel mo-
gelijk te mitigeren. De prijs die hiervoor betaald moest worden was hoge inflatie,
tekorten op de lopende rekening, depre-
ciatie of dreigende depreciatie en uit-
eindelijk ten gevolge van de diepte van
de recessie toch oplopende werkloos-
heid.
Gegeven de relatief restrictieve politiek
in met name West-Duitsland en de VS,
waar al in een vroeg stadium prioriteit
aan infiatiebestrijding werd gegeven,
bleek het concurrentievoordeel voor de
tekortlanden van een depreciatie zich ten
gevolge van de teruglopende wereld-
conjunctuur niet te realiseren en uitein-
delijk slechts te resulteren in hogere
inflatie ten gevolge van de doorwerktng
van de stijging van het importprijspeil.
Voor deze groep van landen moest, toen
de conjunctuur zich begon te herstellen,
de remedie worden gevonden in strikte
beheersing van de binnenlandse beste-
dingen om via de te verwachten export-
stijging het noodzakelijk herstel van de
externe positie te verwezenlijken. Afge-
zien van verschillen in timing en inten-
siteit werd in de zwakke valutalanden
overgegaan naar een restrictiever beleid
en strakke infiatiebeheersing. De ver-
wachte conjuncturele opleving heeft zich
ook inderdaad voltrokken in de kop-loperlanden Japan, de VS, Duitsland
en Frankrijk, terwijl in de overige landen
de conjunctuur stagneerde of slechts in
geringe mate verbeterde.
De valuta-ontwikkeling
Hoewel derhalve de conjuncturele
ontwikkeling de voorwaarden leek te
bieden voor een stabielere valuta-ont-
wikkeling, is de ontwikkeling in werke-
lijkheid explosief geweest en zijn de
valutamarkten bijna voortdurend on-
rustig geweest. In februari van dit jaar
deprecieerde de italiaanse lire aanzien-
lijk, begin maart maakte het Engelse
pond een snelle duikeling, gevolgd door
het uittreden van de Franse franc uit het
slangarrangement; de sterke positie van
de DM zorgde nadien voor voortduren-
de spanning binnen het slangarrange-
ment welke pas ten einde kwam met de
spilkoersaanpassingen in oktober. De Franse franc welke zich aanvankelijk
redelijk had kunnen handhaven verloor
snel terrein in augustus, terwijl het
Britse pond in september en oktober
wederom in koers omlaag schoot. De
dollar en de yen bleven bij deze ontwik-
kelingen relatief buiten schot, zodat de
onrust in hoofdzaak een Europese aan-
gelegenheid is geweest.
De onrust ging gepaard met massale
valuta-interventies, waarvan de om-
vang die van onrustige jaren als 1971 en
1973 verre overtrof. Het voornemen van
Rambouillet de koersvorming actiever
te begeleiden blijkt hiermede bevestigd.
Of de doelstelling – het uitschakelen
van erratische bewegingen – werd be-
reikt, is echter de vraag. Beschouwt men
de koersdaling van lire, pond en Franse
franc als een fundamentele beweging,
dan is het doel niet bereikt. De inter-
venties hebben sleèhts geleid tot plateau-
vorming om de val na het staken van de
steun des te scherper te maken. De inter-
venties zelf zorgden voor een erratische
beweging. De koers ging gepaard met
fors verlies van deviezenreserves voor
de betrokken landen. Strikt genomen
behoeft
–
uitschakeling van erratische
bewegingen niet met verlies van reserves
gepaard te gaan, omdat over een langere
periode interventies in tegengestelde
richting elkaar zullen compenseren. In
deze zin lijkt het slangarrangement beter
gewerkt te hebben. Hier is het gelukt in
zekere mate interventies terug te draaien.
Maar ook als men opgetreden koers-
bewegingen direct als fundamenteel had
herkend en zich had onthouden van
interventies, blijft de vraag of de mate
van beweging wel gerechtvaardigd was.
* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Amster-
dam.
ESB 1-12-1976
1183
De
vicieuze cirkels, waarin de Europese
valuta’s na de hausse van 1973 geraakten,
blijken ook in opgaande conjunctuur
niet doorbroken te worden.
Oorzaken
De
verklaring voor het voortduren
van de vérgaande ontwikkeling is niet
eenduidig. Men kan stellen dat het be-
leid in de VS, Japan en Duitsland te
weinig expansief is geweest, terwijl de afremming elders te gering was. Zeker
is dit laatste het geval voor Frankrijk
dat tot de hoge-infiatielanden behoorde en waar de binnenlandse expansie in de
eerste helft van 1976 te snel is geweest,
zodat de lopende rekening weer aanzien-
lijke tekorten ging vertonen. Voor Enge-
land lag de zaak echter anders. Strin-
gente loonpolitiek beperkte rigoureus
elke reële stijging van de consumptie.
