Ga direct naar de content

Economische methodologie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 18 1989

Economische
methodologie
Onder de titel “Economische methodologie vandaag” heeft onze collega de
filosoof W.N.A. Klever in ESB van 29
maart een bijdrage geleverd die op wel
zeer vooringenomen en ongerijmde wijze uitdrukking geeft aan het doen en laten van economisch-methodologen
vandaag. Dat kan niet onbesproken blijven.
Klever steekt in zijn overzichtsartikel
zijn scepsis over het bestaansrecht van
het vak economische methodologie
van meet af aan niet onder stoelen of
banken. “Het bestaat wel, maar bestaan en bestaan is twee”. Lezing van
recent verschenen boeken van Kastelein, Huussen, Klant en Mingat, en Salmon en Wolfelsperger sterkt Klever in
zijn opvatting dat het vak een zinloos
bestaan lijdt. Economische methodologie is op zijn best een nuancering van
inzichten die nuchtere economen als M.
Friedman allang hebben verwoord en
op zijn slechtst een reglement van voorschriften, dat economen van buitenaf
krijgen opgelegd. Klever zelf staat een
zogenaamd naturalistisch standpunt
voor, dat zou impliceren dat een aparte
economische methodologie niet alleen
overbodig, maar zelfs onmogelijk en
onbereikbaar is (biz. 313).
Een van de voor de hand liggende eisen die aan elke vorm van wetenschapsbeoefening gesteld moeten worden is die van interne consistentie. Klever ontkent de noodzaak van een aparte reflectie op kennis(aanspraken) op
grand van zijn overtuiging dat kennis
haar eigen reflectie impliceert (“…we
weten wat we weten en [zijn] er daardoor zeker van”). Nu kan men tegen
deze overtuiging de nodige bezwaren
aanvoeren, maar dat is niet eens nodig
om de ondeugdelijkheid van dit uitgangspunt voor een beschouwing over
aard en betekenis van economische
methodologie aan te tonen. Wij willen
namelijk betogen dat, indien kennis
steeds gepaard gaat met kennisbesef
(zoals Klever meent), anders gezegd
indien kennis steeds gepaard gaat met
kennis over die kennis, elke discussie
over methodologische vraagstukken
onzinnig zou zijn en a fortiori een metamethodologische discussie.
Nu willen wij niet verwijlen bij de voor
de hand liggende opmerking dat het voor
iemand die de zin van methodologische
reflectie ontkent (en in andere geschriften zelfs de zin van filosofie uberhaupt)
zeer onbevredigend moet zijn om zijn

488

brood te verdienen aan een faculteit der
wijsbegeerte. Als filosofie inderdaad ‘natuur-kunde’behoorttezijn,danisdeconsistente filosoof uiteraard natuurkundige
en doet hij natuurkundig in plaats van
wijsgerig onderzoek. Wel willen wij benadrukken dat Klever, onder het mom van
de grote ontkenning van de zinvolheid
van methodologie, ons trakteert op een
reeks van eigen economisch-methodologische opvattingen. Opvattingen bovendien, waarop nogal wat af te dingen
valt, zowel wat betreft de vaak rijkelijk
vage formulering, als wat betreft de argumentatie. Aan de hand van een kleine
bloemlezing van economisch-methodologische meningen uit Klevers ESB-artikel zal dan de interne inconsistentie van
zijn standpunten blijken. Daarbij zal ook
aan het licht komen dat Klever een tendentieuze en dikwijls onjuiste lezing van
de besproken literatuur valt te verwijten.
Wanneer en waarom
Een van de vraagstukken die in geen
economische methodologie ontbreken is
natuurlijk die van het wanneer en waarom van de aanvaardbaarheid van economische theorieen. Economisch-methodologen hebben bij het beantwoorden van die vraag altijd (of ze nu U.S. Mill
of T.J. Kastelein heten) speciale aandacht geschonken aan de vraag naar de
correspondence tussen hun conclusies
en die van de praktijk van het economische onderzoek. Niet dat zij van mening
zijn dat methodologische conclusies en
economische opvattingen altijd volledig
zouden moeten samenvallen, maar wel
dat discrepanties nadere uitleg behoeven. Soms kan hiertoe worden gewezen
op een inconsistentie in opvattingen van
economen, zoals Klever zelf ook doet:
“Een dergelijke bewering [“…wij hebben
met dat grillig mensengedrag te maken
in onze economie”] spoort niet met de
economistenpraktijk, die de uitsluitende
[sic!] maatstaf is voor de economischmethodologische reflectie”1. Hier zien
we een fraai voorbeeld van de typische
werkwijze van onze economisch-methodoloog: deze heeft een ‘pre-conceived
idea’, in dit geval dat vrije wil niet bestaat
– en dat van echte keuzevrijheid en doelgericht handelen dus geen sprake kan
zijn – en meent dat economen op straffe
van inconsistentie veroordeeld zijn het
met hem eens te zijn. Dit voorbeeld laat
onmiddellijk de problemen zien die ontstaan als men de economistenpraktijk de
uitsluitende maatstaf wil laten zijn.

