Ga direct naar de content

De horizontale integratie van energiedistributiebedrijven

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 15 1987

De horizontale integratie van
energie distrihutieb edrij ven
De afgelopen 10jaar is er veel aandacht besteed aan de reorganisatie van de
energiesector. Het begin daarvan wordt gemarkeerd door de instelling van de Commissie
Concentratie Nutsbedrijven (Coconut) in 1978,die in 1981haar rapport aan de regering
uitbracht. Een van de conclusies was dat de distributie van elektriciteit, gas en
stadsverwarming horizontaal geïntegreerd zou moeten worden. In dit artikel worden de
voor- en nadelen van integratie op een rij gezet. De auteur komt tot de conclusie dat
integratie moet worden afgewezen. De voordelen vallen in het niet bij de nadelen.
Bovendien staat deze opgelegde reorganisatie haaks op het centrale uitgangspunt van de
minister van Economische Zaken dat het energiebeleid marktconforrn dient te zijn.

MR. I.H.F. VAN HASSELT*
De opvatting dat horizontale integratie in de energiedistributiesector wenselijk is wordt vrij algemeen onderschreven. Bij een nadere beschouwing van de gehanteerde argumenten en een nadere doordenking van dit onderwerp lijkt er echter aanleiding te zijn voor gerede twijfel. Is
horizontale integratie van de distributie van elektriciteit,
gas en warmte echt wel zo’n goede zaak?
In het eindrapport van de Coconut wordt met betrekking
tot horizontale integratie geconcludeerd tot “een geïntegreerde benadering van de verbruiker door samenwerking
tussen distribuerende bedrijven; waar mogelijke (curs.,
v.H.) horizontale integratie van energiedistribuerende bedrijven.” Dit genuanceerde advies wordt overgenomen
door minister Van Aardenne in het eerste regeringsstandpunt (mei 1981). Het wordt vervolgens vastgelegd in het regeerakkoord van eind 1982. Eind 1984 is er van het genuanceerde standpunt echter niets meer over. Dezelfde minister Van Aardenne schrijft in de Memorie van toelichting
op zijn begroting voor 1985: “Gelet op de voordelen van
horizontale integratie is het mijn voornemen het horizontaal geïntegreerd zijn van distributiebedrijven wettelijk
voor te schrijven”. Horizontale integratie is dan tot dogma
geworden.

De ministeriële argumenten
De argumenten voor horizontale integratie, zoals verwoord in de Memorie van toelichting op de begroting 1985
van het Ministerie van Economische Zaken, betreffen:
– de benadering van de verbruiker. De verbruiker van
gas, elektriciteit en warmte heeft te maken met één instantie voor alle contacten met de leverancier van deze
nutsvoorzieningen. Dit geldt niet alleen betalingen,
klachten, meteropname e.d., maar ook advisering en
voorlichting. Eén instantie schept de voorwaarde voor
evenwichtige informatie aan de verbruikers over
aspecten die verscheidene nutsvoorzieningen raken;
_ kostenbesparingen. Deze kunnen als gevolg van horizontale integratie worden gerealiseerd in de niet puur
vaktechnische afdelingen zoals directie, administratie,
meteropneming, facturering, magazijnen, bewaking en