Het infiatietempo dat in 1975 nog 24%
bedroeg, liep begin 1976 snel terug en de
officiële verwachting was dat bij conti-
nuering van de loonpolitiek de inflatie
tegen het eind van het jaar terugge-
bracht zou zijn naar
10%.
De snelle val
van het pond heeft dit tot een illusie ge-
maakt.
Volgens de gebruikelijke analyse zal
in geval van depreciatie de handels-
balans van een geïndustrialiseerd land
verbeteren, gegeven de voorwaarde van
een beleid gericht op de noodzakelijke
verschuivingen in binnenlandse beste-
dingen en produktie. In deze benade-ring wordt echter impliciet uitgegaan
van een eenmalige koerswijziging, welke
de tijd krijgt volledig door te werken.
Bij zwevende wisselkoersen kan de ver-
andering continu zijn, terwijl het tempo
van de verandering op de noodzakelijke
aanpassingstijd ver vooruit kan gaan
lopen. Men komt hier in een situatie van
een voortduren van het J-curve effect.
Dit effect houdt in dat bij de depreciatie de handelsbalans aanvankelijk verslech-
tert ten gevolge van de traagheid in de
aanpassing van import- en exportvolu-
mina. Bij voortdurende depreciatie con-
tinueert zich het initiële effect van de
handelsbalansverslechtering.
Een ander verschil met de eenmalige
schoksgewijze wisselkoersaanpassing
is, dat de verwachtingen omtrent verdere
koersaanpassingen bij zwevende wissel-
koersen waarschijnlijk niet zullen ver-
dwijnen. De druk van leads and lags in
het betalingsverkeer blijft aanhouden.
Hierbij bestaat de mogelijkheid dat de
leads and lags niet beperkt blijven tot de
financiële sfeer maar overslaan naar de
reële sfeer. Met name aan de importzijde
kan een verwachting van verdergaande
depreciatie tot aanzienlijke versnelling
van de import aanleiding geven.
Bij zwevende wisselkoersen, welke zelf
hun ,,fundamentele” richting mogen
vinden, voeden de verwachtingen – al
of niet gerechtvaardigd – in belangrijke mate het tempo van de koersbeweging.
Voor het doorbreken van deze deprecia-
tiespiraal is een stringente beheersing
van de binnenlandse inflatie een eerste
vereiste. Daarnaast zijn echter reserves
nodig om de noodzakelijke koersstabili-
teit in de tussentijd te kunnen hand-
haven. Tegen deze achtergrond moet de
deelname van de kleine landen als Neder-
land aan het slangarrangement positief
beoordeeld worden. Hoewel ook hier de
coördinatie in economische ontwikke-
ling te kort schoot en daardoor spil-
koersaanpassing onvermijdelijk was,
betekent het arrangement een verbreding
van het draagvlak, waarbij de lasten over
verschillende partners, zij het niet voor
ieder gelijk, verdeeld worden. Deze las-
ten komen vooral tot uiting bij de kleine
landen, waar druk op de valuta zich
direct vertaalt in heftige geldmarkt-
bewegingen. Voor Duitsland met zijn
grote geldmarkt kunnen deze bewegin-
gen beperkt blijven.
De $-DM-Yen-verhouding
Het effect van valuta-interventies zou
voor Duitsland meer merkbaar worden,
indien geïntervenieerd zou moeten wor
–
den ten opzichte van belangrijke valuta’s.
Na het uittreden uit de slang van de
Franse franc is hier geen sprake meer
van.
De
dollarinterventies van de Bun-
desbank worden slechts als ,,vervoer
–
middel” ter ondersteuning van de koers van de partnerlanden gebruikt.
In
geval
van opwaartse druk op de
DM
geeft de
Bundesbank marken af tegen aankoop
van dollars, terwijl in de partnerlanden
de eigen valuta wordt gekocht tegen af-
gifte van dollars. Is de tegenwaarde in
dollars van beide transacties gelijk, dan
is het effect op de dollar per saldo neu-
traal. De ratio voor deze omweg via de
dollar is gelegen in de techniek van
de valutahandel, die vrijwel geheel over
de dollar loopt. Dollarinterventies van
Duitsland gericht op de
DM-S
verhou-
ding zijn slechts gering in omvang. De
verklaring moet gezocht worden bij de VS. In de opvatting van de VS beperkt
het uitschakelen van erratische bewe-
gingen zich tot de fluctuaties van dag
tot dag. Het tegengaan van kapitaal-
bewegingen en dan met name specula-
tieve behoort daar niet toe. De Verenigde
Staten kunnen zich deze vrijwel ,,clean
float” permitteren vanwege de relatief
geringe invloed van de buitenlandse
handel op het binnenlandse prijspeil.