In het ESB-artikel vinden we in feite
een hele reeks van zulke ‘pre-conceived ideas’ van onze economisch-methodoloog tegen wil en dank. Daar is de
“onhoudbare finalistische illusie” (zijn
niet alle illusies onhoudbaar?). De
“standaard wetenschapsfilosofie” leidt
in het boek van Huussen tot een “weinig verheffend schouwspel”, in het boek
van Klant tot een “juweeltje”. En “de
werkelijke bron van [zijn] inzichten”
blijkt het naturalisme van Spinoza te zijn
(biz. 313). Het is wel duidelijk dat de oproep van Klever aan de economen om
de economische methodologie de rug
toe te keren (biz. 311), op zijn zachtst
gezegd ambivalent is: aan gene zijde
staat een nieuwe profeet wenkend
klaar.
Over het wanneer en waarom van de
aanvaardbaarheid van economische
theorieen, de centrale vraag in de economische methodologie, blijkt Klever
derhalve twee onderling strijdige opvattingen te huldigen:
– economische kennis levert haar ei.gen maatstaf. Economen weten
heus wel zelf wat ze doen, hoe ze het
doen en waarom ze het doen. Sterker nog: zij zijn de enigen die dit weten. Hier is de anf/-methodoloog Klever aan het woord: een aparte economische methodologie is niet alleen
volstrekt overbodig, maar zelfs onmogelijk (biz. 313);
– “Alle kennis is kennis van de natuur
en haar wetmatigheden”. Wij alien
dienen te beseffen “…dat het er in
een economisch-wetenschappelijke
analyse uitsluitend op aankomt om
de mechanisch werkende oorzaken
te vinden en te formuleren van het
menselijk economisch handelen”.
Hier spreekt de normatieve methodoloog Klever, die aangeeft wat economen zouden moeten doen2.
In het eerste standpunt wordt kortom
precies de mogelijkheid en zinvolheid
ontkend van het tweede standpunt dat
Klever inneemt. Ter afsluiting zullen we
enkele ontwikkelingen van het vak economische methodologie in de laatste
decennia in vogelvlucht bespreken. Ironisch genoeg zal blijken dat normatieve
methodologie en anti-methodologie 1. W.N.A. Klever, Economistengedrag en
determinisme,-in: P.M. Admiraal en H.W.
Blom (red.), Van alle markten thuis, Opstellen aangeboden aan J.R. Zuidema, Universitaire Pers Rotterdam, 1987, biz. 71.
2. Natuurlijk zal Klever de strijdigheid van
deze standpunten willen ontkennen door
erop te wijzen dat ‘authentieke’ economen
(biz. 313) altijd al een naturalistisch perspectief hebben ingenomen. Blijkbaar zijn er ook
niet-authentieke economen. En het zijn uiteraard niet de economen zelf (elke econoom zal zich immers zelf ongetwijfeld authentiek achten), maar de methodoloog Klever die zich dit oordeel aanmatigt. (Of zou
Klever zichzelf de meest authentieke econoom wanen?)