incasso. Ook in de technische afdelingen zijn besparingen mogelijk, b.v. bij het leggen en onderhouden van
kabels en leidingen;
_ afweging energie-opties. Bij de energiedistributie gaat
het over drie energievormen die elkaar op het vlak van
warmte kunnen vervangen. Ook bij kleinschalige
produktie-activiteiten (b.v. warmte-krachtkoppeling)
zijn vaak verscheideneenergievormen betrokken. De
keuzes die veelal door het distributiebedrijf gemaakt
worden, moeten bij voorkeur gemaakt worden op basis
van een integrale afweging van de verschillende mogelijkheden en rekening houden met het energiebeleid
van de rijksoverheid. Het aantal af te wegen opties zal
naar verwachting groter worden (stadsverwarming,
warmtepompen, zonnecollectoren). Vaak zal een keuze voor de ene energiedrager tot afzetvermindering
van de andere leiden. Een optimale afweging is alleen
goed mogelijk wanneer die niet doorkruist wordt door
deelbelangen en directe financiële belangen van nietgeïntegreerde bedrijven. Horizontale integratie is hiervoor noodzakelijk.
Natuurlijk is het voor de verbruikers gemakkelijk als er
één adres is voor vragen met betrekking tot gas, elektriciteit en warmte. Nimmer is evenwel gebleken dat de verbruikers moeite hebben met het vinden van het adres van
hun leverancier van gas of elektriciteit. Bovendien is het
heel goed mogelijk dat zelfstandige gas-, elektriciteits- of
stadsverwarmingsbedrijven gezamenlijk één adres hebben voor verbruikerscontacten. De praktijk in Nederland
en elders wijst dit uit 1). Van meer principieel belang is de
stelling van de minister dat één instantie de voorwaarde
schept voor evenwichtige informatie en voorlichting aan
de verbruikers over aspecten die nutsvoorzieningen raken. Hierop kom ik bij de bespreking van de argumenten
tégen horizontale integratie terug.
Bij het argument van kostenbesparing heeft de Coconut
reeds aangetekend dat naarmate de reorganisatie ingrijpender is – en horizontale integratie is zeer ingrijpend • De auteur is adjunct-secretaris van de VEGIN.
1) Ook in de Verenigde Staten vindt een dergelijke samenwerking
plaats; zie b.v. Four utilities, no waiting, AGA Monthly, maart 1986.

j

de voordelen kleiner worden in verhouding tot de kosten
van invoering. Ook de Algemene Energieraad heeft in zijn
advies over de reorganisatie van de energiedistributie (mei
1985) de kostenvoordelen van horizontale integratie gerelativeerd. De Raad wijst erop dat het om energiedragers
met zeer uiteenlopende eigenschappen gaat. Samenvoeging van de betrokken bedrijven zal daardoor zeker niet op
alle fronten tot kostenbesparing leiden. Ook signaleert de
AER dat enkele integratievoordelen
van uitvoerende aard,
zoals facturering en meteropneming ook door samenwerking gerealiseerd kunnen worden.
Het argument dat integratie een betere afweging van
energie-opties mogelijk maakt is van principiële aard. Ik
kom op dit argument terug bij de bespreking van de argumenten tégen horizontale integratie.

Marktconform energiebeleid
Voor een goed begrip van het standpunt van de Cocon ut
over horizontale integratie is het noodzakelijk er aan te
herinneren dat dit standpunt werd gevormd in de jaren
1978 tot 1981. Dat was een periode waarin als gevolg van
de eerste oliecrisis van 1973 en de tweede van 1979 het
overheidsbeleid zeer sterk gericht was op energiebesparing. Men was van oordeel dat de overheid door allerlei
maatregelen de energiebesparing
moest bevorderen. Dat
kon volgens de toen heersende opvatting niet aan het
marktmechanisme worden overgelaten. Tegen die achtergrond is de Cocon ut tot haar opvatting gekomen: “Constaterend dat het energiebesparingsbeleid
een hoge prioriteit
toekomt, komt de Commissie tot de conclusie dat het bijzonder wenselijk is dat de distributie van gas, electriciteit
en warmte horizontaal geïntegreerd en bestuurlijk in één
hand is” (Eindrapport Cocon ut, blz. 36). Sinds eind 1983 is
het energiebeleid echter fundamenteel gewijzigd. Toen is
het herstel van het marktconform
handelen voorop
gesteld, in verband met het belang van een optimale allocatie van produktiefactoren,
waaronder energie. Energiebesparing is wel een van de hoofddoelen van het energiebeleid gebleven, maar heel uitdrukkelijk binnen de randvoorwaarde van marktconformiteit.
Men zou verwachten dat deze principiële wijziging in het
energiebeleid ook tot bijstelling van het standpunt over horizontale integratie zou hebben geleid. Dit is echter niet gebeurd. In geen van de stukken over horizontale integratie
wordt het begrip marktconformiteit
zelfs maar genoemd!
Dit is des te merkwaardiger omdat het argument van de
marktwerking en het gevaar van monopolieposities
wel
herhaaldelijk worden genoemd ter verdediging van de
nieuwe Elektriciteitswet.
Minister Van Aardenne op 24
april 1986 in Dordrecht: “Daarnaast
hebben vooral de
sterk gestegen kosten een nieuw licht geworpen op de
monopoliepositie van elektriciteitsbedrijven.
Die monopo-

