Ga direct naar de content

Milieukosten van olieraffinaderijen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 20 1988

Dis_ssie

Milieukosten van
olieraffinaderijen
In Esa van 27 januari jl. is verslag
gedaan van een onderzoek dat het Amsterdamse Ingenieursbureau
Comprimo in samenwerking met het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam heeft uitgevoerd naar de economische consequenties van milieumaatregelen gericht op de aardolieraffina~esector in Rijnmond. In deze studie is
onderzocht in welke mate de concurrentiepositie van een hypothetische raffinaderij in Rijnmond ten opzichte van
identieke raffinaderijen in Antwerpen en
het Ruhrgebied door milieukostenverschillen zou kunnen worden aangetast.
Op basis van een comparatief model
zijn de produktiekostenverschillen
(inclusief milieukosten,
transportkosten
en de kosten van op- en overslagvoorzieningen) tussen de raffinaderij in Rijnmond en die in het buitenland berekend. Daarbij is een aantal scenario’s
onderscheiden
met betrekking tot de
aard en strengheid van het milieubeleid
in binnen- en buitenland. In deze milieuscenario’s nemen maatregelen ter bestrijding van luchtverontreiniging
en
dan met name het verzurende stikstofdioxide (S02) een zeer belangrijk deel
van de milieukosten voor hun rekening.
Ook is rekening gehouden met verschil-

ESB 20-7-1988

lende situaties aangaande: transportmogelijkheden van olie en olieprodukten, bezettingsgraad, ruwe-olieprijs en
concentratietendensen .
In het artikel werd geconcludeerd dat
een verplaatsing van de produktie vanuit Rotterdam naar Antwerpen denkbaar is indien de hypothetische raffinaderij in Rijnmond met relatief hoge milieukosten zou worden geconfronteerd
terwijl terzelfder tijd de raffinaderij in
Antwerpen aan een duidelijk milder milieubeleid zou worden onderworpen2.
Niet zozeer de absolute hoogte van de
milieukosten als wel de omvang van de
milieukostenverschillen
tussen
Rijnmond en Antwerpen zou aanleiding
kunnen geven tot verplaatsing van althans een deel van de produktie. De
tendens tot verplaatsing van de produktie wordt versterkt naarmate:
Рde transportkostenbarri̬re
kleiner is,
dus wanneer er gebruik gemaakt zou
kunnen worden van pijpleidingen; en
– de bezettingsgraad van de raffinaderijen lager is en er derhalve vrijwel
onmiddellijk gebruik gemaakt kan
worden van de bestaande overcapaciteit om delen van de produktie over
te hevelen.

Enkele
weken
geleden
hebben
Wiersma en Dulles in dit weekblad een
reactie gegeven op het hiervoor in kort
bestek weergegeven artikel3. Zij schrijven dat bij de opstelling van het Nederlandse milieubeleid alsook in de uitgevoerde analyse van Comprimo/NEI
voorbij wordt gegaan aan de mogelijkheden die de herstructurering van de
Nederlandse raffinagesector onder invloed van vraagveranderingen
biedt
voor de bestrijding van SÜ2-emissies.
Door het installeren van diepere conversieprocessen
zouden de S02-bestrijdingskosten
aanzienlijk
kunnen
worden gereduceerd.
Raffinaderijen
hebben, volgens Wiersma en Pulles, in
principe de mogelijkheid om op een
“creatieve wijze aan strenge S02-emissie-eisen te voldoen”. De kosten van
bestrijding van SÜ2 kunnen aldus aanzienlijk worden teruggebracht (van ca.
J 2.300 à 3.300 per ton tot J 40 à 400
per ton gereduceerde SÜ2).
Bij de gedachtengang van Wiersma
en Dulles zijn onzes inziens de volgende kanttekeningen op hun plaats.
Benadrukt zij nogmaals dat niet zozeer de absolute hoogte van de milieukosten als wel de milieukostenverschilJen tussen Rijnmond en de buitenlandse locaties in ogenschouw dienen te
worden genomen.
De basis van het betoog van Wiersma en Dulles dat door het toepassen
van meer conversieprocessen
meer
gas ter beschikking komt dat, met een
lage SÜ2-emissie, als raffinaderijgas
kan worden aangewend is juist en in de
raffinagewereld genoegzaam bekend.
Als gevolg van verschuivingen in de
vraag naar olieprodukten in de richting
van lichtere produkten (zoals benzines)
heeft de raffinagesector de zogenoemde secundaire verwerkingscapaciteit
opgevoerd. Deze secundaire capaciteit
bestaat uit conversieprocessen
waarmee zwaardere oliefracties uit het primaire raffinageproces verder worden
omgezet in lichtere produkten.
Een en ander is ook in de door Comprimo en NEl uitgevoerde studie duidelijk naar voren gekomen. De geconcipieerde hypothetische
raffinaderij zou,
om aan het zich wijzigende marktpatroon tegemoet te kunnen komen, een
zogenoemde
‘visbreaker’
installeren
die in de jaren negentig gefinancierd
zou moeten worden. Daarnaast is ook
de installatie van een zogenoemde
‘long residue ontzwavelaar’ geëvalu1. Comprimo/NEI,
Regionaal-economische
consequenties van milieumaatregelen
voor
de olieraffinageindustrie,
Amsterdam/Rotterdam, 1987.
2. De raffinaderij in het Ruhr-gebied is in de
meeste van de doorgerekende situaties niet
als concurrent van de raffinaderij in Rijnmond te beschouwen.
3. D. Wiersma en M.P.J. Dulles, Milieukosten van olieraffinaderijen, ESa, 22 juni 1988,

