Ga direct naar de content

Economische aspecten van technologische verandering

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 20 1987

Economische aspecten van
technologische verandering
Het hoge tempo van de technologische ontwikkeling dwingt de samenleving tot sociale
vernieuwing op straffe van economische stagnatie. Deze typische ‘technologen’-stelling,
die de benadering van de commissie-Dekker kehmerkt, staat haaks op de recente
bevindingen van economisch onderzoek naar de relatie tussen economie en technologie.
Dat onderzoek toont echter aan dat de vertraging van de economische groei en van de
produktiviteitsgroei in de laatste vijftien jaar mede het gevolg is van de vertraging van de
technologische ontwikkeling. Vanuit het gezichtspunt van de econoom valt er dus wel het
een en ander af te dingen op het rapport van de commissie-Dekker. De auteur van dit
artikel laat zien dat de commissie te voorzichtig is met betrekking tot de rol van de
overheid en te avontuurlijk met betrekking tot de rol van de markt op het gebied van
wetenschap en technologie.

PROF. DR. L. SOETE*
Zoals zovele andere rapporten over nieuwe technolgie
en haar veronderstelde maatschappelijke, sociale en economische gevolgen vertrekt ook het rapport Wissel tussen
kennis en markt van de Adviescommissie voor de Uitbouw
van het Technologiebeleid van het standpunt dat het tempo van technologische ontwikkeling zowel in Nederland
als internationaal sinds de jaren zeventig sterk is toegenomen. ,,Op een aantal terreinen”, zo stelt het rapport,
,,gaan de (technologische) ontwikkelingen zo snel, dat niet
meer gesproken kan worden van een geleidelijke ‘aanpassing’ maar van transformatie: vergaande veranderingen
die ingrijpende gevolgen hebben voor de samenleving”
(biz. 1). Dit snelle tempo vraagt in de ogen van de commissie ,, om een vernieuwing in de sociaal-organisatorische
verhoudingen” (biz. 3), en brengt ook met zich mee dat
,,de scholingsgraad van de bevolking in hoog tempo zal
moeten toenemen” (biz. 3), aangezien ,,het tempo van
technologische vernieuwing resulteert in snel veranderende bereoepskwalificaties” (biz. 3-4).

‘aardverschuiving’ met de nodige handelsconflicten gepaard zal gaan.
Zowel in de VS als in Europa en Japan vindt men dat de
handelsconflicten van dien aard zijn dat politieke oplossingen moeten worden gezocht. De VS hebben de laatste jaren de voorkeur gegeven aan bi- en multilaterale
handelsafspraken. De GATT, de organisatie voor de algemene overeenkomst voor handel en tarieven, staat vrijwel
buitenspel. Echter, afspraken met afzonderlijke landen
botsen gauw met individuele ondernemersbelangen binnen landen en met nationale belangen van derde landen.
We zullen de komende tijd vertrouwd raken met het beeld
van regeringsleiders die een tussenweg moeten vinden
tussen enerzijds het overeenkomen van import-quota om
de nationale Industrie te beschermen en anderzijds het
aan de man brengen van de nationale kennisintensieve
waar in het buitenland. Of deze werkwijze leidt tot verder
voorkomen van handelsconflicten is zeer de vraag, vooral
omdat de markt voor de nieuwe produkten beperkt is en
het aanbod de vraag verre overtreft.
464

Deze visie van de commissie-Dekker weerspiegelt een
typische ‘technologen’-stelling die binnen de economische academische traditie niet als de meest voor de hand
liggende wordt aanvaard. Eerder omgekeerd: in de gestileerde econometrische ‘groei-accounting’ 1) wordt nog
steeds volgehouden dat de vertraging in de economische
groei in de jaren zeventig en tachtig, en meer bepaald de
dating in de groei van de totale factorproduktiviteit in de
meeste OESO-landen het resutaat is en was van een ver* De auteur is hoogleraar Internationale economische betrekkingen
en directeur van het Maastricht EconomicResearch-institute on Innovation and Technology (Merit) van de” Rijksuniverslleit Limburg,
Maastricht.
1) Zie voor recente analyses b.v. M. Baily en A. Chakrabarti, Innovation and the productivity crisis, Brookings Institution, Washington,
1987 of D. Levy en N.Terleckyj, Trends in industrial R&D activities in
the United States, Europe and Japan, 1963-83, paper gepresenteerd
op de NBER-conferentie over Productivity growth in Japan and the
United States, augustus 1985.