liepositie verhoogt immers, zacht gezegd, de efficiencyprikkels niet – reden waarom in de nieuwe opzet concurrentieprikkeis zijn ingebouwd” (curs., v.H.). Minister De
Korte op 17 november 1986 in de Uitgebreide-Commissievergadering
Energiebeleid in de Tweede Kamer: “Ik

leg het primaat bij de marktwerking. De bedrijven vervuIlen een openbare nutsfunctie. Wij moeten proberen daar
zoveel mogelijk de voordelen van marktwerking zichtbaar
te maken” (curs., v.H.).
Deze uitspraken gelden kennelijk niet voor de distributie. Daardoor doet zich nu de merkwaardige situatie voor
dat de minister op het beperkte gebied van de elektriciteitsproduktie concurrentieprikkels
inbouwt, maar tegelijkertijd door horizontale integratie in de distributie de nog
bestaande concurrentie op het gehele gebied van de levering van gas, elektriciteit en warmte wil uitschakelen.

De argumenten contra
Horizontale

ESB 15-7-1987

integratie

betekent dat bij de levering aan

de eindverbruikers iedere concurrentie tussen gas, elektriciteit en stadsverwarming
wordt uitgeschakeld. Er wordt
wel eens gesteld dat dat niet zo belangrijk is in Nederland
omdat er eigenlijk geen concurrentie van betekenis tussen
die energiedragers zou bestaan. Dit is onjuist. Bezien vanuit de gasleverancier bestaat er op al zijn belangrijkste
marktsegmenten onderlinge concurrentie.
Bij koken concurreert gas met elektriciteit. Hoewel het
daarbij om relatief kleine hoeveelheden energie gaat, is de
kookmarkt toch van belang voor de gasbedrijven. Kookgas
is het visitekaartje en de binnenkomer voor gas. Bovendien wordt het kookgas over het jaar gezien zeer gelijkmatig afgenomen, ook zomers als er geen verwarmingsgas
wordt gebruikt. Ook op de warmtapwatermarkt
concurreert gas met elektriciteit (elektrische boilers versus gasgeisers, gasboilers en combi-toestellen). Op de ruimteverwarmingsmarkt, ten slottè, concurreert gas met stadsverwarming en – bij kleine goed geïsoleerde woningen met elektriciteit (‘gasloze woning’). Het wegnemen van de
concurrentieprikkel
bergt het grote gevaar in zich van iedere monopoliepositie, te weten verambtelijking, passiviteit en gebrek aan kosten besef.

