Ga direct naar de content

Hysteresis en werkloosheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 20 1988

Hysteresis en werkloosheid
Het werkgelegenheidsbeleid wordt sinds kort onderbouwd met verwijzingen naar de
theorie van padafhankelijkheid van de werkloosheid. Deze theorie, de empirische
toetsing ervan en de erop gebaseerde beleidsaanbevelingen worden in dit artikel aan een
kritisch onderzoek onderworpen. De auteurs concluderen onder andere dat het
werkgelegenheidsbeleid hier te lande niet kan worden onderbouwd met de
hysteresis-theorieen. Die pleiten veeleer voor een meer op expansie gericht beleid.

DRS. H. VAN EES – DRS. H. GARRETSEN*
Het werkgelegenheidsbeleid wordt sinds kort onderbouwd met een verwiizing naar verschijnselen van hysteresis in werkloosheid . Met dit laatste wordt bedoeld dat
het niveau van de ‘non accelerating rate of unemployment'(nairu) wordt bepaald door de feitelijke werkloosheid
in het verleden. Indien het beleid (in welke vorm dan ook)
succesvol is in het terugdringen van de feitelijke werkloosheid op de korte termijn dan zai, in geval van hysteresis in
werkloosheid, hetzelfde gelden ten aanzien van het niveau
van de werkloosheid op de lange termijn. In de internationale literatuur over hysteresis in werkloosheid vindt men
dan ook vooral een pleidooi voor een ‘aanbodvriendelijk’
(conjunctureel) beleid gericht op stimulering van de aanbodzijde, dat tot doel heeft de flexibiliteit op de markten te
bevorderen. In een enkel geval wordt een werkgelegenheidsbeleid, zoals het Nederlandse, dat (outer aangrijpt bij
de aanbodzijde van de economie, zelfs als minder effectief
gekwalificeerd2.
De vraag in hoeverre de onderbouwing van het werkgelegenheidsbeleid met behulp van de hysteresis-theorie
verantwoord is, vormt het onderwerp van dit artikel. Naar
onze mening kunnen zowel bij de theoretische fundering,
de empirische toetsing als ook bij de gedane beleidsaanbevelingen kritische kanttekeningen worden geplaatst. Ten
einde dit te illustreren zal eerst de theorie rond hysteresis
worden geschetst. Daarna wordt een aantal studies besproken die hysteresis in de Nederlandse werkloosheid
analyseren. Vervolgens komt het gevoerde en te voeren
beleid aan de orde. Ten slotte wordt een aantal conclusies
geformuleerd.

De theorie
Ter verklaring van de aanhoudend hoge werkloosheid
in veel Europese landen wordt meestal aangenomen dat
niet alleen de feitelijke werkloosheid is gestegen, maar tevens het niveau van de natuurlijke werkloosheid3. Empirisch onderzoek bevestigt het gezamenlijk oplopen van de
feitelijke en de natuurlijke werkloosheidsvoet sinds het begin van de jaren zeventig4. Bij de verklaring van de toename van de feitelijke en de natuurlijke werkloosheid kunnen

672

in de theoretische literatuur twee benaderingen worden onderscheiden.
In de eerste plaats de theorie waarin de hoge mate van
reele loonrigiditeit in Europa als belangrijkste verklarende
variabele voor de Europese werkloosheid wordt gezien5.
Negatieve aanbodschokken in de jaren zeventig hebben
de natuurlijke-werkloosheidsvoet doen oplopen en de feitelijke werkloosheid volgde de ontwikkeling in de natuurlijke werkloosheid. De starheid van de reele lonen wordt volgens deze theorie hoofdzakelijk veroorzaakt door de diverse indexeringsmechanismen in de meeste Europese landen. Ingeval van volledige flexibiliteit van reele lonen leiden aanbodschokken als die van de jaren zeventig niet tot
een substantiate stijging van de natuurlijke werkloosheid.
De daling in de reele lonen zorgt ervoor dat de gelijkheid
tussen het reele loon en de marginale arbeidsproduktiviteit
tot stand komt bij volledige werkgelegenheid (punt A in de
figuur).De theorie van reele loonrigiditeit kan (onder deveronderstelling van volledige reele loonrigiditeit) worden
weergegeven door een horizontale arbeidsaanbodcurve.
De tweede benadering is de theorie van hysteresis in de
werkloosheid in Europa. Hysteresis is het algemene verschijnsel dat “the steady-state or long-run equilibrium position of the system will not be a function only of the longrun values of the exogenous variables but also of the initial condition of the state variables and of the values assumed by the exogenous variables outside the steady-state.
* Economische Faculteit, Rijksuniversiteit Groningen. De auteurs
danken prof.dr. W.H. Suiter, prof.dr. J. Pen, drs. J. de Haan en
drs. L.H. Hoogduin voor hun commentaar op een eerdere versie
van dit artikel en J.M. Mulder, student-assistent bij de sectie macro-economie, voor zijn werkzaamheden bij de totstandkoming
van dit artikel.
1. Zie bij voorbeeld F.W. Rutten in zijn nieuwjaarsartikel in ESB, 1
januari 1988, noot25.
2. Zie bij voorbeeld O.J. Blanchard en L.H. Summers, Hysteresis
and the European unemployment problem, in: S. Fischer (red.),
NBER Macroeconomics Annual, 1986, biz. 71-73.
3. De termen ‘nairu’ en ‘natuurlijke werkloosheid’ worden door elkaar gebruikt.
4. Zie bij voorbeeld CPB, Centraal Economisch Probleem 1988,
1988, biz. 177.