Conclusie
De commissie-Dekker heeft in haar rapport geen allesomvattend concept willen geven. Ook heeft ze afgezien
van een Internationale vergelijking waardoor de positionering van Nederland in de internationale economie is uitgebleven. De aanbevelingen van het rapport blijven zo in een
nationaal vacuum hangen en fundamentele vragen over
het waarom van het technologiebeleid en de mogelijke
effecten ervan zijn uitgebleven. Toch zijn dit de vragen die
vroeg of laat toch beantwoord moeten worden, omdat er
eens een inhoudelijke legitimatie van de uitbreiding van de
middelen voor het technologiebeleid zal moeten worden
gegeven.

Annemieke Roobeek

(raging van de technologische ontwikkeling en een daling
van het aantal innovaties 2). Ook met betrekking tot de
scholingsimplicaties van de zogenaamde nieuwe technologieen, en in het bijzonder de cluster van informatietechnologieen, worden vanuit vele hoeken vraagtekens gezet
bij de reele economische gevolgen en de ermee verband
houdende vereisten voor herscholing en onderwijs van deze nieuwe technologieen 3).
Het rapport Dekker verwerpt – impliciet – zeer duidelijk deze stellingen. Voor zover de band tussen de traditionele ‘economisch meetbare’ effecten van technologische
ontwikkeling en het tempo van technologische Vooruitgang’ (in de meer zuivere technologische betekenis) zoek
is, acht men dit het gevolg van de verschillende organisationele, sociale en institutionele ‘mismatches’. Het is bovendien een teken dat de wisselwerking tussen kennis en
markt onbevredigend is. De meer radicale en technologisch geinspireerde visie van het rapport Dekker kan mijns
inziens slechts toegejuicht worden. De vraag rijst echter
wel waarom, juist gezien het belang van de organisationele en institutionele implicaties van een versnelde technologische ontwikkeling, de commissie het technologiebeleid
zelf expliciet niet aan zo’n verandering toeschrijft. Het is in
het licht van haar eigen visie toch merkwaardig dat zij enkel voorstellen formuleert die ,,geen radicale breuk met
het verleden” (biz. 21) betekenen maar „ een selectieve
verschuiving” behelzen ,,van accenten in het bestaande
beleid en de instrumentatie daarvan” (biz. 3).
Het belang van technologische ontwikkeling voor groei
wordt in politieke kringen in toenemende mate erkend. Dit
geldt niet alleen voor Nederland. In praktisch alle OESOlanden wordt meer en meer snelle en versnelde technologische vooruitgang als een van de aanbodverklaringen
dan wel oplossingen voor de huidige structurele crisis aangegeven. Het rapport-Dekker past ook in deze relatief
nieuwe politieke trend. Het gebrek aan raakvlakken met
economische analyses houdt echter ook in dat beleidsvoorstellen op het gebied van technologie veelal een theoretisch economische onderbouw missen en aldus dikwijls
een ad-hoc-karakter krijgen. In het beste geval worden
voorstellen geformuleerd op basis van min of meer succesvolle instituties, organisaties, of initiatieven zoals die
zich in andere landen hebben voorgedaan, i.e. in Japan.
Zo’n institutionele ’emulatie’ houdt weinig rekening metde
specifieke noden en omgevingsfactoren, reeds bestaande
instituties en organisaties in eigen land. Het houdt ook
geen rekening met de achtergrond, historische eigenheid
en noden van de buitenlandse gekopieerde instituties en
organisatievormen.
Om wellicht deze redenen blijft het rapport-Dekker in
zijn beleidsvoorstellen nogal aan de voorzichtige kant. Het
bevat natuurlijk wel een reeks ideeen en beleidsvoorstellen die specifiek de Nederlandse situatie op het oog hebben. De eigenheid van de bestaande Nederlandse waaier
van technologiebeleidsinstrumenten doorspikkelt het rapport. Een ander opvallend punt is de uitermate grote concentratie van Nederlandse R&D-inspanningen bij een
klein aantal grote, dikwijs multinationals ondernemingen
(70% bij 5 ondernemingen). De gevaren van dit bijzonder
kleine draagvlak van onderzoeksactiviteiten in de Nederlandse marktsector worden terdege erkend, en men kan
veronderstellen dat veel van de decentralisatie-ideeen in
het rapport hun oorsprong vinden in het erkennen van
deze problematiek.
Het rapport blijft echter te voorzichtig en, in verhouding
tot andere rapporten 4), in gebreke in haar analyse van de
Nederlandse situatie om goed op deze problematiek te
kunnen inspelen. Te voorzichtig met betrekking tot de rol
van de overheid en de noodzaak het technologiebeleid
een nieuwe, veel bredere en misschien zelfs radicaal
andere impuls te geven geschraagd op een meer dynamisch geinspireerde economische visie van het proces
van technologische onwikkeling. Te weinig analytisch met
betrekking tot de huidige Nederlandse situatie op het gebied van technologische inspanningen in de marktsector.
In dit artikel zal op beide onderwerpen worden ingegaan.
We beginnen met het laatstgenoemde.