Gegeven deze opstelling zal Duitsland
het niet wagen eenzijdig de koers
DM-$
te beïnvloeden.
Anders ligt de situatie tav. de Yen.
De Japanse autoriteiten handhaven een
strikte band met de dollar.
De
situatie
ligt hier echter wezenlijk anders dan bij
de
DM,
omdat de buitenlandse handel
van Japan zich voor 80% in dollars vol-
trekt, terwijl het deviezenverkeer nog
streng gereglementeerd is. Complemen-
tair hieraan is dan ook dat Tokyo geen
rol als internationaal financieel centrum
speelt.
Vanaf het dieptepunt van de recessie
in de eerste helft van
1975
heeft de
DM
zich t.o.v. de $ bewogen tussen de
DM 2,40 en
DM
2,60, hetgeen verge-
leken met de grote uitslagen voordien
redelijk stabiel is.
De
vrijwel parallelle
ontwikkeling in conjunctuur, inflatie en
rente vormt de basis voor deze relatief
kalme ontwikkeling. Opmerkelijk is
dat in de periode van 1973, toen de dollar
ging zweven, tot begin 1975, de grote
cyclische uitslagen in de
S-DM
verhou-
ding zich eveneens bewegen rond de
DM
2,40 –
DM
2,60 zone. Dit impliceert
dat vanaf 1973 de fundamentele koers-
verhouding van de dollar ten opzichte
van de DM niet is gewijzigd.
Ook de Yen heeft zich na de appre-
ciatie in 1973 redelijkstabiel ontwikkeld.
Tegen de achtergrond van deze globale
stabiliteit lijkt het gerechtvaardigd te
spreken van depreciatiespiralen en min-
der geschikt om een symmetrie van de-
preciatie- en appreciatiespiralen te ver-
onderstellen. De zich zelf versterkende
werking is ook bij appreciatie zeker aan-
wezig, maar in een wereld van zwevende
wisselkoersen en sterk divergerende ont-
wikkelingen is het verstandiger de
,,grote” stabiliteit van $,
DM
en Yen als
meetpunt te nemen.
Conclusies
Samenvatting van het hierboven ge-
schetste beeld leidt tot de conclusie dat het volkomen vrij laten zweven van de
eigen valuta in beginsel alleen voorbe-
houden is aan de VS. Omvang en relatie-
ve geslotenheid van de economie stellen
de VS hiertoe in staat. Voor de West-
europese landen, die onderling afhanke-
lijker zijn, is zelfstandig zweven een ris-
kante zaak gebleken. Het proces van een
depreciatie, ook al zou men die als fun-damentele beweging erkennen, is prak-
tisch nauwelijks te beheersen. Hierbij is
de vrijheidsgraad voor appreciërende
en depreciërende valuta’s niet gelijk.
Het beheersen van een geleidelijke de-
preciatie is praktisch zeer moeilijk en
stuit uiteindelijk op een tekort aan devie-
zenreserves. Ook onder gunstiger om-
standigheden van een aantrekkende
wereldconjunctuur is het zeer moeilijk gebleken de eenmaal ingezette spiraal-
werking te doorbreken. Bewuste depre-
ciatie om concurrentievoordelen te be-
halen is dan a fortiori een hachelijke
onderneming. Appreciërende valuta’s hebbende vrij-
heid de opwaartse beweging te remmen.
Deze vrijheid wordt gekocht met een
vergroting van de liquiditeitenmassa, die
kan gaan doorwerken in het inflatie-
tempo. Deze doorwerking vergt echter
tijd, welke benut kan worden om het
effect van de liquiditeitstoevloed te neu-
traliseren.
J. C. van Kessel
1184
Thorstein Veblen: De theorie van de nietsdoende klasse. De Arbeiderspers, Amster-
dam, 1974. 349 bi,.., f. 34.50.
Vebien. institutioneel economist van
het eerste uur, was in menig opzicht een
moeilijk in te passen figuur. Zo be-
schouwde hij zich zelfais econoom, maar
was niet geneigd veel belang te hechten
aan grenzen tussen va kdisci plines. Van-
daar dat hij ook vaak wordt opgevoerd
als socioloog
(zie
het uitstekende portret
van hem door A. N. J. den Hollander
in
II01(/i,1,riII(‘l1 LIII
(IE’ sociologie,
deel 1
Het Spectrum, Utrecht, 1974, Aula no.