5. Zie M. Bruno en J. Sachs, The economics op worldwide stagflation, 1985.

Figuur. De arbeidsmarkt

Werkgelegenheid

Hysteretic or path-dependent systems are therefore ‘historical’ systems: how you get there determines where you get
to”6. Blanchard en Summers hebben aan dit verschijnsel
een economische betekenis gegeven doorde ontwikkeling
van de natuurlijke werkloosheid in Europa een functie te
maken van de ontwikkeling van de feitelijke werkloosheid7.
Een toename van de feitelijke werkloosheid in het verleden
leidt tot een toename van de natuurlijke werkloosheid.
Ter economische verklaring van hysteresis kunnen drie
elkaar gedeeltelijk aanvullende varianten worden onderscheiden:
– de ‘insider-outsider’-variant;
– de ‘human capital’-variant;
– de ‘physical capital’-variant.
In de insider-outsider-variant van hysteresis bepalen de
werkenden (de insiders) al dan niet door middel van een
vakbond een zodanige hoogte van het nominale loon dat
zij juist alien in dienst kunnen blijven terwijl tevens de werkgevers geen werklozen (de outsiders) in dienst nemen. De
loononderhandelingen vinden met name plaats in het belang van de werkenden. Als de insiders erin slagen de mogelijkheid van toetreding van outsiders volledig te beperken, zal de werkgelegenheid in deze periode gelijk zijn aan
de werkgelegenheid in de vorige periode. De werkgelegenheidsontwikkeling volgt een ‘random walk’.
In dit ‘pure insiders’-model spelen de outsiders geen enkele rol in de loononderhandelingen. Het oorspronkelijke
model van Blanchard en Summers uit 1986 impliceert dat
gegeven de veronderstelling van afnemende meeropbrengsten een afname van de werkgelegenheid – en dus
een afname van het aantal insiders – altijd gepaard gaat
met een hoger loon voor de resterende insiders. Zo is op
dit model, waar alleen vakbondsleden insiders zijn, de kritiek mogelijk dat er op lange termijn nog slechts een vakbondslid resteert met een exorbitant hoog inkomen. Het is
wellicht realistischer om te veronderstellen dat kortstondige werklozen wel enige neerwaartse invloed op het nominale loon kunnen uitoefenen. Werklozen worden dan pas
na enige tijd outsiders.
Mede naar aanleiding van de kritiek op het oorspronkelijke artikel hebben Blanchard en Summers in een aantal
daaropvolgende publikaties hun theorie geamendeerd
door uit te gaan van toenemende meeropbrengsten8, bij
voorbeeld door middel van ‘fiscal increasing returns’ (zie
verderop). De insider-outsider-variant van hysteresis leidt
in de theorie van Blanchard en Summers tot nominale loonrigiditeit en kan worden weergegeven door een verticals
arbeidsaanbodcurve (zie figuur 1). Verlaging van de nominale looneisen door een bepaalde groep insiders leidt wel-

