Ga direct naar de content

De arbeidsmarkt voor algemeen economen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 20 1988

De arbeidsmarkt voor
algemeen economen
Arisen leven ongezond, economen
doen niet aan marktonderzoek. In hun
algemeenheid zijn dergelijke uitspraken natuurlijk niet juist, maar er zit wel
een kern van waarheid in. Dat geldt zeker voor de neiging van economische
faculteiten niet erg veel aandacht te besteden aan de ontwikkeling van de
vraag naar hun onderwijs en de achtergronden daarvan. Incidenteel zijn er in
het verleden wel enkele onderzoeken
geweest naar de markt voor economen
in het algemeen en naar die voor econometristen en voor bedrijfseconomen,
maar dit waren steeds gei’soleerde onderzoeken1 . Tot een frequente vingerop-de-pols-analyse is het nooit gekomen.
Tot voor enkele jaren was er ook niet
zoveel aanleiding tot onderzoek. Alles
leek goed te gaan. Het aantal studenten groeide fors en afgestudeerden
vonden grif aftrek. Vanaf het begin van
de jaren tachtig hebben zich echter belangrijke veranderingen voorgedaan,
die voor een deel overigens een international karakter hebben. De ingrijpendste daarvan is een dramatische
verschuiving van de belangstelling van
studenten van algemene economie
naar bedrijfseconomie. Traditioneel
schommelde de verhouding algemeen
economen/bedrijfseconomen, afhankelijk van de faculteit, zo tussen 1 op 3
en 1 op 4, maar in luttele jaren is die verhouding verschoven naar ongeveer 1
op 10. Nog biedt de studie economie relatief goede werkgelegenheidsperspectieven, maar, als we af mogen
gaan op de werkloosheidscijfers, zijn
die voor afgestudeerden uit de algemeen-economische richting toch wat
minder goed dan voor aankomende bedrijfseconomen. Daartegenover staan
signalen afkomstig van potentiele werkgevers die erop duiden dat er vaak veel
moeite moet worden gedaan om goede
jonge algemeen economen aan te trekken. Kortom, er is voldoende aanleiding
toch maar eens wat beter naar de markt
voor economen te kijken, vooral met het
oog op de positie van de studierichting
algemene economie.
In een onderzoek van een beperkte
opzet, deels gericht op de Rotterdamse
situatie, hebben wij getracht een wat
beter inzicht te krijgen in de arbeidsmarkt voor (beginnende) algemeen
economen. Dit onderzoek bestaat uit
drie delen: een enquete onder studen-

ESB 20-7-1988

ten, een enquete onder een klein aantal voor algemeen economen belangrijke werkgevers en een confrontatie van
macro-ramingen. Hieronder zal een
aantal van de belangrijkste bevindingen
worden besproken. Voor details wordt
verwezen naar de betrokken rapporten2.

Vraag en aanbod

reau onlangs een raming opgesteld .
Deze komt neer op een groei van ongeveer 2,5% per jaar tot het jaar 2000.
Voor de situatie in de eerstkomende jaren kan misschien worden aangeknoopt bij de voornemens van werkgevers. Die voorzien voor de specifieke
vraag naar algemeen economen stabilisatie. Dat betekent niet dat er geen
ruimte is voor jongeren. Integendeel, de
ervaring leert dat er in deze functies in
het algemeen sprake is van een behoorlijke doorstroming, zodat er zeker
vacatures zullen ontstaan. Wat economen in het algemeen betreft varieren de
verwachtingen van werkgevers voor de
komende jaren tussen stabilisatie en
matige groei.
Hoe verhouden zich deze perspectieven voor de vraag tot die voor het
aanbod? Voor algemeen economen is
die vraag heel moeilijk te beantwoorden. Op dit niveau zijn er geen macroramingen, en bij afleiding uit de ramingen voor bredere aggregaten via verdeelsleutels bestaat uiteraard het gevaar dat die sleutels kunnen gaan
schuiven. Onder erkenning van deze
beperkingen hebben we ons toch aan
een globale verkenning gewaagd, zowel voor de economen in totaal als voor
de algemeen economen. Daarbij zagen
wij ons gedwongen tot een aanpassing
van de zogenaamde WORSA-ramingen voor de aantallen afstuderenden.
De hoge slaagpercentages die daaraan
ten grondslag liggen, lijken bij een confrontatie met de werkelijke ontwikkelingen sinds de invoering van de twee-fasenstructuur zo onrealistisch, dat aan
een bijstelling in de richting van het traditionele lagere niveau niet valt te ontkomen. Opvallend is dat de vraag naar