Remmende werking op innovatie
Zonder concurrentieprikkels
zal er ook minder van innovatie terechtkomen. Voor de technische innovatie is de rol
van de centrale technische instituten van groot belang.
Een voortschrijdende horizontale integratie zal ook van invloed zijn op deze instituten. Indien de achterban van deze
instituten geen concurrentieprikkel
meer ervaart, zal dit
doorwerken op de technische instituten zelf. Waarom zou
VEG-GASINSTITUUT
zich b.v. nog inspannen om een
gas-alternatief te ontwikkelen voor de kleine elektrische
keukenboiler indien de energiebedrijven
zich daarvoor
niet interesseren omdat zij toch wel leveren, hetzij gas hetzij elektriciteit? Horizontaal geïntegreerde bedrijven zullen
dus eerder onverschillig staan tegenover innovatie.
Men zou kunnen tegenwerpen dat technische innovatie
toch wel van de (toestel)fabrikanten komt. Dit gebeurt echter niet vanzelf. De praktijk van de gastoestellen wijst uit
dat de toestelfabrikanten
– evenals de installateurs zich niet speciaal voor het produkt gas inspannen. Als zij,
om wat voor reden dan ook, meer kunnen verdienen aan
b.v. elektrische toestellen, dan schakelen zij daarop over.
Vergelijk de Nederlandse gastoestellenfabrikant
Fasto,
die ook een kleine elektrische boiler op de markt brengt.
Ook dat is marktconform handelen!
Voor de marktpositie van gas is het van belang dat condities gecreëerd worden die ook de fabrikanten stimuleren
tot innovatieve ontwikkelingen.
Dat is een taak van de
gasleveranciers. Op technisch gebied betekent dit dat het
centrale technische gasinstituut onderzoek moet verrichten waarmee de fabrikanten wat kunnen doen. Uiteindelijk
moeten d~ fabrikanten natuurlijk zelf de toestellen op de
markt brengen. Het marktmechanisme zal er dan voor zorgen dat geen produkten worden ontwikkeld en vervaardigd waaraan geen behoefte is.
Voor Nederland speelt hierbij nog een belangrijk aspect
een rol. Nederland is bij uitstek een aardgasland en heeft
grote belangen bij de verkoop, zowel in Nederland als in
het buitenland, van aardgas. Om die belangen te beschermen moet hier veel aan innovatie worden gedaan, zowel
technisch als met betrekking tot de introductie en marketing van innovaties. Innovatieve gastoestellen verhogen
immers de marktwaarde van het gas.

Tariefverschuivingen
Bij een horizontaal geïntegreerd energiebedrijf bevindt
zich de bevoegdheid tot het vaststellen van de tarieven
voor de drie energieprodukten
in één hand. Het bestuur
van het bedrijf kan – om wat voor reden dan ook – het

657

r
ene tarief wat verlagen en het andere tarief wat verhogen.
Deze vrijheid zal nooit de marktpositie van gas kunnen versterken omdat bij de huidige wijze van vaststelling van de
gasprijzen en bij rationeel handelen van het energiebedrijf
nimmer tot verlaging van de gasprijs voor eindverbruikers
zal worden besloten.
De gasprijs is immers gebaseerd op de eindverbruikersmarktwaarde
(huisbrandolie
(hbo)-pariteit).
Indien een
energiebedrijf de gasprijs zou verlagen, geeft het daarmee
aan dat zijn marge groter is dan nodig. Zeker indien andere energiebedrijven hetzelfde doen, zal dat er ongetwijfeld
toe leiden dat de inkoopprijs wordt verhoogd. Dat is immers noodzakelijk om het energiebedrijf te dwingen weer
de hbo-pariteit te hanteren. Het energiebedrijf doet er dus
verstandig aan nimmer zijn gasprijs lager te stellen dan het
op hbo-pariteit gebaseerde landelijke adviestarief. Indien
het door efficiënt te werken winst zou maken op gas, dan
zal het dat voordeel vertalen in een lager elektriciteitstarief! Dat is immers een op kostprijs gebaseerd tarief, dat
zonder risico van een hogere inkoopprijs verlaagd kan
worden. Op deze wijze wordt de gassector dubbel gepakt.

Kostenversluiering
Bij de toerekening van de kosten van de distributie van
gas, elektriciteit en eventueel warmte in een horizontaal
geïntegreerd bedrijf spelen altijd arbitraire maatstaven
een rol. Een horizontaal geïntegreerd bedrijf heeft een
marge voor het toedelen van de kosten aan de verschillende produkten. Daardoor ontbreekt het werkelijke inzicht in
wat b.v. gasdistributie of stadsverwarming
kost. En dat
kan tot onjuiste beslissingen leiden.