Figuur 1. Totale R&D-uitgaven van het bedrijfsleven, in
mln. $ en in lopende prijzen
3.000:

2.500

Q Belgie
n Zweden
dJ Nederland
0 Canada

2.0001.500-

ILJI

1983

Figuur2. Procentueel aandeel van de overheid in de financiering van de R&D-uitgaven van het bedrijfsleven
B Belgie
D Zweden
O Nederland
[3 Canada

De situatie in internationaal perspectief
Uit gegevens met betrekking tot de meest traditionele
technologie-indicator, de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (R&D), blijkt dat Nederland vooral over de laatste
10 jaar een duidelijke achterstand heeft opgelopen ten opzichte van de meeste andere OESO-landen. In de meeste
van deze landen is sinds 1978/1979 een duidelijk breuk
vast te stellen in de trend in R&D-uitgaven. Gedurende de
jaren zestig en zeventig was er – vooral in de technologische ‘catching up’ landen, te weten Japan en de meeste
Europese landen – duidelijk een opwaartse trend in de
verhouding tussen R&D-uitgaven in procenten van de toegevoegde waarde van ondernemingen en het bruto binnenlands produkt per hoofd. Dat betekent dat de ‘binnen2) Een zelfde stelling kan ook aangehouden worden met betrekking
tot Nederland. De daling in de groei van de B&D-kapitaalvoorraad

over de jaren zeventig loopt praktisch hand in hand met de daling van
de totale factorproduktiviteit. Voor meer details zie P. Patel en
L. Soete, The contribution of science and technology to economic
growth: a critical reappraisal of the evidence, OECD/DSTI, Parijs, juni
1987.
3) Zie BLS, Occupational employment projections through 1995,
Monthly Labour Review, jg. 108, november 1983, biz. 37-49; R. Layard en S. Nickell, The causes of British unemployment, National Institute Economic Review, februari 1985, biz. 62-85; en OECD,

Information technology and economic perspectives, analytical summary, OECD/ICCPG, nr. 12, Parijs, 1987.
4) OECD, Reviews of national science and technology policies. The

Netherlands,

Parijs,

1986;

en

Beleidsoverzicht

technologie

1986-1987, Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987,19 704, nrs. 1-2.