ESB 20-7-1988

iswaar tot meer werkgelegenheid (sommige outsiders worden insiders), maar dit gaat ten koste van de insiders zelf
zodat ‘the equilibrium just described is a Nash equilibrium
(…). Any group of workers that deviated from it by raising
its wage would make itself worse off, as workers would be
laid off. On the other hand, reduction in wages would create additional employment for others but not for the group
members and would therefore not be desirable’9.
Bij deze variant van hysteresis doet zich de vraag voor
waarom outsiders niet proberen de insiders te onderbieden
door voor een lager loon dan de insiders hun arbeid aan te
bieden. In de eerste plaats kunnen allerlei kosten in verband met het aannemen, opleiden en ontslaan van insiders
het voor de onderneming onaantrekkelijk maken om een
insider te vervangendoor een outsider. In detweede plaats
kan het voor de onderneming zelfs onder gunstige bedrijfseconomische vooruitzichten onaantrekkelijk zijn om additionele mensen aan te trekken als deze goede vooruitzichten tot een stijging van het nominale loon van de insiders
leiden10. In de derde plaats kan het aanbod om tegen een
lager loon hetzelfde werk te doen door de ondernemer worden opgevat als een teken dat de desbetreffende outsider
kennelijk van mindere kwaliteit is. Dit argument is ontleend
aan de ‘efficiency wage’-theorie die met een beroep op onvolledige informatie bij de ondernemer een positief verband
legt tussen loon en produktiviteit. Ten slotte kan het argument worden genoemd dat onderbieding niet plaatsvindt
als de insiders erin slagen duidelijk (geloofwaardig) te maken dat het aantrekken van outsiders tegen lagere lonen
geen zin heeft, omdat de insiders door tegenwerking de
produktiviteit van de outsiders zullen verlagen11.
De tweede variant van hysteresis in werkloosheid is gebaseerd op de idee dat langdurige werkloosheid samengaat met een afname van de ‘human capital’ van de langdurig werklozen. Langdurige werkloosheid heeft een negatief effect op de produktiviteit en op de attitude van werklozen ten opzichte van werken in het algemeen. Uit de Employment Outlook 1987ian de OECD blijkt dat aandeel van
de langdurig werkozen in de totale werkloosheid aanzienlijk is toegenomen in de meeste Europese landen.
Een toename van het aantal langdurig werklozen leidt
tot een vermindering van het effectieve arbeidsaanbod (zie
de figuur). Dit impliceert dat van het niveau van langdurige
werkloosheid geen drukkend effect op de lonen uitgaat, of
met andere woorden, dat het traditionele Phillipscurve-effect in mindere mate optreedt. Deze variant van hysteresis
wordt meestal getoetst door een loonvergelijking te schatten waarin de langdurige werkloosheid als afzonderlijke variabele is opgenomen. Een significant positief verband tussen de nominale loonontwikkeling en de langdurige werkloosheid duidt dan op het bestaan van hysteresis (zie verderop). Deze benadering van hysteresis, die ook wel met
de term ‘duration’-theorie wordt aangeduid, wordt in het
Centraal Economisch Plan 1988 opgevoerd ter verklaring
van de loonkostenontwikkeling: “De economische opleving
van de laatste jaren (…) gaat gepaard met een toenemen6. W.H. Buiter, The right combination of demand and supply policies: the case fora two-handed approach, NBER Working Paper
nr. 2333, 1987, biz. 24.

7. Blanchard en Summers, op. cit. Overigens treft men het idee
dat er sprake is van padafhankelijkheid in werkloosheid reeds aan
in E.S. Phelps, Inflation policy and unemployment theory, New
York, 1972.

8.0 J. Blanchard en L.H. Summers, Fiscal increasing returns, hysteresis, real wages and unemployment, European Economic Review, jg. 31,1987. Zie ook idem, Beyond the natural rate hypothesis, American Economic Review, jg. 78, 1988.

9. Idem, biz. 556.

10. Zie R. Solow, Insiders and outsiders in wage determination,
The Scandinavian Journal of Economics, jg. 87, 1985.

11. Zie A. Lindbeck en D. Snower, Cooperation, harassement, and
involuntary unemployment: an insider-outsider approach, American Economic Review, jg. 78, 1988.