“The opportunity cost of enchanting
one’s fellow economists is alienating
noneconomists”5. Er ontbreekt een referentiepunt voor discussie over vakgrenzen heen, voor discussie met het
politiek-maatschappelijke veld bij voorbeeld. Al zijn denigrerende opmerkinRecente ontwikkelingen
Lange tijd is de economische metho- gen aan het adres van ‘de nieuwlichdologie – mede onder invloed van stro- ters’ McCloskey en Klamer ten spijt, is
mingen als het logisch-positivisme en Klevers standpunt in wezen sterk aan
kritisch rationalisme in de algemene hun standpunt verwant, overigens zonwetenschapsfilosofie – onmiskenbaar der McCloskey’s besef van de bepernormatief georienteerd geweest. Me- kingen ervan. Voor Klever is de ‘waarthodologen als Hutchison en Blaug zijn heid’ haar eigen maatstaf (biz. 313) en
duidelijke exponenten van deze orie’n- succes het waarmerk ervan (biz. 310).
Het is niet verwonderlijk dat tegen
tatie. Maar ook de door Klever zo geroemde econoom Friedman kan hiertoe deze achtergrond recent ook in de Verworden gerekend. Alle onderlinge ver- enigde Staten de belangstelling voor de
schillen daargelaten, staat de gedachte vraag naar het realiteitsgehalte van ecohier centraal dat aan economische-we- nomische theorieen groeiende is. Geluktenschapsbeoefeni ng consistentie-e/’- kig leidt dat niet tot zulke groteske voorsen gesteld moeten worden. Een eco- stellen als die Klever ons doet. Spinoza’s
nomische theorie moet niet alleen in- ‘Deus sive Natura’ (God ofte wel de Natern consistent zijn, tevens moeten haar tuur) mag voor sommigen een uitweg uit
beweringen (haar postulaten, respec- de menselijke zingevingsproblematiek
tievelijk haar implicates, respectievelijk bieden, de oplossing van het probleem
haar voorspellingen) na toetsing con- of, waar en hoe in het complexe argusistent blijken te zijn met de empirische mentatieve proces van de theorievorverschijnselen. Zowel de interne (for- ming over de economische werkelijkheid
mele) als de externe (materiele) consis- het realiteitsgehalte ervan tot gelding
tentie van de hypotheses moeten wor- komt, wordt er niet mee gediend.
In het licht van het voorgaande krijgt
den nagegaan, zoals Klever het in navolging van Klantformuleert (biz. 312)3. de opmerking “Het [vak economische
In de laatste twee decennia is er om tal methodologie] bestaat wel, maar bevan redenen binnen de economische staan en bestaan is twee” een heel anmethodologie meer aandacht ontstaan dere betekenis dan Klever op het oog
voor de feitelijke overwegingen die had. Het vak is aan een heropleving beeconomen ertoe brengen om bepaalde zig en beweegt zich tussen twee extretheorieen al dan niet te aanvaarden en me, elkaar uitsluitende posities. In zijn
