De Internationale
technologiewedloop
Niet achterop raken in de Internationale concurrentiestrijd is een van de belangrijkste, zo
niet net belangrijkste motief om een technologiebeleid te voeren. Reeds vanaf de fase van
beleidsvoorbereiding moet daarom ruime aandacht worden geschonken aan de positie
van Nederland in de Internationale economic. De auteur van dit artikel is van oordeel dat
het rapport Wissel tussen kennis en markt op dit punt veel te wensen overlaat. Door het
ontbreken van een fundamentele internationale analyse missen de aanbevelingen een
solide basis.
DRS. A.J.M. ROOBEEK*
Met het toenemende belang dat gehecht wordt aan
technologie voor het versterken van de nationale concurrentiecapaciteit, is het niet verwonderlijk dat steeds meer
landen zich zijn gaan inspannen om technologisch bij te
blijven en zo mogelijk aansfuiting bij de selecte kopgroep
van technologie genererende landen te vinden. Ook het
rapport van de commissie-Dekker ademt sterk de sfeer uit
dat Nederland internationaal in de pas zal moeten lopen,
om niet achterop te raken. Een positionering van de Nederlandse economic in een internationaal perspectief
wordt echter niet gegeven. Behalve uit een voetnoot blijkt
in het rapport weinig van een internationale vergelijking
van het technologiebeleid in concurrerende landen. De
aanbevelingen van de commissie-Dekker komen hierdoor
in een nationaal vacuum te hangen, terwijl de Nederlandse
economic juist sterk afhankelijk is van veranderingen op
de internationale markt.
In dit artikel 1) wordt uiteengezet hoe de aanbevelingen
van de commissie-Dekker gezien dienen te worden tegen
de achtergrond van een internationale technologiewedloop tussen overheden 2). Nederland is immers niet het
enige land dat zich opmaakt voor wat de commissie in haar
rapport een ‘transformatie’ noemt. Vrijwel alle industrielanden kampen met ingrijpende aanpassingen van de
economische structuur en overal proberen overheden
koortsachtig via stimuleringsmaatregelen de ‘eigen’ Industrie er bovenop te helpen. Ook buiten de landsgrenzen
wordt net als door de commissie-Dekker het technologiebeleid gezien ,,als een van de belangrijkste middelen om
de inspanningen van het bedrijfsleven te ondersteunen”.
In dit verband is cruciaal dat de uitgangsposities van de
met elkaar in concurrentie staande industrielanden zeer
ongelijkzijn en dat bijgevolg de mogelijkheden van sommige landen aanzienlijk beperkter zijn dan van andere landen. Inzicht in die beperkingen en mogelijkheden is bij het
opstellen van een technologiebeleid essentieel om tot een
evenwichtige afweging te komen bij de allocatie van
middelen.
Ondanks de verschillen in nationale mogelijkheden zijn
er tegelijkertijd internationale parallellen te signaleren,
met name wat betreft de gekozen beleidsbenadering:
overal probeert men via marktgerichte technologieprogramma’s rond een paar nieuwe sleuteltechnologiee’n
structurele veranderingen in de economic te bewerkstellingen 3). De effecten van dergelijke technologieprogramma’s laten een heel divers resultaat zien. De verklaring
.460
hiervoor ligt niet zozeer in de financiele omvang van de
technplogieprogramma’s, maar veeleer in de verschillen
in nationale industriele structuur en verschillen in politieksociale en historische ontwikkeling. Om de effectiviteit van
technologie-beleid te verhogen, zal meer de nadruk gelegd moeten worden op een versterking van het maatschappelijk draagvlak in brede zin. In het rapport van de
commissie-Dekker wordt daar eveneens voor gepleit,
maar vervolgens wordt een uiterst beperkte visie ten aanzien van het maatschappelijk draagvlak tentoongespreid.
In dit verband had de commissie beter direct kunnen spreken van een ‘industrieel-technischdraagvlak’ in plaats van
de illusie te wekken brede lagen van de bevolking bij het
technologiebeleid te betrekken of ‘latere’ scholing niet alleen te beperken tot hen die reeds in het arbeidsproces zijn
opgenomen. Het ontbreken van een fundamentele internationale analyse in het rapport van de commissie wreekt
zich dan ook in de beleidsorganisatorische aanbevelingen. Het is een illusie te menen dat via een paar vaag omschreven nieuwe instituties, zoals een nationale adviesraad voor technologie, regionale innovatie-adviescentra
en grotere technologieprogramma’s de Nederlandse Industrie uit het dal gesleept kan worden.