Afweging van energie-opties
De afweging van energie-opties, zeker wanneer het gaat
om belangrijke investeringsbeslissingen,
is van groot belang. Dit geldt vooral wanneer de keuze gaat over een infrastructuur voor één energiedrager met uitsluiting van
een andere. Te denken valt aan de keuze tussen gasvoorziening of stadsverwarming
of de keuze tussen alléén
elektriciteit en elektriciteit gecombineerd met gas of stadsverwarming. In die situaties worden de ontwikkelingsmogelijkheden voor alternatieve energiedragers immers voor
zeer lange tijd afgesneden.
Een horizontaal geïntegreerd energiebedrijf
heeft als
monopolist alle know-how in eigen hand. Volgens de minister van Economische Zaken is dat de ideale situatie
voor een optimale afweging tussen verschillende energieopties. Ik deel deze mening niet. Zij gaat namelijk voorbij
aan de waarde van de marktwerking bij dergelijke keuze-.
vraagstukken. Aan de hand van een voorbeeld zal ik dit
toelichten.
Stel dat een gemeentebestuur de aanleg van stadsverwarming in een bepaalde wijk overweegt. Is er in die gemeente een horizontaal geïntegreerd energiebedrijf, dan
zal dit bedrijf intern een afweging maken en het resultaat
daarvan voorleggen aan de gemeenteraad. Deze zal zich
gewoonlijk bij gebrek aan eigen deskundigheid conformeren aan zo’n voorstel. Het besluit wordt genomen, de
stadsverwarming wordt aangelegd, en de kosten worden
omgeslagen over alle verbruikers van het energiebedrijf.
Slechts wanneer de verliezen onverhoopt de spuigaten
uitlopen komt dit naar buiten. Beperkte verliezen kunnen
immers gecompenseerd worden door wat meer kosten toe
te rekenen aan de andere produkten. Pas indien er grote
verliezen zijn blijkt dat de veronderstellingen
van het energiebedrijf toch niet zijn uitgekomen. Het warmteverlies van
het stadsverwarmingssysteem
blijkt veel hoger dan verwacht, de warmtevraag van de verbruikers blijkt veel lager
dan verwacht, en ook het bebouwingstempo blijkt lager uit
te vallen dan de rekenmeesters van het horizontale energiebedrijf hadden gezegd.
Wat gebeurt er in een situatie waarin er aparte energiedistributiebedrijven
bestaan? Het elektriciteitsbedrijf
presenteert een plan voor stadsverwarming
in een nieuwe
wijk. Het gasbedrijf ziet dat een deel van zijn gasafzet zou
komen te vervallen, geeft een kritisch commentaar op het
stadsverwarmingsplan
en komt met een gas-alternatief

658

De voordelen blijven onder de oppervlakte
(foto Gasinstituut

Apeldoorn)

(b.v. isolatie- en HR -ketels). Vervolgens ontstaat ten overstaan van het gemeentebestuur
een publieke discussie
over de merites van beide alternatieven. Deze discussie
wordt gevoerd vanuit een zekere concurrentiepositie
door
twee partijen die ieder deskundig zijn. Wederzijds worden
elkaars uitgangspunten en prognoses bekritiseerd. Uiteindelijk beslist de gemeenteraad.
Uiteraard kan ook nu achteraf blijken dat men verkeerd
heeft gekozen, maar naar mijn oordeel is de kwaliteit van
de besluitvormingsprocedure
beter. Ook bij het afwegen
van energie-opties geldt: “Ou choc des opinions jaillit la
vérité”, ofte wel uit de botsing der meningen komt de waarheid naar boven.
Een bijkomend. voordeel van de besluitvorming in een situatie met aparte bedrijven is dat er publieke aandacht ontstaat voor de mogelijkheden en de risico’s van dit soort
projecten. Daaruit kan in soortgelijke gevallen elders onmiddellijk lering worden getrokken. Indien de besluitvorming”in feite binnen één horizontaal geïntegreerd bedrijf
tot stand komt, is dit effect niet of in veel mindere mate
aanwezig.