673

de vraag naar vooral werknemers met een moderne scholing, waar tegenover vaak een te gering aanbod staat. Als
gevolg hiervan zijn laaggeschoolden oververtegenwoordigd binnen het werklozenbestand, terwijl hun inzetbaarheid verder afneemt, omdat kennis veroudert en hun ervaring vervaagt. Bij de loonvorming spelen deze moeilijk inzetbare werklozen geen grote rol, en werkt het zogenoemde Phillipscurve-mechanisme minder krachtig dan historische verbanden en de op het oog zeer ruime arbeidsmarktverhoudingen suggereren”(blz. 97).
De derde economische verklaring van hysteresis in
werkloosheid richt zich op de invloed van kapitaalaccumulatie. Volgens deze benadering hebben de diverse aanboden vraagschokken in de jaren zeventig en tachtig niet alleen geleid tot uitstoot van arbeid, maar tevens tot een omvangrijke afname van de kapitaalgoederenvoorraad. Kapitaalvernietiging doet de vraag naar arbeid verminderen en
daarmee de werkloosheid toenemen. Hysteresisverschijnselen in de kapitaalaccumulatie leiden tot hysteresis in de
werkloosheid. De bestaande kapitaalgoederenvoorraad is
niet groot genoeg om de huidige beroepsbevolking werk te
verschaffen. De hoge bezettingsgraden in veel Europese
landen gecombineerd met de hoge werkloosheid duiden
op kapitaalschaarste en wellicht op het bestaan van klassieke werkloosheid.
Kapitaalschaarste is volgens diverse auteurs, mede gezien de huidige bezettingsgraad van rond de 95 procent in
de Nederlandse verwerkende industrie, een van de belangrijkste economische problemen12. Burda komt in een recente studie tot de conclusie dat kapitaalschaarste in belangrijke mate heeft bijgedragen tot de stijging van de Europese werkloosheid in de laatste vijftien jaar .
In deze laatste variant van hysteresis wordt of wel verondersteld dat de substitutiemogelijkheden tussen arbeid
en kapitaal gering zijn, of wel dat er sprake is van reele
loonrigiditeit. Dit geeft aan dat de bovengenoemde theorieen elkaar gedeeltelijk overlappen. Kapitaalschaarste
wordt gekoppeld aan reele loonrigiditeit terwijl de verminderde zoekintensiteit van langdurig werklozen ook wordt
gebruikt ter ondersteuning van de ‘insider-outsider’-variant. Gegeven de veronderstelling van afnemende meeropbrengsten van de produktiefactor arbeid impliceren alle genoemde theorieen dat uitbreiding van de werkgelegenheid
gepaard gaat met opofferingen van de kant van de reeds
werkenden en dat er dus als zodanig een belangentegenstelling bestaat tussen werkenden en niet-werkenden. Op
de beleidsconsequenties van deze ‘sacrifice-view’ wordt
verderop in dit artikel ingegaan.
Zoals gezegd, valt er op theoretische gronden soms
moeilijk te discrimineren tussen de verschillende verklarende variabelen van de Europese werkloosheid. Het lijkt
waarschijnlijk dat alle genoemde effecten (de mate van reele loonrigiditeit, de methode van loonvorming, accumulatie van menselijk kapitaal en fysieke kapitaalaccumulatie)
een rol spelen. Welke effecten voor welk land in welke periode belangrijkzijn, kan wellicht door empirisch onderzoek
worden verduidelijkt.

Hysteresis in Nederland
Recent is een drietal studies verschenen waarin de hypothese dat er in Nederland hysterese-effecten in de werkloosheid zijn te onderkennen wordt getoetst14. De gevolgde onderzoeksmethodiek in de publikaties is grotendeels
gelijk en kan ruwweg als volgt worden getypeerd. Hysteresis bij werkloosheid impliceert dat de mutatie in de werkloosheid van invloed is op de ontwikkeling van de reele lonen. Dit valt als volgt te verduidelijken. Gegeven is de vol-

gende Phillipscurve:

wt = at – b(ut – un)

(1)

waarin:
wt = mutatie in de reele lonen in periode t;
ut = feitelijke werkloosheidspercentage in periode t;
UH = natuurlijke werkloosheidspercentage;
at = niet aan de werkloosheid gerelateerde factoren die
van invloed zijn op de loonontwikkeling.
In geval van hysteresis geldt:
un = c UM

0 < c

< 1

(2)

Substitute van (2) in (1) geeft:

wt = at – b(1 – c) ut – bc(ut – UM )

(3)

Uit onderzoek blijkt dat het verloop van de langdurige
werkloosheid sterk is gecorreleerd met het niveau van de
feitelijke werkloosheid in het verleden15. Hiermee rekening
houdend kan vergelijking (3) worden geschreven als:
wt = at – b ut + be uit

(4)