* Verbonden aan de Vakgroep Bedrijfseconomie van Universiteit van
Amsterdam.
1) Dit artikel is gebaseerd op: Annemieke J.M.Roobeek, Derol van de
overheid in de technologische ontwikkeling. Ekonomische en politieke achtergronden bij de huidige technologiewedloop tussen de
westerse industrielanden, Research Memorandum 8711, Faculteit
der Economische Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam, april
1987. Het onderzoek is gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken/Directie Algemeen Technologiebeleid in het kader van
het onderzoeksprogramma Technologie & Economic.
2) Gerd Junne, Der strukturpolitische Wettlauf zwischen den kapitalistischen Industrielandern, Politische Vierteljahresschrift, jg.25,
1984, Heft 2, biz. 134-155.
3) Voor de ontwikkeling in percepties in het Nederlands technologiebeleid zie: Michiel Schwarz, Uitgangspunten en percepties in het
Nederlandse technologiebeleid, Een verkenning van beleidsnota’s
sinds 1979, Achtergrondstudie RAWS (manuscript), maart 1987.
Geen internationaal vergelijkend kader
Zinsneden in het rapport van de commissie-Dekker zoals,,(…) De Internationale concurrentiestrijd wordt steeds
meer op het gebied van de technologie gevoerd” (biz. 7 en
biz. 57) en ,, (…) Grote, internationaal georienteerde dedrijven zijn in een technologisch bepaalde concurrentiestrijd gewikkeld” (biz. 56) duiden op de bij de commissie-Dekker levende notie van een Internationale technologiewedloop. Bij de installatie van de commissie op
31 oktober 1986 omschreef voorzitter Dekker het als volgt:
,,(…) De technologische ontwikkeling en het technologiebeleid van ons land moeten kwalitatief en kwantitatief in de
pas lopen met hetgeen gebeurt in de met ons concurrerende landen”.
Opvallend is het daarom dat de commissie-Dekker geen
inhoudelijk commentaar geeft op deze nieuwe vorm van
op technologie gebaseerde concurrentiestrijd. De enige
keer dat in het rapport van een Internationale vergelijking
gesproken wordt, is dat niet in de sfeer van elkaar beconcurrerende overheden, maar betreft het een McKinseystudie naar kennisoverdracht, die in opdracht van de commissie is uitgevoerd. Door geen Internationale vergelijking
te geven, wordt een aantal fundamentele vragen niet
gesteld die ter legitimatie van het technologiebeleid zeker
aan de order hadden mogen komen. Waarom vindt er in
zoveel landen vrijwel tegelijkertijd een ‘transformatie’
plaats? Wat zijn de oorzaken daarvan? Waarom wordt er
zoveel waarde gehecht aan een selecte groep nieuwe
technologieen rondom de micro-elektronica en de informatietechnologie, de biotechnologie en de nieuwe materialen? Waarom moeten ook in Nederland juist deze technologieen via grotere technologieprogramma’s meer aandacht krijgen? Welke groeperingen in de maatschappij
hebben er in eerste instantie belang bij en wat is het ‘algemeen’ belang ervan? Wat kunnen de effecten voor de
werkgelegenheid in Nederland zijn van een gecumuleerde
toepassing van de nieuwe technologieen zijn? Welke consequenties kunnen nu reeds voorzien wprden met betrekking tot bij voorbeeld energie- en materialengebruik, het
millieu of in relatie tot veranderend cultuur- en consumentengedrag? Wijkt de uitkomst hiervan af van andere landen? Wat zijn de gevolgen van de tendens dat alle industrielanden tegelijkertijd zich storten op dezelfde technologieen en vrijwel dezelfde soort toepassingen?
De commissie-Dekker blijft de antwoorden of aanzetten
daartoe schuldig. Toch hebben bovenstaande vragen alles te maken met een lange-termijnvisie op technologiebeleid, met name voor de keuze die gemaakt moet worden
voor technologiegebruik. De commissie dekt zich in door
in het voorwoord al te zeggen dat de commissie ,,(…)geen
nieuw, allesomvattend concept voor technologiebeleid op
tafel zal leggen”, maar slechts enkelen hoofdlijnen zal behandelen. De beperkte adviestijd van een half jaar wordt
hiervoor aangevoerd. Wellicht heeft ook de eenzijdige
marktorientatie en het blinde vertrouwen in het visionair
vermogen van de ‘captains of industry’ hiermee te maken.