Evenwichtige voorlichting
Ook op het vlak van de consumentenvoorlichting
geldt
dat een horizontaal geïntegreerd bedrijf een grote invloed
kan uitoefenen op de keuze. De verbruiker is er mijns inziens echter het meest mee gediend indien hij zelf zijn keuze kan bepalen op basis van offertes of voorlichting van
concurrerende bedrijven. Bij een horizontaal geïntegreerd
elektriciteitsbedrijf
zal b.v. altijd het argument van het opvullen van het nachtdal door middel van elektrische
nachtstroomboilers
meewegen. Dit is op zich zelf uitstekend, maar het mag er niet toe leiden dat b.v. de gasboiler
minder onder de aandacht wordt gebracht.
Meer in het algemeen kan het bedrijfseconomische
effect voor het energiebedrijf een rol spelen bij de voorlichting. Door de bestaande margeregeling voor de gasdistributie heeft een energiebedrijf meestal geen enkel belang
bij de hoeveelheid gas die per aansluiting wordt afgezet.
Uit bedrijfseconomisch
oogpunt verdient dan stimuleren
van de elektriciteitsafzet de voorkeur. Dit kan – bewust of
onbewust – van invloed zijn op de voorlichting.
Overigens kan voorlichting aan de verbruikers uitste-

r
i

kend gezamenlijk plaatsvinden, met behoud van zelfstandigheid. Dit betekent dat de wederzijdse voorlichting wel
onderling wordt afgestemd, maar dat ieder bedrijf uiteindelijk zelf verantwoordelijk
blijft voor de voorlichting met
betrekking tot zijn eigen produkt.

De gevolgen op landelijk niveau
In Nederland heeft vanouds een vrij groot aantal, vooral
gemeentelijke bedrijven bestaan dat horizontaal geïntegreerd was. De meerderheid van de bedrijven was echter
enkelvoudig. Ook het aantal aansluitingen van de enkelvoudige bedrijven was meer dan 50% van het totale aantal
aansluitingen. In samenhang daarmee waren ook de landelijke organisaties van elektriciteit en gas gescheiden:
naast de VEEN kennen wij de VEGIN; naast de KEMA het
VEG-GASINSTITUUT
en naast de VDEN (en de VSDB) de
KVGN. Tussen deze landelijke organisaties werd en wordt
wel samengewerkt, maar vanuit ieders eigen verantwoordelijkheid voor het behartigen van de specifieke belangen.
Als gevolg van de lopende reorganisatie van de energiedistributiesector
is inmiddels reeds de situatie ontstaan
dat een duidelijke meerderheid van het aantal aansluitingen verzorgd wordt door horizontaal geïntegreerde bedrijven. Indien dit ertoe zou leiden dat ook de landelijke organisaties geïntegreerd worden, moet verwacht worden dat
ook de concurrentieverhouding
tussen gas en elektriciteit
op landelijk niveau verdwijnt. Dit zou, gezien de stimulerende invloed die van concurrentie uitgaat, zeer te betreuren zijn. Wil men in Nederland nog iets van die concurrentieprikkei handhaven, dan is het noodzakelijk dat er naast
horizontaal geïntegreerde bedrijven ten minste een redelijk aantal pure elektriciteitsbedrijven
en pure gasbedrijven
blijft bestaan. Verwacht mag worden dat van deze groep
bedrijven een zodanige invloed, ook op de landelijke organisaties, zal uitgaan dat de voordelen van het marktconform handelen over heel Nederland uitstralen.
.