465

Innovatie schept werkgelegenheid

(foto ANP)

landse’ R&D-inspanning die de verschillende landen hebben moeten getroosten om hun materiele welvaart verder
te zien stijgen over de jaren zestig en zeventig trendmatig
opliep. In 1978/1979 is een trendbreuk in dezeverhouding
waar te nemen, vooral in de VS en Japan maar ook in een
groot aantal Europese landen: de R&D-intensiteit in relatie
tot het bbp neemt sterk toe. Met feit dat de recente R&Dinspanning niet gepaard is gegaan met een evenredige
toename in materiele welvaart, maar eerder met een stagnatie en zelfs dating in het bbp per hoofd geeft al een vermoeden van de reden waarom de recente
‘groei-accounting’-analyses met zo weinig positieve conclusies komen met betrekking tot de contributie van technologie en wetenschap tot economische groei en
materiele welvaart.
Nederland heeft de internationale trend niet gevolgd.
Ons land blijkt eerder gekarakteriseerd te worden door
een praktisch continue dating in de verhouding tussen
R&D-uitgaven en toegevoegde waarde. Deze dating is het
gevolg van de dating van de particulier gefinancierde
R&D. Overigens blijkt de stijging in R&D-intensiteit over de
meest recente periode (die hier ook met wat goede wil
waar te nemen valt) voornamelijk geschraagd te zijn op
een stijging in de van overheidswege gefinancierde R&D.
Ook de trend in niet-defensiegerichte R&D-uitgaven in
procenten van het bbp loopt voor Nederland heel anders
dan voor de voornaamste Europese handelspartners. Op
deze indicator scoorde Nederland in 1967 het hoogste
(2,09%). In 1983 lag dit percentage reeds aanzienlijk lager
dan in Japan, Zweden, West-Duitsland en de Verenigde
Staten. Opnieuw is het vooral de trend die opvalt. Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn de enige landen waar
een duidelijke daling waarneembaar is. In de meeste andere OESO-landen is sinds 1978/1979 een duidelijke toename vast te stellen. Wederom heeft de afname van de
R&D-inspanningen van de particuliere sector de overhand
in de verklaring van het verloop van deze indicator.
Hoe schril de Nederlandse situatie afsteekt bij die in
andere min of meer vergelijkbare OESO-landen wordt
aangetoond in figuur 1 en 2. In figuur 1 worden de R&Duitgaven van het bedrijfsleven in Nederland, Canada,
Zweden en Belgie in lopende prijzen vergeleken over de
periode 1979-1985. In figuur 2 is het aandeel daarin dat
rechtstreeks door de overheid gefinancierd werd, voor dezelfde landen en dezelfde periode weergegeven.
De vergelijking met Canada, Zweden en Belgie is geba466