De triviaalste conclusie is misschien
dat de arbeidsmarkt voor algemeen
economen niet bestaat. Hooguit zijn
twee of drie deelmarkten te omschrijven, maar de grenzen daarvan zijn niet
scherp. Er bestaat wel een aantal functies waarvoor specifiek algemeen economen worden aangetrokken en waarbij in sterke mate een beroep wordt gedaan op de expertise verworven tijdens
de studie algemene economie. Zoals te
verwachten vinden we de betrokken banen vooral bij overheidsinstellingen.
Maar veel algemeen economen komen
na hun studie terecht op plaatsen waarvoor of een econoom in het algemeen
of – nog breder- een academicus wordt
gevraagd. Als het om een econoom in
het algemeen gaat, wordt vaak een degelijke kennis van de bedrijfseconomische hoofdvakken verwacht, waarbij
vooral kostenvraagstukken en financiering worden genoemd. Bij de categorie
academici is er wel enigszins sprake
van een zekere clustering met vooral juristen en in mindere mate bestuurskundigen en politicologen, maar ook academici uit verder verwijderde disciplines concurreren mee. Dat laatste geldt
niet voor HEAO’ers, al melden veel
werkgevers dat een functionaris uit de
laatste categorie die zeer bekwaam 1. Voorbeelden zijn: F. Nicolas, Functies en
blijkt, na verloop van tijd wel kan door- carrierepatronen van economen, IVA, Tildringen tot de hogere functies. Overi- burg, 1971; F. Nicolas, De arbeidsmarkt voor
gens blijken de studieprestaties de economen, IVA, Tilburg, 1973; SKIM, In Rotterdam
kans op een baan maar zeer ten dele te oordelenafgestudeerde bedrijfseconomen
over hun opleiding, Erasmus Unibepalen. Persoonlijkheid, installing, versiteit Rotterdam, 1984; en SKIM, Afnevaardigheden en bij voorbeeld activitei- mersoordelen over Rotterdamse bedrijfsten buiten de studie worden onveran- economen, Erasmus Universiteit Rotterderlijk als buitengewoon belangrijke dam, 1985.
2. J.A. de Groot en J.C. Siebrand, De arwervingscriteria genoemd.
beidsmarkt voor algemeen economen, deel
Is er lets te zeggen over de ontwikke- I,II en III, Discussion Papers 8801/G, 8802/G
ling van de vraag in de genoemde cate- en 8803/G, Institute For Economic Regorieen? Lange-termijnvraagramingen search, Erasmus Universiteit Rotterdam,
1988.
zijn in ieder geval hachelijk. Voor een 3. Centraal Planbureau, De arbeidsmarkt
bredere categorie, namelijk economen naar opleidingscategorie 1975- 2000, Den
en juristen heeft het Centraal Planbu- Haag, 1987.

681

economen vrijwel onafgebroken is blijven stijgen sinds de jaren zestig. Alleen
als voor de naaste toekomst een belangrijke terugslag in de groei van de
vraag zou moeten worden aangenomen en als bovendien de slaagpercentages en het studietempo zich opvallend gunstiger zouden gaan ontwikkelen dan nu het geval is, moet met substantiele werkloosheid onder economen rekening worden gehouden. Onder minder extreme veronderstellingen
lijkt er echter weinig kans op omvangrijke aanbodoverschotten. Als de ontwikkelingen van de laatste jaren zich voortzetten zal het toekomstige aanbod van
algemeen economen sterk achterblijven bij dat van economen in totaal. Als
gevolg van de eerdergenoemde verschuiving in de keuze van de studierichting is de groei van het aanbod in het
midden van de jaren tachtig teruggelopen van zo’n 4% in het voorgaande decennium tot ongeveer 0,5%. Geconf ronteerd met de waarschijnlijke ontwikkeling van de specifieke vraag naar algemeen economen zou dit zuiverkwantitatief gezien geen ernstige knelpunten
hoeven op te leveren. Omdat het bij de
specifieke vraag echter gaat om economen waaraan bijzondere eisen worden
gesteld, ligt het voor de hand wel belangrijke kwalitatieve discrepanties te
verwachten, in die zin dat er tekorten
dreigen aan goed tot zeer goed gekwalificeerde algemeen economen.