verder te ontwikkelen. In dit verband is overzichtsartikel meent Klever deze poin Nederland met name de nadruk ko- sities simultaan te kunnen innemen.
men te liggen op ‘plausibiliteit’ (NooH.W. Blom
teboom, Hamminga, Klant, Kastelein)
A. Vandevelde
als een overweging die vooraf gaat aan
J.J. Vromen
en zich niet laat herleiden tot de genoemde consistentie-eisen4. De methodologische discussie spitst zich dan De ware naturalist heeft natuurlijk al lang begrepen dat de auteurs van dit stuk drie door
toe op de vraag welk belang toekomt, eigenbelang en zorg voor hun broodwinning
respectievelijk zou moeten toekomen gedreven docenten in de economische meaan plausibiliteitsoverwegingen in ver- thodologie zijn.
gelijking met de consistentie-eisen.
In de Verenigde Staten neemt men in 3. Hiermee is echter niet gezegd dat Klant
de ‘retorische school’ momenteel een de visie van Friedman op de economie (met
radicaler standpunt in. Klamer en met enkele nuanceringen) onderschrijft – zoals
name McCloskey stellen zich tot doel Klever beweert. De volgende opmerking van
Klant laat op dit punt niets aan duidelijkheid
de economische wetenschap te bevrij- te wensen over: “Uit een vergelijking van de
den van elke (normatief-)methodologi- logische structuur van economische theosche ballast. Wat in hun opvatting rieen met die van natuurkundige blijkt dat
slechts telt is de overtuiging onder eco- Friedmans fysicalistische visie op de economie niet
nomen dat economische theorieen juist 4. Eens opgaat” (biz. 49).
te meer slaat Klever de plank mis
zijn. De eis van externe (materiele) con- door onder het mom van “niets nieuws onsistentie wordt door hen opgevat als der de zon” te stellen dat “plausibiliteit” een
louter en alleen een instrument voor “modieus toverwoord” is, “…dat niet afwijkt
economen om hun vakgenoten te over- van wat men vroeger ‘waarschijnlijkheid’
pleegde te noemen en waarover precieze
tuigen. Hun antwoord op de vraag naar theorieen zijn ontwikkeld (de objectieve en
de aanvaardbaarheid van economi- subjectieve waarschijnlijkheidstheorie)” (biz.
sche theorieen luidt dus dat economi- 310). De genoemde auteurs presenteren
sche theorieen aanvaardbaar zijn wan- plausibliteit juist als een inhoudelijk-bepaalde overweging die ontsnapt aan pogingen
neer en omdat economen deze aan- tot formalisering.
vaarden. McCloskey zelf erkent overi- 5. D.N. McCloskey, The rhetoric of econogens de beperkingen van dit standpunt: mics, Harvester Press, 1986, biz. 131.
de twee standpunten die Klever tegelijkertijd inneemt – kunnen worden opgevat als de twee extreme posities waartussen de economische methodologie
zich heeft bewogen.