527. blz. 138-156). Zijn meest bekende
studie over dc zogeheten nietsdocndc
klasse (1899) valt dan ook moeilijk te
plaatsen in een of andere discipline, wat
niet weg neemt dat het juist dit soort
studies zijn die de geest sterk vermogen
te prikkelen. Allerhande vraagstukken worden door hem aangepakt: de patri-
arehale en roofzuchtige herkomst van
onze samenleving, de geïnfantiliscerde
positie van de huisvrouw in het gezin,
de misplaatste esthetiek van kleding en
meubilair, het sociaal desi ntegrerende
karakter van sportbeoefening, de reli-
gieuze preoccupatie van delinquenten
en financiers, het hoger onderwijs als
uitingsvorm van de gcldcultuur enz.
Voor een groot deel zijn Veblens be-
schouwingen, vanuit wetenschappelijk
gezichtspunt. gedateerd. Niettemin zijn
er naar mijn idee een drietal redenen aan
te voeren die deze vertaling de moeite
van het lezen waard maken.
Op de eerste plaats de meesterlijke
stijl van de eultuurcriticus Veblen, waar-
aan menig wetenschappelijk scribent
anno 1976 zich zou kunnen spiegelen.
Op de tweede plaats intrigeert zijn be-
lia ndeli ng van het leerst uk van
In’i plaais-
r(‘,I’an'(‘,uJ ,iieisdoen.
1 k denk daarbij
aan groepen mensen in de hedendaagse
samenleving zoals huisvrouwen, die
maatschappelijk deugdzame arbeid ver-
richten, arbeid die niet geldelijk wordt
gehonoreerd, maar die enkel tot meer-
dere eer en glorie strekt van kostwinners.
Men kan het leerstuk ook transponeren
naar de steeds dringender problematiek
van het actieve! niet-actieve deel van de
beroepsbevolking. Het leerstuk lijkt mij
met name van belang, doordat het ook
de aandacht vestigt op het plaatsvervan-
gend karakter van veel hedendaagse
activiteiten: passief sportgenoegen, mas-
sa-amusement (TV!) enz.
Op de derde plaats verdient het werk
van Veblen de aandacht vanwege de na-
druk op het leerstuk van de
d(‘,no,z.vIra-
Iieie con.vunlpIie.
Het kiezen, kopen en
consumeren van goederen en diensten
wordt immers niet alleen bepaald door
de inherente kwaliteit van die goede-
ren en diensten, maar ook door het
prestige-effect dat daarmee wordt be-
reikt. Het zou interessant zijn te weten
wat zo ongeveer het (inflatoire) verspil-
lingseffect is, dat vanwege diseretionair
inkomen in consumptief gedrag ligt be-
sloten.
Een van de economen die gepoogd
heeft de sociale referentie-effecten in de
consu mptieve-vraagtheorie te ineorpo-
reren is Harvey Leibenstein(Bandwagon.
Snob, and Veblen Effeets in the Theory
of Consu mers l)emand.
11w Quaru’rli
./nhIIIi(II
of
Lco,
in/loes
Vol. LX IV no.
254, 1950, bi,. 83-208). Deze auteur
onderscheidt functionele en niet-functio-
nele vraag. Consumptieve vraag is func-
tioneel, wanneer inherente kwaliteiten
In de afgelopen jaren is de economi-
sche groei als doelstelling in de ontwik-
kelde landen steeds meer ter discussie gesteld. Er wordt beweerd dat de prijs
die we voor de economische vooruit-
gang hebben betaald, te hoog is ge-
weest, als we in aanmerking nemen fac-
toren als de toenemende vervuiling, de
algemene achteruitgang van het milieu,
de uitputting van grondstoffenvoorra-
den, de steeds toenemende groei van de
wereldbevolking en zelfs de aantasting van geestelijke en esthetische waarden
die in de samenleving bestaan.
Beckerman stelt daar tegenover dat
de ,,anti-groeiers” zelfzuchtige, slecht
geïnformeerde en de feiten verkeerd in-
terpreterende mensen zijn. Hij doet dat
in een boek dat gepresenteerd wordt als
een ,,bezielde en polemische verdedi-
ging van de economische groei”.