Studiekeuze
Of deze perspectieven zich zullen
verwezenlijken is voor een groot deel
afhankelijk van de keuzes van studenten in de toekomst. In de afgelopen jaren zijn belangrijke verschuivingen in
de studievoorkeuren opgetreden, die
vaak in de richting gingen van studierichtingen met een duidelijk en gunstig
beroepsprofiel. Tendensen totoveraanpassing lijken daarbij niet denkbeeldig.
In de toekomst kunnen op grand daarvan wel grote veranderingen in de relatieve schaarsteverhoudingen optreden,
maar het is lang niet zeker dat dit tot
werkloosheid in de nu ‘te’ populaire
richtingen zal leiden: in de praktijk blijkt
vaak verdringing van lager opgeleiden
plaats te vinden. Desalniettemin is het
van belang de studenten zo goed mogelijk voor te lichten over de mogelijke
gevolgen van huidige ontwikkelingen
en ook aandacht te besteden aan de
motieven van studenten bij hun studiekeuze.
Studenten economie, althans die in
Rotterdam, lijken niet erg materialistisch. Hun studiekeuze laten zij naar eigen zeggen vooral afhangen van hun
interesse voor het vakgebied, de kans
op interessant werk, de breedte van de
682

opleiding en daarnaast van de omvang
van de keuzemogelijkheden ten aanzien van een toekomstige werkkring.
De breedte van de opleiding scoort opvallend hoger bij de aankomende algemeen economen, terwijl hun bedrijfseconomische college’s de kans op een
baanjuistveel belang rijker vinden. Aankomende bedrijfseconomen houden tijdens de studie ook meer rekening met
de arbeidsmarktperspectieven en geven zich zelf – naar het zich laat aanzien terecht – ook betere kansen op de
arbeidsmarkt. Beide groepen vinden na
de inhoud van de werkzaamheden, de
werksfeer en de ontplooiingsmogelijkheden de belangrijkste aspecten van
een latere werkkring. Overigens geven
beide groepen studenten de voorkeur
aan een baan bij het bedrijfsleven, al is
die voorkeur bij de studenten algemene
economie minder geprononceerd; zij
worden blijkbaar meer aangetrokken
door het werkklimaat en de condities
dan door de inhoud van de werkzaamheden.
Alle studenten blijken redelijk tevreden met de huidige studiemogelijkheden, maar de algemeen economen
hebben wat meer reserves. Binnen de
richting algemene economie is er onder
de studenten ook sprake van een zekere verdeeldheid in de opvattingen over
het ideale studiepakket, vooral met betrekking tot de keuze voor meer bedrijfseconomie respectievelijk meer
kwantitatieve vakken. Omdat die verdeeldheid in zekere mate spoort met
het duale karakter van de arbeidsmarkt
voor algemeen economen, kan die de
basis vormen voor een tweetal alternatieve profileringen van de studierichting
algemene economie. Een pakket met
meer bedrijfseconomie kan voor de studenten die daarvoor kiezen de plaatsbaarheid bij het bedrijfsleven vergroten.
Een pakket met meer kwantitatieve
vakken kan anderen een meer op onderzoek afgestemd profiel verlenen.
In antwoord op de vraag welke vakken ze missen noemen studenten vaak
praktische vakken en talen, terwijl informatica en in mindere mate wijsbegeerte eruit springen als vakken waaraan in
de opvatting van de studenten meer tijd
zou moeten worden besteed. Ook vaardigheden krijgen in de ogen van veel
studenten te weinig aandacht. Ze denken daarbij niet alleen aan schriftelijke
en mondelinge vaardigheden, maar
ook aan omgaan met mensen, creatief
denken en (vooral de aankomende bedrijfseconomen) aan managementvaardigheden.
De wensen van de studenten sporen
in dit opzicht opvallend met die van de
werkgevers. Die zouden ook graag willen dat meer aandacht werd besteed
aan praktische vakken, waaronder informatica. Wat de algemeen economen
betreft kunnen de wensen van de werk-