ESB 17-5-1989

Naschrift
Wie een frontale aanval doet op het
bestaansrecht van een vak, waar anderen zich met overtuiging voor inzetten,
mag van dezen enige weerstand verwachten. Dat er tegelijk drie van zulke
opponenten in het gelid springen en in
het geweer komen, verbaast me dan
ook allerminst. Omdat het hier over een
ernstige zaak gaat, beperk ik mij niet tot
een globaal weerwoord maar zal ik de
punten van kritiek stuk voor stuk weerleggen en daarbij tevens de ongedekte
retorische suggesties aan de kaak stellen. Omdat ik niet in herhaling wil vervallen, wordt de lezer vriendelijk verzocht mijn oorspronkelijke bijdrage in
ESS van 29 maart te herlezen; bepaalde punten zijn daar toch verder uitgewerkt en ge’illustreerd. Om de lezer echter niet te vervelen, zal ik tevens proberen hier en daar wat nieuws toe te voegen.

Kermis is kennis
Het drietal ziet in dat het academische bestaansrecht van het vakje ‘economische methodologie’ door mij wordt
aangevochten op grand van het feit, dat
kennis kennis is, dat wil zeggen een weten hoe bepaalde dingen (in casu economische processen) in elkaar zitten.
Waar zulke kennis van ingewikkelde
mechanismen aanwezig is, ookal is het
maar gedeeltelijk, beschikt men meteen ook (het ging toch om kennis!) over
de zekerheid dat a en b van c de oorzaak zijn, met een mogelijke positieve
invloed van d en een onwaarschijnlijke
negatieve invloed van e (om het maar
eens schematisch weer te geven). Er is
niet de minste afstand tussen het kennen van iets en het zeker zijn van dat
zelfde iets in zijn causale relaties.
Het drietal stelt: “Nu kan men tegen
deze overtuiging de nodige bezwaren
aanvoeren, maar dat is niet eens nodig
om…”. Geen van de drie heeft dat in geschrifte ooit gedaan; en hoe ik mijn hersens ook aftob, ik kan niet bedenken
welke bezwaren dat zouden kunnen
zijn. Een gebeurtenis kennen betekent
toch dat gebeuren begrijpen in zijn oorzakelijke relaties? Is men erdan niet zeker van op grand van de in die kennis
aanwezige componenten en steunpunten? Ook om iets te betwijfelen of als
onmogelijk te verwerpen, heeft men
steunpunten nodig. Dergelijke steunpunten missen de auteurs waar ze mijn
positie zonder enig argument als ondeugdelijk kwalificeren.
Zij gaan voort mij te verwijten (“Wij
widen namelijk betogen…”) dat “…elke
discussie over methodologische vraagstukken onzinnig zou zijn en a fortiori
een meta-methodologische discussie”,
indien mijn stelling juist zou zijn en kennis zekerheid zou impliceren. Nu breekt

489

mijn klomp! Is dat niet precies, wat ik bedoel? Inderdaad, dat is juist wat ik stel.
Precies omdat kennis een bij-zich-zijn
of wel transversale transparantie behelst (er is geen idee zonder een idee
van die idee), heeft kennis ipso facto
een regulatieve of methodische functie,
die elke uitwendige beoordeling of bijkomende toetsing met zogenaamde
methodische criteria overbodig en zinloos maakt. Willen de drie dus wat ik
wil? Nee, dat willen zij blijkbaar ook
weer niet; zij moeten dus even in de war
zijn.
Als zij dan stellen dat iemand die de
zin van aparte methodologische reflectie en zelfs van filosofie als zodanig ontkent, eigenlijk beter natuurkundig onderzoek kan doen, geef ik dat volmondig toe. De veronderstelling is echter
dat zij menen dat ik zulks niet doe. Dat
is wederom een volstrekt onverantwoorde mening, een mening die berust
op onwetendheid. Is onderzoek van het
functioneren van de mens in zijn omgeving, of van de economische actor in het
krachtenveld van economische factoren, soms geen natuurkundig onderzoek in ruime zin? In al zijn doen en laten, ook als homo economicus, is de
mens deel van de natuur. Wie constateert dat samenlevingen de neiging
hebben om toeneming van bezitstegenstellingen ongedaan te maken om aldus
weer in balans te komen, of dat supermarkten ‘s zaterdags zo overvol zijn
omdat de mensen dan vrij zijn van hun
werk, doet – op de keper beschouwd evenzeer natuurkundige uitspraken als
wie constateert dat op warm, vochtig en
drukkend weer meestal onweer volgt.
Het woord ‘natuurkunde’ plegen wij te
reserveren voor de bestudering van de
anorganische stof (op micro- of macroniveau); dat neemt echter niet weg dat
weldenkende economen beseffen dat
zij ook een bijdrage aan de kennis van
de natuur leveren. Alleen geblinddoekte filosofen, die de mens als een uitzonderlijk en zelfs bovennatuurlijk wezen
beschouwen, zijn die mening niet toegedaan.
Inconsistentie
De drie opponenten menen mij te
kunnen betrappen op “interne inconsistentie”. Volgens de economische methodologie moet er”…correspondence
zijn tussen hun conclusies en die van
de praktijk van het economische onderzoek”. Ik verwerp dat vak, dus ook die
eis. Maar ik schrijf (zij citeren een ander
artikel van mijn hand) toch lets, waaruit
die zelfde eis zou blijken. Ik heb namelijk gesteld, dat “…de economistenpraktijk (…) de uitsluitende maatstaf is voor
de economisch-methodologische reflectie”.
Op het eerste gezicht lijkt dat inderdaad te wijzen op een kronkel in mijn
hersenen. Men verzuimt er echter bij te
490