Nu is het voor een polemisch geschrift
noodzakelijk, dat het zich tegen iets
of iemand kan afzetten; de tegenstander
moet een duidelijk profiel hebben. Bec-
kerman doet het daarom voorkomen
alsof er een sterke anti-groeibeweging
is, die grote aantrekkingskracht uitoe-
fent op verschillende groeperingen in de
samenleving. Vooral gevoelig voor die
beweging zijn wetenschappelijke wer-
kers die lijden onder een collectief
schuldcomplex vanwege bepaalde tech-
nisch-wetenschappelijke ontwikkelingen
in de laatste decennia, radicale jongeren
die maatschappelijke waarden afwijzen
in het geding zIjn zij is niet functioneel,
wanneer zich externe effecten voordoen.
Zo doelt hij met het bandwagon-effeet
op de vraagtoename ten gevolge van het
feit dat anderen een bepaald goed
consumeren:,. keeping up with the
.lones’s”, achter de muziek aan lopen.
Met het snob-effeet doelt hij op een
vraagafnanie doordat anderen zo’n goed
ook gaan consumeren. Met het Veblen-
effect bedoelt Leibenstein de vraagtoe-
name, die wordt geïnduceerd door de
hoge prijs van het betreffende goed en het
prestige-effect dat daaraan wordt ont-
leend, een effect waar in de marketing
en verkoop vaak opzettelijk aan wordt
geappelleerd bij potentiële consumen-
ten. Ten slotte onderscheidt Leibenstein
nog twee vormen van irrationele vraag,
ni. de speculatieve vraag (hamsteren) en
de ongeplande vraag (impulsaankopen).
Voor een recente bijdrage aan de be-
studering van de relatie tussen sociale
stratificatie en consumptie van goederen
en diensten zij verwezen naar het proef-
schrift van P. H . Admiraal,
&’.rli,ii-
‘orimni,’ ii, hei
10/1500
Iplieproces,
Sten-
fert Kroese, Leiden, 1976, met name
hoofdstuk 3.
H. J.
van de Braak
om zich te emanciperen en zich schul-
dig voelen vanwege hun relatieve wel-
vaart, de middenklassen, bij wie het mi-
lieu een hoge prioriteit gaat innemen,
nu bijna alle overige behoeften bevre-
digd zijn en de massamedia die de pro-
blemen opblazen, omdat het publiek
het heerlijk vindt te horen over drei-
gende rampen, die spanning brengen in
het eentonige leven van alledag. Niet zo
gevoelig voor de anti-groeibeweging zijn
economen, die altijd hebben ingezien en
betoogd, dat het niet om maximale,
maar om optimale groei gaat.
Als eenmaal de aanhangers van de
anti-groeibeweging zijn geïdentifi-
ceerd, kan worden nagegaan, op welke
denkfouten, vervorming van feiten of
onwetendheid hun zaak berust. Becker-
man neemt bij hen de volgende misvat-
tingen waar:
• de idee dat er een daling van het wel-
zijn plaatsvindt;
• het verwijt aan voorstanders van
groei dat zij stijging van het BNP ge-
lijkstellen aan toeneming van welzijn;
• de veronderstelling dat meer groei
ook altijd meer vervuiling moet bete-
kenen en het veronachtzamen van het
recente beleid dat ter bestrijding van
de vervuiling gevoerd wordt;
• schromelijke overdrjving van het ge-
vaar van uitputting van grondstoffen-
voorraden;
Wilfred Beckerman:
Leve de
welvaartsmaatschappij! Aula-boeken 564, Het Spec-
trum, Utrecht/Antwerpen, 1976, 259 bI,.. f. 9,50.
ESB 1-12-1976
1185
(M.)
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
,.
..
..
ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11-13, Rotterdam Postbus
21333, tel. (010) 33 26 88
Vestigrng in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14
55
11,
toestel 31 15.
• miskenning van het belang van eco-
nomische groei voor de ontwikkelings-landen.
De opvatting dat er momenteel een
daling van het welzijn optreedt ten ge-
volge van de achteruitgang van het mi-
lieu, wordt door Beckerman weerlegd
door te verwijzen naar het Engeland in
het midden van de vorige eeuw, waar zich
in grote steden op het gebied van de
hygiene afgrijselij ke toestanden afspeel-
den. Ook op andere gebieden die het wel-
zijn gunstig beïnvloeden, zoals de ge-
zondheidszorg, de toeneming van de
vrije tijd, de verbetering van de arbeids-
voorwaarden, de sociale zekerheid enz. is
dank zij de economische groei enorme
vooruitgang geboekt. Er kan daarom in
de ogen van Beckerman geen sprake zijn
van een daling van het welzijn.