seerd op het feit dat in 1979 het Nederlandse bedrijfsleven
meer uitgaf aan R&D dan elk van deze landen: juist lets
meer dan Canada, opmerkelijk meer dan Zweden en bijna
het dubbele van Belgie. Nederland stond hiermee precies
achter de zes grote OESO-landen (de VS, Japan, WestDuitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italie) en
Zwitsterland. In 1985 ligt Nederland in belangrijke mate
achter op zowel Canada als Zweden. De bijdrage van de
overheid in deze R&D-uitgaven is in Nederland praktisch
verdubbeld, in tegenstelling tot in Zweden, waar sprake is
van een omgekeerde trend, en Canada en Belgie waar de
overheidsfinanciering vrijwel gelijk is gebleven.
Wat zijn de onderliggende redenen van het in gebreke
blijven van de particuliere sector? Het is duidelijk dat het
geringe draagvlak van de Nederlandse particuliere onderzoeksinspanningen een rol speelt. De internationalisering
van onderzoeksactiviteiten heeft er ongetwijfeld toe geleid
dat de vijf groten hun onderzoeksinspanningen in Nederland zelf niet op peil hebben kunnen houden. Dit is als
zodanig niet iets dat zorgen baart, ware het niet dat juist de
sterke concentratie van R&D-activiteiten in deze ondernemingen, de vernieuwingsdrift van de andere ondernemingen niet bevorderd heeft en mogelijk zelfs in de weg heeft
gestaan.
Ook blijkt uit figuur 2 dat de toename in steun van overheidswege (zo’n jaarlijkse groei van 13% in reele termen
slechts in heel beperkte mate tot stimulering van de particulier gefinancierde R&D heeft geleid (een jaarlijkse groei
vsn 0,6% over dezelfde periode). Men zou zelfs de vraag
kunnen stellen in hoeverre steun van overheidswege als
substituut heeft gediend voor particuliere financiering. In
dit licht is het twijfelachtig of verdere uitbreiding van f inanciele R&D-steun van overheidswege, zelfs ten bedrage
van slechts f. 550 mln. per jaar, zoals de commissieDekker voorstelt, wel de meest aangewezen maatregel is.
Het is duidelijk dat hier opnieuw het gebrek aan een economische evaluatie van het tot op heden gevoerde technologiebeleid zich laat voelen. Dit is niet verwonderlijk. Zoals
reeds hoger gesteld, biedt het huidige economische kader
immers weinig houvast om tot duidelijke beleidsuitspraken
op het gebied van wetenschap en technologic te komen.

Theorie en technologic
Vanuit de traditionele economische visie zal overheidsbeleid ten aanzien van wetenschap en technologie in de
eerste plaats ingegeven worden door relatief ‘minimalistische’ vragen zoals: is hier sprake van marktfaling of suboptimaliteit in wetenschapsbeoefening of onderzoeksinspanning? Sinds Arrows baanbrekende bijdrage op dit gebied zo’n 25 jaar terug 5), aanvaardt men dat marktfaling
hier inderdaad een van de intrinsieke kenmerken is en dat
onderinvestering in R&D de logische uitkomst van marktallocatiemechanismen zal zijn. Twee kanttekeningen zijn
hier op hun plaats: de theorie zegt niet dat de overheid
meer of beter geschikt zou zijn R&D-inspanningen toe te
wijzen of eventueel te plannen; en bovendien toont de
meer recente organisatieliteratuur 6) aan dat wanneer
technologische leereffecten eenmaal zijn ingevoerd, het
markevenwicht vanuit een standaard welvaartstheoretisch oogpunt niet langer efficient is, zodat imperfecte concurrentievormen zowel de regel als de norm zullen zijn met
betrekking tot R&D-inspanning.
In de praktijk heeft deze theorie overheden argumenten
bezorgd ter rechtvaardiging van dikwijls op het eerste zicht
volledig tegenstrijdige overheidsdoelstellingen met
slechts de R&D-bestedingen als toepassingsveld. Grootse
nationale of internationale prestige-R&D-projecten, recht5) K. Arrow, Economic welfare and the allocation of resources for inventions, in: NBER, The rate and direction of inventive activity, Princeton, 1962.

6) Zie b.v. P. Dasgupta en J. Stiglitz, Industrial structure and the
nature of innovative activity, Economic Journal, jg. 90, 1980, biz.
266-293.

