Ga direct naar de content

Verkoop van openbaar kunstbezit

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 15 1987

Verkoop van openbaar
De verkoop van kunst uit openbaar
bezit is ongebruikelijk en gaat door
voor onfatsoenlijk. Toen onlangs aan
het licht kwam dat het Haagse Gemeentemuseum wel eens schilderijen
had verkocht, vonden velen dat maar
bedenkelijk. Wat is er tegen? Het antwoord is voor een deel te vinden in een
rollenspel van drie museumdirecteuren, een journaliste en negentien ambtenaren met managersfuncties 1).
De verkoop uit openbaar kunstbezit
heeft esthetische, morele en economische aspecten. De ethiek staat voorop
bij kunst die door schenking is verkregen. Aan de overdracht door particulieren zijn vaak voorwaarden verbonden.
Bij grote verzamelingen mag er soms
niet alleen niets worden weggedaan,
maar ook niets aan de collectie worden
toegevoegd. Soms zijn de eisen te
hoog en wordt de schenking niet aanvaard. Op de lange duur worden bijna
alle bijzondere voorwaarden toch geschonden: de omstandigheden veranderen, de gever kan niet worden
geraadpleegd, men moet maar naar
beste weten handelen. De Mondriaan
van Hilversum was bestemd voor het
stadhuis, niet voor het Amsterdamse
Gemeentemuseum, maar daar is hij
wel op zijn plaats. Of er nu expliciete
voorwaarden zijn of niet, of de gever
hoopt dat zijn bezit tentoongesteld
wordt of alleen maar goed bewaard,
een ding is altijd zeker en dat is dat verkoop niet in de bedoeling ligt. Moreel is
hij derhalve niet geoorloofd. Tot mijn
verbazing was er in het rollenspel maar
een aanhanger van dit eenvoudige
standpunt.
Voor kunst die uit de normale aankoopbudgetten met overheidsgeld zijn
verworven geldt deze morele overweging niet. Men kan natuurlijk verlangen
?dat alles wat vorige generaties met liefde en inspanning bijeen hebben gebracht behouden blijft, maar dat gaat
naar mijn mening te ver. Op andere gebieden gaan wij ook niet zachtzinnig
om met het erfgoed, omdat wij denken
dat wij wel beter weten.
De morele plicht tegenover gevers
moet niet worden verward met het lou,ter praktische argument, dat iedere
verkoop toekomstige schenkers afschrikt. Vandaar dat verkoop stilletjes
moet gebeuren. Dit lijkt mij een verkeerd argument. Het verliest aan
kracht als de verkoop van het vrije be*zit van de overheid de normale praktijk
zou zijn waar niets geheimzinnigs aan
, is. Potentiele schenkers die hun eind
voelen naderen, hebben bovendien
nauwelijks een alternatief. In ons land
bieden de openbare musea altijd nog

J.S. Cramer

betere kansen op naleving van je wensen dan de meeste particuliere instanties. Het enige gevaar is dat buitenlandse instellingen een groter vertrouwen in hun respect voor posthume
wensen weten te wekken. Veranderingen in de huidige praktijk, uitdrukkelijk
beperkt tot het vrije eigen bezit, kunnen daarom niet goed door een land alleen worden ingevoerd.
Het voornaamste economische effect van de mogelijkheid tot verkoop is
niet dat er een nieuwe bron van inkomsten ontstaat waaruit men allerlei
dringende onnodigheden kan betalen,
maar het is de verruiming van het aanbod en de te verwachten dating van de
prijzen. Het werk van overleden
kunstenaars lijkt op een uitputbare
hulpbron want er komt nooit iets bij.
Hoge prijzen roepen wel een groter
aanbod op omdat men nog eens goed
gaat zoeken, maar dat is niet genoeg
om de prijsstijging te beperken. Kunst
wordt wel niet opgebruikt, zoals olie en
gas, maar het komt op de lange duur
meeren meer in musea terecht en voor
het aanbod op de markt is dat even erg.
Een feitelijk verbod op de verkoop
van openbaar kunstbezit heeft twee
gevolgen voor de prijsvorming op de
kunstmarkt. Ten eerste werken de relatieve prijzen niet als allocatiemechanisme, zoals het geval zou zijn als
ieder museum zijn collectie naar eigen
inzicht door markttransacties zou kunnen verbeteren. Ten tweede is het
prijspeil hoger dan het anders zou zijn.
Van dat hoge prijspeil ondervinden
de musea hoofdzakelijk nadeel. Hun
aankoopbudget wordt er minder door
waard, en de verzekeringspremies
voor het onderling leenverkeer dat
voor mooie tentoonstellingen nodig is,

worden te hoog. Het economische argument om verkoop in beginsel toe te
staan is dus niet dat musea of andere
overheidsinstanties in deze barre tijden van de hoge prijzen kunnen profiteren, maar dat het de prijzen omlaag
zou brengen. Vermoedelijk zou alleen
al de aankondiging dat er aanbod uit
openbaar bezit te verwachten is de prijzen op de wereldmarkt doen dalen.
Ook hier geldt dat het optreden van
een land niet veel effect heeft. Misschien komt ook maar een te klein deel
van het totale bestand voor de bepleite
verruiming van de markt in aanmerking. Op heel veel ligt een feitelijke of
morele verplichting en van het overige
zal men met grote behoedzaamheid
maar een deel voor verkoop willen
bestemmen. Ten slotte wordt de werking van de internationale markt belemmerd doordat ieder land maatregelen kent om het nationale bezit binnen
de grenzen te houden. Het blijft voorlopig een open vraag of de voordelen van
mogelijke verkoop tegen de nadelen
opwegen.

1) NRC Handelsblad, Cultureel Supplement,
19juni 1987.
RR1

Auteur