waarin:
uit = het aantal langdurig werklozen in procenten van de
beroepsbevolking.
Vergelijking (4) kan vervolgens worden geschat. Zowel
Graafland als Van Esch vinden voor Nederland significante en op grand van de theorie verwachte waarden voor de
parameters. Uit de OECD-studie komt een minder eenduidig verband naar voren, maar dit is mogelijk een gevolg van
een verkeerde specificatie van de loonvergelijking (met
name het niet opnemen van variabelen voor de afwenteling van premies en belastingen en voor de arbeidsproduktiviteitsontwikkeling).
Kan nu op grand van de door Graafland en Van Esch
uitgevoerde excercities met een in bovenstaande zin geamendeerde Phillipscurve worden geconcludeerd dat
theorieen omtrent hysteresis in Nederland een bijdrage leveren aan de verklaring van de loon- en werkloosheidsontwikkeling in Nederland? En zo ja, moeten in dat geval de
door de beide auteurs vermelde beleidsaanbevelingen
worden gevolgd of zijn er wellicht alternatieve scenario’s
denkbaar? De laatste vraag komt in de volgende paragraaf
aan de orde. De eerste vraag geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen.
In de eerste plaats wordt hysteresis door beide auteurs
slechts op twee manieren theoretisch onderbouwd. Graafland verwijst naar ‘insider-outsider’- en ‘human capital’-benaderingen, terwijl de studie van Van Esch in de laatste categorie valt in te delen. Een verklaring van de werkloosheidsontwikkeling uitgaande van de ‘physical capital’-benadering blijft geheel buiten beschouwing. Dit is opmerkelijk aangezien er in Nederland sinds het midden van de ja12. De visie dat er in Nederland sprake is van kapitaalschaarste
is onder andere terug te vinden in de bijdragen van PJ..L.M. Peters en S.K. Kuipers in: A. Knoester (red.), Lessen uit het verleden. Vereniging voor de Staathuishoudkunde, 1987.
13. M.C. Burda, Is there capital shortage in Europe?, Weltwirtschaftliches Archiv, 1988.
14. OECD, Employment Outlook, Parijs, 1987, hfst. 7; J.J. Graafland, Hysteresis in werkloosheid in Nederland, Onderzoeksmemo-

randum 38, Centraal Planbureau, Den Haag, 1987; en R.F. van
Esch, Bestrijding van langdurige werkloosheid, ESB, 9 maart
1988, biz. 254-258.

15. Men zie bij voorbeeld S.J. Nickell, Why is wage inflation in Britain so high?, Oxford Bulletin of Economics and Statistics, jg. 49,
nr. 1, biz. 103-128.

674

b > o

ren zeventig sprake is van kapitaalschaarste16. Met lijkt dan
ook vanzelfsprekend om de autonome invloed van een
niet-toereikende kapitaalgoederenvoorraad bij de analyse
van de werkloosheidsontwikkeling in Nederland in beschouwing te nemen. In dit verband is de benadering die
in de genoemde studies wordt gevolgd onvolledig en biedt
zij geen sluitende theoretische onderbouwing voor de aanwezigheid van hysteresis in werkloosheid in Nederland.
In de tweede plaats verschaft het opnemen in de Phillipscurve van een variabele die de langdurige werkloosheid
beschrijft naar onze opvatting dubbelzinnige informatie
over het te voeren beleid. Enerzijds wordt dit veroorzaakt
doordat de variabele voor langdurige werkloosheid op
theoretische gronden niet discrimineerttussen de verschillende verklaringen van hysteresis. Met andere woorden,
de ‘duration’-theorie is geen alternatief voorde ‘insider-outsider’-benadering. Blanchard en Summers toetsen de validiteit van het ‘insider-outsider’-model met behulp van
reeksen die enerzijds de uitstroom uit en anderzijds de instroom in het werklozenbestand weergeven. Een lage uitstroom/instroomverhouding betekent een ondersteuning
van het ‘insider-outsider’-model. Een lage verhouding kan
eveneens worden geassocieerd met het oplopen van het
aandeel van de langdurige werkloosheid in de totale werkloosheid. Tevens kan dit laatste worden gezien als een manifestatie van bij voorbeeld een verminderde zoekactiviteit
van werklozen, erosie van deskundigheden bij werklozen
en/of signaleringsproblemen bij werkgevers, kortom als
hysteresis in werkloosheid in overeenstemming metde ‘human capital’-benadering.
Naar onze mening geeft het schatten van een gereduceerde-vormvergelijking weinig inzicht in de relevantie van
de onderliggende factoren die via mutaties in de samenstelling van de totale werkloosheid van invloed zijn op de
loonontwikkeling. Anderzijds bestaat de indruk dat het al
dan niet significant zijn van de parameters in de geamendeerde Phillipscurve mede door de gekozen specificatie
wordt bepaald, gegeven de haast per definitie aanwezige
hoge mate van autocorrelatie tussen de verklarende variabelen17.
In de derde plaats kan worden gewezen op een tweetal
factoren die met name in Nederland de ontwikkelingen in
de reele lonen en de werkloosheid in de jaren tachtig hebben bepaald. Gedoeld wordt enerzijds op de geringe inflatie in samenhang met de (meer institutioneel bepaalde)
neerwaartse rigiditeit in de geldlonen en anderzijds op de
sterke stijging van het arbeidsaanbod. In de jaren tachtig
is de koopkracht in Nederland gedaald. Dit in tegenstelling
tot de ontwikkelingen in de meeste andere landen in Europa. Een voortgezette daling van de reele arbeidskosten is
in Nederland gelet op de eveneens zeer geringe inflatie
slechts te realiseren via een neerwaartse aanpassing van
de geldlonen of via aanpassingen in de bruto/nettosfeer.
Tegen beide maatregelen bestaan in de maatschappij grote bezwaren. Het Phillipscurve-effect, of Never de afwezigheid daarvan, is in dit geval mogelijk eerder te wijten aan
de geringe neerwaartse flexibiliteit van de geldlonen dan
aan de gevolgen van hysteresis in de werkloosheid.
Ook hier geldt dat een gei’ntegreerde benadering wellicht meer licht kan werpen op de relevantie van de verschillende factoren die de loonontwikkeling in Nederland hebben bepaald. Hetzelfde kan worden gezegd over de invloed van de in Nederland relatief sterke stijging van het
aanbod van arbeid op de loon- en werkloosheidsontwikkeling in Nederland, waarbij dient te worden aangetekend dat
er waarschijnlijk een sterke correlatie is tussen de toename van het arbeidsaanbod en de stijging van de langdurige component in de totale werkloosheid.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de besproken studies wellicht een aanwijzing vormen dat ook in
Nederland de natuurlijke werkloosheid door de feitelijke