streeks gefinancierd, gepland en in enkele gevallen zelfs
opgezet door de overheid, konden aid us worden gerechtvaardigd en – zoals in detail beschreven in vele bijdragen
– werden schoolvoorbeelden van ‘overheidsfaling’. Anderzijds werden sectoren die gekenmerkt werden door
sterk monopolistische of oligopolistsche marktvormen en
al doende instrumenteel waren geworden in het continu
genereren en plannen van onderzoeksinspanningen, onder druk gezet of in het geval van AT&T zelfs ‘divested’,
met alle technologische gevolgen van dien (Bell Labs).
Het rapport-Dekker valt in haar beleidsvoorstellen ook
zeer duidelijk tussen deze twee stoelen. Enerzijds wordt
het belang van de ‘markt’ centraal gesteld. Zo centraal
zelfs dat in tegenstelling tot de titel het rapport het steeds
heeft over ,,toenemende wisselwerking tussen markt en
onderzoekinstellingen” (biz. 2),,,tussen bedrijven en kenniscentra” (biz. 1) of ook nog “tussen markt en de collectieve kenniscentra” (biz. 5). De rol van de overheid is in
deze visie zeer beperkt: ,,de overheid moet… bestuurlijk,
financieel en institutioneel de voorwaarden scheppen …
haar beleid baserend op signalen uit de markt. In de uitvoering zal zij terugtreden.” (biz. 2). Anderzijds wordt in
het rapport zoals reeds besproken in de vorige paragraaf
juist voor de marktsector de grootste stimuleringssteun
gevraagd en wordt ook zeer duidelijk erkend dat de markt
van R&D inherent imperfect is, met de sterke concentratie
van 70% van alle R&D-uitgaven in vijf ondernemingen.
Ook de specifieke steun die de commissie vraagt voor het
kleine en middelgrote bedrijf is hier een weerspiegeling
van. Blijft dan toch steeds de vraag waarom de markt hier
haar rol dan niet speelt, of waarom beleidsvoorstellen naar
het Amerikaanse voorbeeld van AT&T gericht op het ‘divesten’ van de enkele of alle vijf grootste Nederlandse ondernemingen niet veel ‘markt-optimaler’ zouden zijn.
Om hierop een antwoord te vinden moet mijn inziens de
betekenis van technologische vooruitgang voor de economische groei en het concurrentievermogen in een dynamische context worden bestudeerd. Dit is zeker niet de
geschikte plaats om het alternatieve dynamische kader in
detail te bespreken 7). Er wordt slechts opgemerkt dat het
idee dat technologische ontwikkeling exogeen is bepaald,
wordt verworpen. In plaats daarvan wordt teruggegrepen
op Schumpeter. Centraal staat de opvatting dat technologische ontwikkeling wordt gekenmerkt door het bestaan
van ‘technologische paradigma’s’, waardoor er sprake is
van een geordend patroon van technologische verandering. ‘Normale’ technologische vooruitgang – binnen
bestaande paradigma’s – leidt tot continue trends, terwijl
verandering van paradigma’s leidt tot discontinu’i’teiten in
de technologische ontwikkeling. Het proces van ‘Schumpeteriaanse concurrence’ kan dan worden beschouwd als
de micro-economische gedragsbeschrijving. De economisch historische analyse kan hieraan een belangrijke bijdrage leveren. Dit is niet verwonderlijk. Traditioneel heeft
de economische geschiedenis het belang van de factor
technologie voor de groei van een land of regio het duidelijkst onderkend en omschreven. Al doende heeft deze
soort analyse ook de rol en het belang van het specifieke
historische kader dat met de ontwikkeling en de spreiding
van specifieke technologieen gepaard ging sterk naar voren gebracht. In tegenstelling tot de traditionele economische theorie, wordt het belang van niet-economische factoren, zoals historische toevalligheden, niet alleen factorbeschikbaarheden, maar ook factorschaarsten en groeibeperkende factoren, immigratie, instituties en de rol van
de overheid veel duidelijker omschreven en erkend. Ontwikkeling en verdere spreiding van technologie wordt aldus een veel omvattender maatschappelijk proces waarin
naast de economische, ook de sociale, maatschappelijke
en politieke factoren een duidelijke rol toebedeeld krijgen
en de richting van ‘economische’ groei mede bepalen.