vertellen, dat ik in dat bewuste artikel,
“Economistengedrag en determinisme”
geheten, sprak over de tegenstelling
die zich voordoet in het hoofd van de
economist die aan de ene kant de vrijheid van de economische actor aanvaardt en daarmee willekeurigheid en
onvoorspelbaarheid van zijn object, terwijl hij die zelfde vrijheid metterdaad
ontkent in zijn economische praktijk
waarin hij stelselmatig uitgaat van regelmatige en zelfs wetmatige patronen
in het gedrag van zijn onderzoeksobject. De economisch-methodologische
reflectie, waarover ik het in dat verband
had, is de bespiegeling die de economist (in het gezelschap overigens van
filosofen als ons drietal) er halfbewust
op nahoudt en die strijdig is met de veel
fundamentelere overtuiging die in zijn
onderzoekspraktijk belichaamd is en
die zegt: mensen gedragen zich, door
een complex van oorzaken daartoe genoopt, op bepaalde min of meer regelmatige wijzen, die zich vanwege die regelmaat laten onderzoeken. Wetenschap betreft, zoals Plato en Aristoteles
reeds stelden, het noodzakelijke, ook
hier.
Het drietal wil dan een goedkoop
succesje behalen door het determinisme af te doen als een ‘pre-conceived
idea’ van deze auteur. Maar men kan
niet voor niets op de eerste rij zitten.
Hier moet ik toch even wijzen op de inconsistentie in de opvatting dat mensen
over een vrije wil en dus een echte keuzevrijheid beschikken. Dat zou betekenen dat er in mensenlevens bepaalde
dingen gebeuren die niet veroorzaakt
zijn, want dat geest op materie zou kunnen inwerken of iets wat nog niet bestaat op iets wat bestaat (wat door de
drie verondersteld wordt in hun opvatting over ‘doelgericht handelen’) is niet
minder dan onbegrijpelijk. En als we
voor iets geen redenen hebben, waarom zouden we het dan aannemen? Ligt
het niet meer voor de hand om met Spinoza, die door de drie onheus als een
‘profeet’ wordt bejegend, te stellen en te
bewijzen dat wij ons van ons willen (in
deze en dan weer in die richting) bewust
zijn zonder de oorzaken ervan te kennen die ons daartoe bewegen, de fysische oorzaken namelijk die wij op grand
van andere overwegingen (axiomata
die allerwegen waar blijken) wel moeten aannemen? Helaas zou het mij te
ver voeren om deze fysische stelling
(determinisme) annex ons psychisch
functioneren (bewijstheorie) hierverder
te ontwikkelen.
Zonder meer misleidend zijn de drie
wanneer zij stellen dat ik beweerd heb
dat de standaard wetenschapsfilosofie
in het boek van Huussen leidt tot een
“weinig verheffend schouwspel”, in het
boek van Klant daarentegen tot een “juweeltje”. In plaats van het tweede lid der
vermeende contradictie schreef ik over

Klants boekje: “…een juweeltje qua beknoptheid, aantrekkelijke stijl, informatief gehalte en geTnvesteerde wijsheid”.
Dat is meer dan een nuanceverschil. Ik
heb ook duidelijk de argumenten gegeven waarom ik dit boekje waardeer. Dat
is niet omdat ik daaraan het begrippenpaar ‘interne en externe consistence’
zou hebben ontleend, zoals de drie onzorgvuldige lezers suggereren (dat bevindt zich niet in Klant, doch had ik zelf
in een eerder artikel reeds gebruikt!).
Ook niet omdat daarin de term ‘plausibiliteit’ voorkomt, waarin mijn drie opponenten het Nederlandse ei van Columbus zien. Veel meer waardeer ik dit
werk, behalve om bovengenoemde redenen, vanwege de nadruk die daarin
wordt gelegd op het feit dat economisten, net als andere ‘natuurkundigen’, de
mechanismen trachten te ontdekken,
die er noodzakelijkerwijs toe leiden dat
de economische verschijnselen zich
voordoen zoals ze zich voordoen en dat
de voortgang in deze ontdekkingstocht
traag is en allesbehalve bestaat uit momentane hypothesevorming en hypothesetoetsing. Verder staat dit werkje
niet bol van de deontische taal die bij de
professionele economisch-methodologen zo gebruikelijk is. Klant zegt niet
wat economisten allemaal moeten
doen, maarbeschrijft meer wat ze in eer
en deugd en met matig succes in feite
doen en expliciteert dat voor de nieuwsgierige lezer. Dat is een totaal andere
mentaliteit dan de instelling die men
aantreft bij hen die een eigen bijdrage
van het vak economische methodologie aan de economische wetenschap
verdedigen.