ESB 20-7-1988

werkloosheid wordt bepaald. De gevolgde methodiek van
onderzoek bevat naar onze mening een aantal onduidelijkheden. Deze betreffen zowel de specificatie van de geschatte verbanden, de theoretische onderbouwing van de
geschatte relaties alsook het buiten beschouwing laten van
factoren die met name in Nederland een belangrijke bijdrage leveren aan de loon- en werkloosheidsontwikkeling.
Een vollediger modelmatige voortzetting van het onderzoek naar hysteresis in de werkloosheid in Nederland lijkt
ons, inaanvullingopdegereduceerde-vormbenaderingdie
de besproken studies kenmerkt, zeer zinvol.

Implicaties voor het beleid____________
De opvattingen van de overheid inzake het werkgelegenheidsbeleid kunnen als volgt worden getypeerd. Matiging van de reele arbeidskosten leidt via prijsconcurrentie
tot comparatieve voordelen op buitenlandse en binnenlandse markten en dus tot extra groei. Hysterese-effecten
in de werkloosheid duiden op een relatief kleine effectieve
arbeidsreserve bij een hoog niveau van de geregistreerde
werkloosheid. Langdurig werklozen worden structured
werklozen. De laatste groep heeft geen invloed op de loonontwikkeling omdat zij door werkgevers niet als concurrerend arbeidsaanbod wordt beschouwd. Hierdoor ontstaan
knelpunten op meso-niveau die het arbeidskostenbeleid op
macro-niveau frustreren. Het arbeidskostenbeleid op macro-niveau moet dan ook worden gepaard aan maatregelen op meso-niveau die het aandeel van langdurige werkloosheid in de totale werkloosheid verminderen, bij voorbeeld door het bemvloeden van de factorprijsverhouding
(verlaging van het minimumloon en uitkeringen en het plan
Vermeend/Moor) of door vergroting van het concurrerend
vermogen van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt
(om-, her- en bijscholing en het jeugdwerkgarantieplan).
Opvallend afwezig in de visie van de beleidsmakers is
de wenselijkheid van een complementair beleid gericht op
de effectieve vraag. Ook Graafland en Van Esch doen
geen uitspraken over de relevantie van een dergelijk beleid. De internationale literatuur over hysteresis op de arbeidsmarkt wijst daarentegen wel op de noodzaak van
maatregelen die aangrijpen bij de vraagzijde18. Gegeven
de veronderstelling van afnemende meeropbrengsten leidt
loonkostenmatiging in theorie tot meer werkgelegenheid
en op lange termijn tot een hogere output.
Het probleem is echter dat als de hysteresis-theorie enige relevantie bezit, deze loonmatiging, ondanks hetfeitdat
dit op lange termijn voor werkenden en niet-werkenden
welvaartsverhogend kan werken, niet tot stand komt. De
werkenden hebben op korte termijn geen belang bij een
verlaging van hetgeldloon (endaarmeevan het reele loon).
Blanchard en Summers concluderen dan ook dat nominale loonsverlaging gepaard dient te gaan met belastingverlaging om werkenden, ondanks de loonmatiging, een hoger reeel loon na belasting te garanderen. Dit impliceert
weliswaar een tijdelijke verhoging van het overheidstekort,
maar een verlaging van de belastingtarieven leidt in deze
16. Men zie bij voorbeeld Kuipers in Lessen uit het verleden, op.
cit., biz. 465.