gevers in enkele punten worden samengevat: een brede kennis, ook van
institutionele aspecten, in combinatie
met diepgang op onderdelen, analytische vermogens en het vermogen een
brug te slaan tussen theorie en praktijk.
Ook de werkgevers waren in het algemeen redelijk tevreden met de studie
economie, al waren ook bij hen de reserves ten aanzien van de studierichting algemene economie soms wat groter dan die met betrekking tot de richting bedrijfseconomie. Kenmerkend
was de opmerking dat vroeger een algemeen econoom veel beter in staat
was ‘een goed verhaal te houden’, dus
informatie te ordenen en te evalueren
en zo overzicht te scheppen. Hoewel in
Nederland zeker niet de neiging bestaat
op grand van kwaliteitsverschillen de
voorkeur te geven aan buitenlandse
economen, bleek dat de Nederlandse
economen er bij internationale vergelijking elders niet altijd goed afkwamen.
Hoewel de meeste respondenten aarzelden bij de vraag naar kwaliteitsverschillen tussen de Nederlandse instellingen leverde doorvragen toch wel enige informatie. Positieverdan gemiddeld
waren de oordelen over de Erasmus
Universiteit Rotterdam, negatiever die
over de opleiding in Tilburg. De overige
faculteiten vertoonden een meer wisselend beeld. Overigens werd steeds vermeld dat deze ervaringen geen gevolgen behoefden te hebben voor de kansen van individuele afgestudeerden afkomstig van de beoordeelde instellingen.

Eisen aan het onderwijs
Wat zijn de belangrijkste conclusies
die uit het onderzoek kunnen worden
getrokken voor de inrichting van de studie algemene economie? In de eerste
plaats dat de kwaliteit van de opleiding
scherp in het oog moet worden gehouden. De bestaande werkloosheid onder
algemeen economen is duidelijk een
gevolg van kwalitatieve discrepanties
tussen vraag en aanbod. Zoals hierboven reeds ter sprake kwam, zou afgaand op de verschillende behoeften
van de potentiele werkgevers op de verschillende deelmarkten en op de pakketvoorkeuren van de (Rotterdamse)
studenten binnen de studierichting algemene economie een zekere profilering kunnen worden aangebracht voor
studenten die mikken op de specif iek algemeen-economische functies, en
daarnaast een voor studenten die zich
willen voorbereiden op een meer generalistische functie bij bedrijfsleven of
overheid. De laatste groep zou wel een
breed
algemene-economiepakket
moeten houden, maar ook intensief
aandacht moeten besteden aan de be-

drijfseconomische kernvakken, zo mogelijk aangevuld met administratieve
organisatie. De meer specifieke algemeen economen zouden eveneens
hun breedte dienen te handhaven,
maar hun diepgang moeten vergroten
door een degelijker kennis van steunvakken als wiskunde, econometrie en
statistiek. Zij zouden ook ervaring behoren op te doen in kwantitatief onderzoek. Door deze profileringen zou niet
alleen een betere aansluiting op de arbeidsmarkt kunnen worden verkregen,
maar ook de kwaliteit van de opleiding
kunnen worden verhoogd.
Hoewel het bedrijfsleven geneigd is
het gebrek aan mondelinge en schriftelijke vaardigheden van afgestudeerden
eerder aan het VWO dan aan de universiteiten te wijten, zal toch gezocht moeten worden naar mogelijkheden om binnen of naast de studie meer aan dergelijke vaardigheden te doen. De studenten zullen dit zeker positief waarderen.
In een tijdperk waarin de noodzaak
van marktgerichtheid van het universi-

taire onderwijs door sommigen als vanzelfsprekend wordt beschouwd past bij
een onderzoek als het onderhavige een
kritische kanttekening. Universitair onderwijs maakt deel uit van een proces
van wetenschapsbeoefening, dat zonder autonomie ten dode is opgeschreven. Volledige dienstbaarheid aan buitenwetenschappelijke doelstellingen
holt op den duur dit onderwijs uit. Niettemin lijkt het mogelijk een zekere beroepsprofilering in de studie algemene
economie aan te brengen die ook de
primair op wetenschapsbeoefening gerichte studenten ten goede kan komen.
Tot nog toe was er voor een goede algemeen econoom altijd werk, of in de
wetenschap of daarbuiten. Als de kwaliteit van de opleiding op pel I blijft zal dat
zeker zo blijven.

J.C. Siebrand
J.A. de Groot
Vakgroep Macro-economische politiek,
Erasmus Universiteit Rotterdam.

Auteurs