Anti-methodologie?
“Het wanneer en waarom van de
aanvaardbaarheid van theorieen…”
achten de drie de centrale vraag van de
economische methodologie die zij bedrijven. In dit opzicht dichten zij mij een
tegenspraak toe, die ik tot mijn spijt niet
vermag te zien. Enerzijds zou ik als
‘anti-methodoloog’ beweren dat “…economische kennis haar eigen maatstaf
levert” en economisten dus weten wat
ze doen en hoe en waarom ze het doen,
zodat een aparte economische methodologie overbodig wordt. Gedeeltelijk is
dit juist. Ik zou echter niet willen zeggen
dat economische kennis haar eigen
maatstaf ‘levert’, maar dat zij deze
maatstaf is. Ten tweede houdt dit vooral kennis van de aangewezen richting
in, dat wil zeggen dat men daardoor de
weg weet en men dus volop methodisch bezig is. Het is daarom ten derde
onjuist om mij op die grand als een ‘antimethodoloog’ te betitelen. Men zou beter kunnen stellen dat volgens mij de
economist (zoals elke wetenschapper)
zijn eigen supermethodoloog is! Anderzijds wordt mij toegedicht dat ik desondanks toch aan methodologie (conform

hun visie) doe, wanneer ik stel: “Alle
kennis is kennis van de natuur en haar
wetmatigheden”, of wanneer ik zeg dat
kennisvorming georienteerd is op het
vinden van de mechanismen achter de
verschijnselen, de mechanismen die
deze verschijnselen produceren. Hier
ben ik dan zogenaamd als ‘normatieve
methodoloog’ bezig.
De reden waarom die kritiek geen
doel trefl, is dat de laatstgenoemde uitspraken even descriptief en indicatief
zijn als de eerstgenoemde. Beide soorten uitspraken zijn ‘is’-uitspraken en
geen ‘ought’-uitspraken. Beide typen
uitspraken verduidelijken wat kennis is:
het begrijpen van de wetmatigheden
volgens welke de natuurverschijnselen
(in casu economische verschijnselen)
uit bepaalde oorzaken voortkomen. De
drie waren – gezien de lengte van de
desbetreffende paragraaf – zeker blij
dat ze op het spoor van een contradictie zaten; maar ze hebben een spook
gezien.
In verband met de gebezigde term
‘normatief mag hier evenwel opgemerkt worden, dat van mijn kant allerminst ontkend wordt dat in de economische wetenschap zelf legio normatieve
momenten zitten. Elke economist zit vol
met grondovertuigingen, indelingsschema’s, taalkundige categorieen en
‘filing-systems’ waarmee hij zijn onderzoeksveld min of meer a priori structureert en die zijn perceptie in sterke mate
bepalen. Ook de centrale leerstukken
van de economie, voor zoverdie er zijn,
kunnen daartoe gerekend worden.
Slechts zeer langzaam zullen verschuivingen en aanpassingen in dit normatieve scherm gerealiseerd worden. In
mijn boeken en artikelen heb ik deze
zaak, onder meer met behulp van wijze
lessen van Wittgenstein, meermalen
besproken.
Erkenning van normativiteit in de
economische wetenschap zelf geeft de
filosofische beschouwer van die wetenschap, de economisch-methodoloog,
niet het privilege om daar als een soort
hofleverancier uit eigen voorraad nog
eens een schepje bovenop te doen. De
economist klaart hier zijn eigen zaken
en zit niet op hulp van buiten te wachten. Dat was wellicht de rode draad door
mijn betoog. De critici hebben geen enkel argument kunnen aandragen en
geen enkel voorbeeld kunnen geven
van daadwerkelijke methodologische
hulp, waarmee de economie gediend
was. Wat zij over ‘plausibiliteit’ te berde
brengen, behalve oude koek, is van
geen enkele inhoudelijke betekenis, of
zonder meer onzin. De economist weet
natuurlijk al lang dat hij in verreweg de
meeste gevallen zijn hypothesen hoogstens plausibel kan maken. Hij maakt
zich beslist geen zorgen over de vraag
“…welk belang (…) zou moeten toekomen aan plausibiliteitsoverwegingen in