17. Men zie ook Graafland, op. cit., biz. 10 en de OECD, op. cit.,
hfst. 7. Zo blijkt een lineaire specificatie van de loonvergelijking inderdaad een positief significant verband tussen de loonontwikkeling en de langdurige werkloosheid op te leveren. Zowel Graafland
als Van Esch hanteren een dergelijke specificatie. Het blijkt echter dat een loglineaire specificatie dit verband niet of minder eenduidig oplevert; zie bij voorbeeld Bijlage 3 in Graafland, op. cit.
18. De aanwezigheid van hysteresis in werkloosheid heeft overigens tot gevolg dat de gebruikelijke karakterisering van een marktsituatie door middel van vraag- en aanbodfactoren wordt bemoeilijkt. Men zie bij voorbeeld Buiter, op. cit.

675

benadering tot meer werkgelegenheid en output en via dat
volume-effect uiteindelijk tot hogere belastinginkomsten.
Blanchard en Summers spreken in dit verband van “fiscal
increasing returns” of met andere woorden, van het bijkans
zondige begrip fiscale inverdieneffecten. Het beleidsvoorstel van Blanchard en Summers vertoont opvallende overeenkomsten met het bekende Plan Schouten. In hun voorstel is de mate van centralisatie in het loonoverleg een belangrijke factor. “Asking workers to restrain wage demands
on the promise that if they all comply, tax rates will be able
to fall and increase in employment and real wages will result is probably hopeless. But it may be possible to trade
wage restraint for tax reduction explicitly, especially in
countries where collective bargaining is relatively centralized.”19
De door Blanchard en Summers veronderstelde werking
van de Laffer-curve gaat menig auteur te ver, maar ook Buiter en Sachs concluderen op andere gronden dat een dergelijke ‘aanbodvriendelijke’ fiscale expansie gecombfineerd
met een ruim monetair beleid een reele mogelijkheid is om
de Europese werkloosheid substantieel te doen dalen.
Juist na een aantal jaren van contractief beleid en in een
periode van geringe inflatie20 bezitten de meeste Westeuropese regeringen waarschijnlijk genoeg geloofwaardigheid op de diverse financiele markten, zodat de tijdelijke
expansie niet tot financiele ‘crowding-out’ leidt. Het ‘crowding-out’ verschijnsel is voor Nederland momenteel minder
relevant aangezien een groot deel van de staatsschuld in
het buitenland kan worden geplaatst.
De belangrijkste conclusie uit de internationale literatuur
is dat elk beleid dat erin slaagt de feitelijke werkloosheid te
verlagen, succesvol is omdat ingeval van hysteresis elke
verlaging van de feitelijke werkloosheid ook de natuurlijke
doet dalen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het verband tussen de ontwikkeling van de feitelijke en de natuurlijke werkloosheid sterker is bij stijgende feitelijke werkloosheid dan wanneer de feitelijke werkloosheid daait. Er
is dus sprake van een zekere mate van asymmetrie, wat
de wenselijkheid van een beleid dat zowel bij de vraag- als
bij de aanbodzijde aangrijpt nog eens onderstreept.
Is bovenstaande beleidsoptie zinvol in de Nederlandse
situatie of zijn we wellicht meer gebaat bij een louter structureel beleid? Wij zijn van mening dat in de actuele economische situatie een expansief beleid eerder leidt tot het verlagen van de natuurlijke werkloosheid dan de huidige politiek. De volgende argumenten ondersteunen deze opvatting. In de eerste plaats roept een beleid gericht op matiging van de reele arbeidskosten grote maatschappelijke
weerstanden op gegeven de verwachte zeer lage inflatie,
de bescheiden perspectieven voor economische groei en
de institutioneel bepaalde neerwaartse rigiditeit in de geldlonen. Bij een matige inflatie daarentegen zal een daling
van de reele arbeidskosten gemakkelijkerte realiseren zijn.
In de tweede plaats geldt dat indien hysteresis in werkloosheid een Europees probleem is en “er wat betreft de
bestrijding van langdurige werkloosheid een zekere consensus lijkt te groeien”21, er een ‘fallacy of composition’-argument actueel is. Immers, het succes van een beleid gericht op het realiseren van comparatieve voordelen door
middel van een verlaging van de reele arbeidskosten22
wordt mede bepaald door de impliciete aanwezigheid van
een sector buitenland die voor een bestendige vraag naar
het binnenlandse produkt zorg draagt. Bij een overeenkomstig contractief beleid onder andere gericht op de bestrijding van hysteresis in werkloosheid van de kant van de
Europese handelspartners en naar verwachting recessieve ontwikkelingen in de Verenigde Staten is het twijfelachtig of aan deze impliciete veronderstelling is voldaan.
Voorts geldt dat ook ten aanzien van het macro-economische karakter van de conjuncturele werkloosheid in Europa (klassiek dan wel keynesiaans), zoals die door de situa676