Conclusie
De beleidsimplicaties van de dynamische economische

analyse als hiervoor aangegeven vertonen heel wat raakvlakken met de beleidsvoorstellen van het rapport Dekker.
Evenals de aanbevelingen van de commissie-Dekker zal
die benadering ook het belang onderstrepen van de rol
van de overheid in het scheppen van de geschikte randvoorwaarden voor technologische vernieuwing. Deze
randvoorwaarden zullen echter, in tegenstelling tot het
rappport van de commissie-Dekker, meer inhouden dan
alleen het beter inspelen in op marktsignalen.
Het ‘actief creeren van de gepaste randvoorwaarden
dient zich niet te beperken tot de financiele en economische sfeer, maar moet ook de sociale, educatieve, maatschappelijke en juridische sfeer omvatten. Het eigenlijke
R&D-beleid is hiervan slechts een klein onderdeel, en omvat niet zozeer het toekennen van subdidies, en andere financiele steun, dan wel het aanpassen van de randvoorwaarden voor succesvolle R&D binnen de particuliere sector en de overheid. Wat dit inhoudt zal afhangen van sector
tot sector (of zeg maar technologisch gebied).
In concrete kan dit het aansporen dan wel het initieren
van samenwerking tussen particuliere ondernemingen of
tussen overheids- en particuliere ondernemingen in b.v.
de elektronica betekenen; een ander concreet voorbeeld
is het steunen van universiteiten in het naar buiten brengen van onderzoeksresultaten en het contact nemen met
de commerciele ondernemingen in b.v. de biotechnologie.
Dit betekent niet zozeer het versterken van de wisselwerking tussen ‘markt’ en publieke kenniscentra, als wel het
aansporen van de wisselwerking tussen kennis vanuit de
publieke sector met haar eigen onderzoeksvarieteit, diversiteit en creativiteit en de ‘markt’ in de zin van commercialisatie en contacten met het bedrjfsleven. Het houdt echter
ook in het zetten van standaarden en normen, niet alleen
met betrekking tot de economische sfeer, maar ook in de
zin van constructieve ‘technology assessment’ daar waar
zich maatschappelijk, ethisch en ook sociaal negatieve gevolgen kunnen voordoen, actief worden in het sturen en
aangeven van richtlijnen met betrekking tot verdere technologische vernieuwing.
Vooral maatschappelijke, sociale en ethische randvoorwaarden – milieu, veiligheid, privacy, de relatie mensmachine, functie-inhoud, gedragscodes, enz. – komen
door de eenzijdige gerichtheid op de ‘markt’ onvoldoende
naar voren in het rapport-Dekker.
Marktkeuzes voor de korte termijn, zelfs in geval van optimaliteit, houden in het hier voorgehouden theoretische
kader niet noodzakelijk lange-termijnoptimaliteit in. Het is
duidelijk dat het stellen van de brede waaier maatschappelijke ‘normen’ de taak is van de overheid en, wellicht meer
nog dan in het geval van het bedrijfsleven, op basis van internationale samenwerking tussen Europese overheden
zou moeten geschieden. Het is ook duidelijk dat het stellen
van deze normen richting kan geven aan maatschappelijke ‘optimaliteit’ op lange termijn. Het stellen van normen
zal immers innoverend werken – constructieve ‘technology assessment’ 8) wordt vanuit dit standpunt een proces
dat tot innovatie aanspoort.
Met een dynamisch theoretisch kader zou de commissie-Dekker zowel de relevantie als de mogelijkheden van
overheidsbeleid ten aanzien van de technologische ontwikkeling beter hebben kunnen beoordelen. De wisselwerking tussen kennis en markt zou dan in een breder perspectief zijn bezien, wat de consistentie van de aanbevelingen had kunnen verhogen.

Luc Soete

7) Verwezen zij naar de benadering geschetst in G. Dosi, C. Freeman, R. Nelson, G. Silverberg en L. Soete, Technical change and economic theory, IFIAS-conference, Maastricht, 13-‘IS mei 1987. Zie ook
R. Nelson en S. Winter, An evolutionary theory of economic change,
Harvard University Press, 1982.

8) Zie hierover A. Rip, The mutual dependence of risk research and
political context, Science and Technology Policy Studies, te verschijnen.
AR1

Auteur