Omtrent de vereenzelviging van een
stijging van het BNP met een stijging
van het welzijn merkt Beckerman op,
dat die inderdaad onjuist is. Het BNP is
niet bedoeld als graadmeter voor het
totale welzijn. En als graadmeter voor
het economisch welzijn (welvaart),
waarvoor het wel is bedoeld, schiet het
te kort. Ook voorstanders van groei we-
ten dat. Van de vele suggesties die gedaan
zijn om het BNP aan te passen tot een
betere indicator van welvaart, noemt
Beckerman er slechts enkele. Hij neemt
aan dat de welvaartsstijging, wan-
neer die wordt afgemeten aan de stij-ging van het BNP, wordt onderschat,
vooral door de toename van vrije tijd.
Hoewel Beckerman zich afzet tegen
de ,,hysterische benadering van het ver-
vuilingsprobleem” die sinds het rapport
van de Club van Rome in zwang is, er
–
kent hij dat hier sprake is van een se-
rieus probleem. t-tij ziet het vervuilings-
probleem vooral als het gevolg van een
verkeerde aanwending van produktie-
factoren. Aan de hand van een eco-
nomische afweging zal erover moeten
worden beslist, of gekozen wordt voor
verbetering van het milieu of voor meer
consumptiegoederen. Deze economi-
sche afweging wordt bemoeilijkt, door-
dat er geen prijs bestaat voor milieu-
goederen en -diensten. Vervuiling is als
negatief extern effect gekoppeld aan an-
dere economische activiteiten. Becker-
man beveelt inschakeling van een ze-
kere vorm van het prijsmechanisme
aan, om te komen tot de ,,optimale ver
–
vuilingsgraad”. Met name van een ver-
vuilingsbelasting verwacht hij heil. Het
verband tussen economische groei, be-
strijding van milieuverontreiniging,
werkgelegenheid en inkomensverdeling
komt in het boek nauwelijks aan de
orde. Over het recente beleid tegen ver-
vuiling toont Beckerman zich tevreden
en over de effectiviteit daarvan is hij
optimistisch gestemd. Zo verwacht hij
dat de Rijn tegen het eind van de jaren
zeventig grotendeels schoon zal zijn.
Zeer optimistisch is Beckerman ook
over het vraagstuk van de eindige
grondstoffenvoorraden. Hij wijst erop,
dat elke stijging van de vraag naar een
bepaalde grondstof tot een nog grotere
stijging van de bekende reserves heeft
geleid. Bovendien zijn er positieve te-
rugkoppelingsmechanismen. Schaarste
leidt tot prijsstijgingen, die op hun
beurt leiden tot substitutie en het ren-
dabel worden van nieuwe technologieën,
bijv. op het gebied van recycling en inten-
sievere exploratie. Aanzienlijk somber-
der is Beckerman ten aanzien van de
wereldvoedselsituatie.
Fel gaat Beckerman tekeer tegen de
zeifzuchtigheid van de anti-groeiers.
Economische groei, ook in de westerse
landen, is van levensbelang voor de
ontwikkelingslanden. Hij beschouwt de
anti-groeibeweging daarom als een re-
actionaire beweging van bevoorrechten
die de huidige stand van zaken willen
bevriezen en de ongelijke internationale
verdeling ongewijzigd willen laten.
Uit deze opsomming zal duidelijk
zijn geworden, dat Beckerman het zich
zelf nogal gemakkelijk maakt. Hij legt de anti-groeibeweging een aantal sim-
pele onjuistheden in de mond, die hij
vervolgens met veel ophef weerlegt.
Daarmee wordt onrecht aangedaan aan
integere mensen, die hebben willen wij-
zen op de consequenties van ongeremde
groei en hebben willen verduidelijken,
welke belangrijke maatschappelijke
keuzen moeten worden gedaan. Becker-
mans argumentatie is daarbij over het
algemeen zwak.
Het is heel goed mogelijk dat als eer-
ste schrikreactie op de voorspellingen
van de Club van Rome een aantal men-
sen zich tamelijk ongenuanceerd tegen groei heeft uitgesproken, maar van een
zodanig simpele anti-groeibeweging als
Beckerman het doet voorkomen, is
mijns inziens heden geen sprake. Het
boek krijgt daardoor iets Don-Quichot-
achtigs, iets van een strijd tegen wind-
molens, uithalen naar tegenstanders die
er niet zijn. Dat is verspilde energie.