ESB 17-5-1989

vergelijking met de consistentie-eisen”.
Het is eenvoudigweg zo dat het systeem waarin hij het economische gebeuren concipieert, op tal van punten
zwakke plekken vertoont en niet tot volledige consistentie op te voeren is. Wel,
dan moet men erzich voorlopig bij neerleggen. Hij zal getroost zijn door het feit
dat zijn voorstelling van zaken of hypothese meer verklaart en minder tegen
zich heeft dan de alternatieve hypothese.
Mijn drie opponenten tonen sympathie voor de door mij niet onthaalde Klamer en McCloskey en sluiten zich aan
bij hun stelling: “…economische theorieen zijn aanvaardbaar wanneer en
omdat economen deze aanvaarden”.
Dat daaruit de normatieve rol die de
economisch-methodoloog zich toeeigent volop spreekt, behoeft niet te
worden toegelicht. Erger vind ik het gemak waarmee men de volslagen onjuistheid van deze stelling accepteert. Is
er een serieuze, gerenommeerde wetenschapper die iets aanvaardt omdat
anderen het aanvaarden? Is het daarentegen niet zo dat in elke cognitieve
stellingname andere ‘bits’ of stukjes
kennis te zamen als grondslag voor
deze fungeren1? De supermarkt is

‘s zaterdags zo vol, omdat bijna alle
mensen dan vrij zijn en hun boodschappen gaan doen, omdat veel mensen het
ook leuk vinden om samen te gaan winkelen bij wijze van ontspanningsactiviteit, enzovoort. Op vrijdag is hij vol met
huisvrouwen omdat er koopjes te halen
zijn. Zondags zie je er niemand omdat
dan alle winkels bij de wet gesloten zijn,
enzovoort. Wij verkondigen deze en
dergelijke theorieen op grand van de
rest van de kennis, waarover wij beschikken, “the totality of our beliefs”
(Quine), en niet omdat de andere economistenditookdenken. In een economische faculteit kan veel gebeuren,
maar het is geen kerk. Niet de overtuiging van anderen, maar de argumenten
en de feiten tellen er nog.
Is het vak ‘economische methodologie’ aan een heropleving bezig? Ik gun
mijn bestrijders deze voor hen profijtelijke illusie.

W.N.A. Klever

1. Zie Spinoza, Ethica, deel II, propositie 5.

Kerncijfers jaarverslag 1988
(in miljoenen guldens)
1988
Balanstotaal
Toevertrouwde gelden
Debiteuren
Liquids middelen
Aansprakelijk
groepsvermogen

Brutowinst
Dotatie VAR
Belastingen
Nettowinst

1987 Mutatie%

3.133
2.923
1.463
1.159

2.894
2.691
1.321
939

+ 8,2
+ 8,6
+ 10,7
+ 23,5

187

169

+ 10,6

30,3
7,8

28,0
7,8
5,1

4,0
18,5

15,1

+

8,4

– 19,9
+ 22,2

Het jaarverslag waarin talrijke foto’s van de herdenking
van ons 75-jarig jubileum zijn opgenomen, wordt u op
aanvraag gratis toegezonden.

Friesland Bank
Hoofdkantoor Leeuwarden, Zuiderstraat 1 Tel. 058-994499

491

Auteurs