Overzien wij het voorgaande dan moet geconcludeerd
worden dat aan horizontale integratie naast enkele voordelen, ernstige nadelen zijn verbonden. Voor de Westduitse Monopolkommission
zijn de nadelen op het vlak van de
concurrentie ernstig genoeg om te adviseren de horizontaal geïntegreerde bedrijven op te heffen. “Een van elkaar
onafhankelijk aanbod van de verschillende energiesoorten op het eindverbruikersniveau
kan op zijn minst de
substitutie-concurrentie
tussen gas en elektriciteit weer
herstellen en kan daarmee voor een minimum aan functionele concurrentie zorgen” 2). Voor Nederland zou het
strikt opvolgen van deze aanbeveling wat overdreven aandoen, maar een totale horizontale integratie in Nederland
moet toch ernstig worden ontraden. Voor het handhaven
van althans enige concurrentieprikkels
is het noodzakelijk
dat een redelijk aantal enkelvoudige gas- en elektriciteitsbedrijven blijft bestaan.
Binnenkort verschijnt het rapport van de Stuurgroep Reorganisatie Energiedistributiesector
(Stuurgroep-Brandsma). Naar verwachting signaleert de stuurgroep dat het
aantal energiebedrijven in Nederland fors zal dalen. Er zal
zich dus een – zeer wenselijke – schaalvergroting van de
vele zeer lçIeine bedrijven voordoen. Tegelijkertijd zal de
horizontale integratie duidelijk toenemen, maar in grote
delen van het land zullen nog pure gasbedrijven naast pure elektriciteitsbedrijven
blijven bestaan. Deze enkelvoudige bedrijven zullen met elkaar samenwerken om zoveel
mogelijk te profiteren van de – zij het beperkte – bedrijfseconomische voordelen van gezamenlijk optreden. De
stuurgroep-Brandsma
beveelt aan deze trent ongemoeid
te laten, waardoor dus nog een redelijk minimum aan concurrentie in de energiedistributie
blijft bestaan. Laat ons
hopen dat regering en parlement dit rapport integraal aanvaarden.

I.B.F. van Hasselt
2) 6. Hauptgutachten der Monopolkommission
1984/1985. Deutscher Bundestag, 10. Wahlperiode. 21 juli 1986. Drucksache 10/5860.

Conclusie
Wij hebben de vraag gesteld of horizontale integratie
van energiedistributiebedrijven
wel zo’n goede zaak is. De
verschillende argumenten vóór horizontale integratie zijn
de revue gepasseerd. Gesignaleerd is dat het positieve
standpunt van de minister van Economische Zaken ten opzichte van horizontale integratie dogmatisch is geworden.
De aangevoerde voordelen van horizontale integratie met
betrekking tot de benadering van de verbruiker en met betrekking tot kostenbesparingen
blijken maar beperkt te
zijn. Het genoemde voordeel van een betere afweging van
energie-opties
kan veeleer als een nadeel worden beschouwd. Vervolgens zijn de nadelen van horizontale integratie behandeld. Daaruit komt naar voren dat:
– horizontale integratie in strijd is met het marktconform
energiebeleid;
– horizontale integratie uitschakeling betekent ,van concurrentie op alle markten van de gasvoorziening (koken, warmtapwater en verwarming). De hierdoor ontstane absolute monopoliepositie kan leiden tot verambtelijking, passiviteit en gebrek aan kostenbesef;
– horizont~te integratie remmend werkt op innovatie;
– horizontale integratie verschuiving van tarieven tussen
gas en elektriciteit mogelijk maakt;
– horizontale integratie verschuiving van kosten mogelijk
maakt;
– bij horizontale integratie afweging van energie-opties
niet marktconform plaatsvindt.
Een voortgaande horizontale integratie zou er voorts toe
kunnen leiden dat ook op landelijk niveau, bij de organisaties van de gasbedrijven en van de elektriciteitsbedrijven,
de stimulerende werking van concurrentie tussen gas en
elektriciteit verdwijnt.
ESB 15-7-1987

659

Auteur