L. van der Geest
ESb
Mededeling
Salzburg Seminar
In 1977 worden door het Salzburg
Seminar, dat ten doel heeft de praktische
en academische studie van hedendaagse
problemen van Noord-Amerika, West-
Europa en Oost-Europa, de volgende
cursussen gegeven: 9januari – 5 februari
1977: Growth, land use, and urban plan-
ning; 27 februari – 12 maart 1977: Mana-
gement uses of international corpora-
tions; 20 maart -8april1977: The politi-
cal economy of world resources; 14 au-
gustus – 3 september 197.7: Social and
economic problems of post-industrial
society.
Inlichtingen: The Salzburg Seminar,
Schloss Leopoldskron, Box 129, A-5010
Salzburg, Oostenrijk, tel. (06222)4 1233.
Hans van den Doel: Lastig links; socia-
listische dilemma’s: welstand of werk-
gelegenheid, deelbelang
of democratie.
Het Spectrum, Utrecht, 1976, 166 blz.,
f. II.
In dit voor leken geschreven boek
verklaart Hans van den Doel de oorlog
aan de gemakkelijke leuzen van links
Nederland. Links zijn is naar zijn oor
–
deel niet gemakkelijk, maar juist lastig.
Om links te kunnen zijn moet je weten
waar je over praat. Maar informatie ver
–
zamelen en verwerken kost moeite en
pijn. En als je eenmaal geïnformeerd
bent, wordt links zijn nog lastiger. Dan
moet je kiezen. Kiezen tussen hogere
lonen en meer werkgelegenheid, tussen
het deelbelang van louter de vakbewe-
ging en een democratie waarin betrokke-
nen meebeslissen.
Met dit boek herdenkt de schrijver
mede het tienjarig jubileum van Nieuw
Links van de PvdA, dat mede door hem
werd opgericht. Het boek is een copro-
duktie van de auteur en zijn echtgenote.
Uit de 300 artikelen, die Van den Doel
de afgelopen tien jaar in dag- en week-
bladen heeft geschreven heeft zijn echt-
genote de dertig meest geruchtmakende
– en in haar ogen ook de beste – gese-
1186
lecteerd en die omgewerkt tot een nieuw
geheel.
Het eerste hoofdstuk gaat over de
grote economische vraagstukken van
deze tijd (werkloosheid, inflatie, in-
komensverdeling, inkomenspolitiek).
Hoofdstuk 2 gaat over het opheffen van
de woningnood, hoofdstuk 3 over het
democratiseren van de economische
machtsposities en hoofdstuk 4 over de
vernieuwing van de politieke besluit-
vorming. In de slotparagraaf over poli-tieke vernieuwing komen de draden uit
het eerste en het laatste hoofdstuk weer
bij elkaar.
19e eeuwse woonbuurten; beschrijving
en analyse.
Stichting Bouwresearch,
Rotterdam, 1975.
Rapport van een onderzoek over
,,Onderzoek-, ontwerp- en uitvoerings-
methoden voor rehabilitatie van 19e
eeuwse woonbuurten” ingesteld door de
Stichting Bouwresearch. Doel van het
onderzoek was een zo breed mogelijke
verkenning van de problematiek rond de
19e eeuwse woonbuurten. Het rapport
bestaat uit twee delen, waarbij het
eerste deel een beschrijvend, be-
schouwend en analyserend karakter
heeft en in het tweede deel (het z.g. bron-
nenboek) de verslagen van de in de
diverse gemeenten verkregen informatie
gebundeld zijn. De bestudeerde litera-
tuur is in een afzonderlij kedocumentatie
verzameld dat uit drie delen bestaat ni.:
Deel A: opzet, wijze van uitvoering en
conclusies van het onderzoek; Deel 13:
de algemene verzameling literatuur;
Deel C: de geselecteerde verzameling
literatuur.
Voorontwerp van beschouwingen naar
aanleiding van de wet op de jaarrekening
van ondernemingen.
Aflevering nr. 4,
NIVRA, Amsterdam, 1976, 24 blz., f. 5.
De Commissie J aarverslaggeving van
de Raad van Nederlandse Werkgevers-
verbonden, het Overlegorgaan Vakcen-
trales en het Nederlands Instituut van
Registeraccountants geven in deze pu-
blikatie een uitwerking van de grond-
slagen van waardering en resultaatbepa-
ling, getoetst aan normen die in het maat-
schappelijk verkeer als aanvaardbaar
worden beschouwd.
Ekonoo
“ffl
De Amro Bank vraagt voor de afdeling
Binnenland Monetair van het Economisch
Bureau een ekonoom.