tie op de goederenmarkten wordt bepaald, de opvattingen
bepaald niet eenduidig zijn23. Op grond hiervan mag niet
zonder meer tot een contractief structureel beleid worden
geconcludeerd.
Ten slotte roept de aanwezige kapitaalschaarste te zamen met de teruglopende groei van het investeringsvolume in Nederland de vraag op of de overheid een snellere groei van investeringen met een lage importcomponent
(bij voorbeeld infrastructurele werken) niet sterker zou
moeten stimuleren. Opgemerkt moet worden dat een dergelijkstimulerend beleid bij voorkeur internationaal gecoordineerd dient te zijn om weglekeffecten zoveel mogelijk te
voorkomen en dat het stimuleren van de investeringsvraag
in een situatie van kapitaalschaarste inflatoire consequenties kan hebben.

Ten slotte______________________
Buiter stelt dat “with hysteresis, the case for a boost to
demand in current economic conditions is irresistible”24. De
opvatting dat een expansief beleid in combinatie met een
aanbodvriendelijk beleid in de huidige economische omstandigheden gewenst is, domineer! in de internationale literatuur over hysteresis in werkloosheid. Ook uit recent onderzoek in Nederland blijkt-overigens niet eenduidig-dat
de Nederlandse arbeidsmarkt door hysteresis bij de werkloosheid wordt gekenmerkt. Nochtans zijn er geen aanwijzingen dat het beleid in expansieve richting wordt bijgesteld, hoewel ter onderbouwing van datzelfde beleid in
sommige gevallen expliciet naar de internationale literatuur
wordt verwezen.
Uit de vorige paragraaf blijkt dat ook in de actuele economische situatie geen factoren aanwezig zijn die een dergelijke incongruentie tussen economische theorie en beleid legitimeren. Onze conclusie is dan ook dat het Nederlandse werkgelegenheidsbeleid niet kan worden onderbouwd met een verwijzing naar theorieen die hysteresis in
werkloosheid verklaren. Een – bij voorkeur internationaal
gecoordineerd -expansief beleid, bestaande uit een combinatie van loonkostenmatiging en een verlaging van de
belastingen, zoals bij voorbeeld het Plan Schouten, sluit
beter aan bij de beleidsaanbevelingen in de internationale
publikaties over hysteresis. Een dergelijk expansief beleid,
gecombineerd met een meer centralistisch georienteerd inkomensbeleid en structurele maatregelen ter bestrijding
van de knelpunten op meso-niveau op de arbeidsmarkt
heeft, in vergelijking met een voortzerting van het huidige
beleid, naar verwachting duurzame positieve gevolgen
voor de werkgelegenheid.

H. van Ees
H. Garretsen
19. Blanchard en Summers, op. cit., 1987 , biz. 559. Met betrekking tot de wenselijkheid van centraal loonoverleg in Nederland
zie Kuipers in Lessen uit het verleden, op. cit., biz. 475.
20. Zie J. Sachs, High unemployment in Europe: diagnosis and
policy implications, in: C.H. Siven (red.), Unemployment in Europe. Analysis and policy issues, 1985, in het bijzonder biz. 25-34.
21. Zie Van Esch, op. cit., biz. 258.

22. Het beleid gericht op het vergroten van het concurrerend vermogen door middel van het verlagen van de reele arbeidskosten
komt bij ongewijzigde wisselkoersverhoudingen feitelijke overeen
met een ‘beggar-thy-neighbour-policy’.
23. Peters spreekt over keynesiaanse werkloosheid tot 1984 en
klassieke werkloosheid in de periode 1985-1987 (Lessen uit het
verleden, op. cit., biz. 430), Kuipers over een combinatie van klassieke en keynesiaanse werkloosheid (idem, biz. 467), terwijl Van
der Ploeg spreekt over vraaguitval in Europa; zie F. van der Ploeg,
International interdependence and policy coordination in the
OECD economics, 1988.
24. Buiter, op. cit., biz. 28.

Auteurs