blz. 603-604.

683

eerd. Voor deze (milde) conversie-eenheid is evenwel geen pay-out gevonden. De kosten, uitgedrukt als S02-verwijderingskosten, zijn helaas veel hoger dan die verbonden aan het stoken
van laagzwavelige olie, ook wanneer
de voordelen van het verbeteren van de
kwaliteit van de olieprodukten (de ‘product upgrading benefits’) in aanmerking
worden genomen. Prototypes van diepere conversie-eenheden
als Hycon
(Shell) en Flexicoker (Esso) komen
overigens in een nog hogere prijsklasse dan de ‘long residue ontzwavelaar’
en komen voor de hypothetische raffinaderij niet in aanmerking. Bij de extrapolatie van de in de analyse gevonden
resultaten naar de actuele raffinaderijen in het Rijnmondgebied is evenwel rekening gehouden met de gebouwde en
geplande conversie-installaties
(waaronder Hycon en Flexicoker).
Uit het voorgaande moge duidelijk
zijn geworden dat in de door Comprimo/NEI uitgevoerde studie wel degelijk
rekening is gehouden met verdergaande conversie ten gevolge van marktverschuivingen. Er is evenwel terzelfder
tijd nauwgezet aandacht besteed aan
de rentabiliteit van het installeren van
conversie-eenheden.
De installatie van

de uiterst kostbare diepere conversieeenheden zoals genoemd door Wiersma en Dulles geschiedt namelijk primair
om bedrijfseconomische
redenen en
niet ter bestrijding van luchtvervuiling.
Daarmee is niet gezegd dat de (vermeden) kosten van milieuvervuiling geen
rol zouden spelen in de bedrijfseconomische evaluatie. Het gaat evenwel
vooral om de verbeterde produktopbrengst in samenhang met de mogelijkheden zwaardere
c.q. goedkopere
soorten ruwe olie te gebruiken. Bij het
huidige aandeel van lichte, laagzwavelige Noordzee-olie in het ‘crude’-pakket
van de Nederlandse raffinaderijen zijn
zulke eenheden op economische gronden slecht te rechtvaardigen.
Helaas wordt door Wiersma en Dulles aan het laatstgenoemde
aspect
voorbij gegaan. In een situatie waarin
de olieprijs laag is, zoals thans het geval, bestaat er een relatief gering prijsverschil tussen zware en lichte oliesoorten. Het is dan ook zeer de vraag of tot
de installatie van diepere conversieeenheden als Hycon en Flexicoker besloten zou worden indien men van de
huidige lage olieprijs zou zijn uitgegaan.
In de uiteenzetting van Wiersma en
Dulles wordt in feite verondersteld dat

de Nederlandse raffinage-industrie op
relatief korte termijn over de hele linie
met diepere conversie-eenheden
zal
zijn uitgerust. Indien men daarvan uitgaat, krijgt het grootste deel van het
zwavelprobleem
financieel een ‘free
ride’, dat wil zeggen: de kosten ter bestrijding van S02 zijn voor een belangrijk deel reeds in de voorafgaande conversie-investeringen geïncorporeerd en
behoeven dan niet meer te worden ge.
maakt. Het is echter uiterst twijfelachtig
of SÛ2-bestrijdingskosten
gebruikt kun.
nen worden ter rechtvaardiging
van
deze enorme investeringen, zeker bij
de huidige lage olieprijzen. Integendeel, de huidige marktomstandigheden
laten weinig ruimte voor hoge investeringen in diepe conversie-eenheden.

B.n.Mink
J. van der Vlies

J.A. van der Vlist

De eerstgenoemde auteur is verbonden aan
Ingenieursbureau Comprimo te Amsterdam.
Beide laatstgenoemde auteurs zijn verbonden aan de afdeling Regio, Energie en Milieu van het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam.

Auteurs