Het Economisch Bureau is belast met de
analyse en prognose van ekonomische en
monetaire ontwikkelingen, stelt de betekenis
daarvan vast voor de bank en adviseert de
raad van bestuur, andere afdelingen van de
hoofdbank, kantorën en kliënten.
Daarnaast vertegenwoordigt het bureau de
bank in een aantal nationale en inter-
nationale financieel-ekonomische
groeperingen.
De afdeling Binnenland Monetair van het
bureau, bestaande uit een team van vier
jonge ekonomen, analyseert in het bijzonder
de monetaire politiek in Nederland en de
veranderingen in het Nederlandse bank-
Wezen en de bankwetgeving.
Men prognotiseert de ontwikkelingen op
de geld- en kapitaalmarkt en volgt de
ontwikkelingen op het gebied van de
ondernemingsfinanciering.
Een belangrijk onderdeel van de
werkzaamheden is het adviseren met
betrekking tot het bedrijfsbeleid.
Een goede vervulling van deze funktie
vereist:
– een afgeronde doktoraal-studie aan een
ekonomische fakulteit met in het studie-
pakket o.a. makro-ekonomie, monetaire
theorie en financiering
– interesse in werkzaamheden waarbij
praktische en analytische aspekten aan
de orde komen
– de bekwaamheid om resultaten van
analyses duidelijk te presenteren en
waar nodig tot konkrete beleids-
aanbevelingen te verwerken
– de flexibiliteit om tegelijkertijd verschil-
lende opdrachten in behandeling te
hebben
– goede schriftelijke en mondelinge
uitdrukkingsvaardigheid
– goede beheersing van de Engelse taal
– kontaktuele souplesse.
Leeftijd tot 35 jaar, praktijkervaring wordt
op prijs gesteld.
Na een aantal jaren goed funktioneren zijn
verdere ontplooiingsmogelijkheden binnen
het Amro-concern aanwezig.
Voor nadere telefonische informatie kunt
u zich wenden tot Drs. J. C. Pranger of
Drs. A. D. de Jong, telefoon 020 – 28 23 43.
Uw schriftelijke sollicitatie kunt u sturen
naar Amro Bank, afdeling Personeel-
voorziening, Herengracht 586, Amsterdam.
j
a
ESB 1-12-1976
1187
Ekonomische Zaken:
De sekretarie-afdeling Ekonomische
Zaken heeft in Rotterdam veel te doen.
Logische zaak. Rotterdam heeft nu
eenmaal de zorg voor ‘s werelds grootste
haven en pakt daarom vele taken aan op
wereldformaat.
Tot de aktiviteiten van de afdeling
horen, behalve die haven, het
voorbereiden van het beleid voor de
energie- en watervoorziening, de
afvalinzameling en -verwerking,
brandweer, het slachthuis, het openbaar
vervoer, de drukkerij, weekmarkten enz.
Kortom voor een aantal belangrijke
diensten en bedrijven die thuishoren in
een grote stad.
Op deze afdeling is plaats voor een
bedrijfsekonooni
De bedrijfsekonoom aan wie wij
denken, houdt zich – temidden van
enkele kollega’s – vooral bezig met de
sektor Havens. Boeiend en afwisselend
werk, dat om specialisatie vraagt. Over
het beheer van de havens worden
beleidsadviezen gevraagd, meestal
voorafgegaan door de nodige nota’s en
rapporten en door onderzoeken van
studiekommissies waaraan de
bedrijfsekonoom zelfstandig bijdragen
levert. Na een ruime inwerkperiode
wordt de bedrijfsekonoom als
stafmedewerker! ster zelfstandig
werkzaam op het gebied van de Haven,
waartoe ook het Vrij Entrepôt en de
filiaalinrichting van het K.N.M.I.
behoren. De nadruk in dit werk ligt
uiteraard sterk op de financieel-
ekonomische aspekten.
De vereisten voor deze funktie – die
goede toekomstmogelijkheden biedt –
zijn een voltooide akademische studie
als bedrijfsekonoom of daarmee gelijk
te stellen opleiding en een goede
uitdrukkingsvaardigheid.
Het salaris loopt tot
f
4501,— per
maand (excl. toelage 1976), afhankelijk
van leeftijd, opleiding en ervaring. Een
psychologisch onderzoek behoort tot de
selektieprocedure.
Vakaturenummer 76.558/85025
Stuur een brief met daarin alle
inlichtingen onder vermelding van het
vakaturenummer binnen 10 dagen aan:
hoofd Bureau Personeelvoorziening,
Westblaak 220, Rotterdam.
*
•••:•.
:
Gemeente
1Ø
Rotterdam
1 188