De Internationale technologiewedloop
Alle liberate vrijhandelsideologie ten spijt heeft overheidsinterventie in de technologische ontwikkeling altijd
plaatsgevpnden. Nieuw voor de huidige periode is dat de
overheidsinterventie steeds meer op het civiele vlak
plaatsvindt en dat er een tendens is waar te nemen dat
overheden op steeds meer momenten in de produktieketen van ‘hightech’ bedrijven ondersteuning verlenen.
Van de research-fase tot de afzet staat ondernemingen
een scala van tientallen ondersteuningsmaatregelen ter
beschikking. Zelfs nu er een gunstig politiek klimaat geschapen is om de rol van de overheid te beperken ten einde de markt meer ruimte te geven, heerst er tegelijkertijd
een opmerkelijke politieke consensus over de uitbreiding
van overheidstaken op het gebied van technologiebeleid.
Er blijkt geen enkele regering te vinden die zoveel vertrouwen in de markt heeft (gehad), dat de de overheidsinterventie overbodig werd geacht. Ook van ondernemerszijde
worden geen geluiden gehoord om op de technologieprogramma’s en aanverwante stimuleringsmaatregelen te
bezuinigen.
Sinds het einde van de jaren zeventig schieten er in vrijwel alle OECD-landen technologieprogramma’s ter stimulering van de ontwikkeling, toepassing en diffusie van
nieuwe technologieen uit de grond. Zonder uitzondering
concentreert men zich op de micro-elektronica, de biotechnologie en de nieuwe materialen. De nieuwe technologieen worden van zo groot belang geacht voor de toekomstige nationale concurrentiecapaciteit dat geen enkel
land het risico durft te nemen achter te blijven. In de woorden van voorzitter Dekker tijdens de installatie van de commissie:, ,(…)uitstel zal ertoe leiden dat we ontwaken in een
wereld die ons achter zich heeft gelaten”4).
Door de OECD wordt wel gesproken van het ‘nieuwe interventionisme’5). In Groot-Brittannie begon dit procesonder de Labour-regering in de periode 1974-1979 en werd
volgens Michael Utton enigzins gemodificeerd gecontinueerd door de regering Thatcher 6). De nadruk kwam alleen
nog sterker op de ‘high tech’ te liggen. Tijdens de regeringCarterwerd in de Verenigde Staten de ‘^industrialization
of America’ als wapen in de verkiezingsstrijd tegen de Republikeinen gebruikt. Hoewel in de VS een openlijke industriebeleid politiek niet mogelijk bleek, zijn er diverse
maatregelen getroffen – waaronder aanpassing van de
anti-trustwetgeving – om de technologische positie van
de VS veilig te stellen. Op regionaal niveau zijn talloze
maatregelen genomen om de technologische ontwikkeling te bevorderen, waardoor gesproken kan worden van
een verbloemde technologiepolitiek. Tijdens de regeringReagan is er aanvankelijk sprake geweest van een retorische beleidsomslag richting de vrije-markt-krachten, maar
al spoedig werd de draad van het versterken van de Amerikaanse ‘high tech’- Industrie weer opgepakt met de verdediging dat het om het beschermen van de nationale
veiligheid gaat. De verdere uitbreiding van het defensiebudget, waarvan het SDI-programma slechts een klein onderdeel is, illustreert de voortzetting van het beleid.
De uitspraak van de Westduitse minister van buitenlandse zaken Genscher, dat wie niet mee kan komen in de
,,(…) dritte industrielle Revolution (…) gerat in die Gefahr,
auf die Dauer nirgends mehr mithalten zu konnen”. In de
Bondsrepubliek wordt op federaal niveau een grootschalig, vooral generiek technologiebeleid gevoerd i.n combinatie met een specifiek projectbeleid. Op regionaal niveau
wordt een intensief, meer specifiek technologiebeleid gevoerd. Ook hier is nauwlijks sprake van een breuk na 1983
toen de christen-democratisch/liberale coalitie het roer
overnam van de sociaal-democratisch/liberale coalitie.
In Zweden is het technologiebeleid vooral gericht op de
kleinere en middelgrote geavanceerde ondernemngen en
op de relatie universiteit-bedrijfsleven. Indirect plukt het
grote bedrijfsleven de vruchten van een sterke industrials
basis en een toepassingsgerichte kennisinfrastructuur.
Lange tijd heeft de nadruk gelegen op meer generieke
steun, maar de laatste jaren zijn er net als elders ook technologieprogramma’s rondom de nieuwe technologieen
opgezet, zij het met relatief kleine budgetten.
In Nederland is pas aan het eind van de jaren zeventig
sprake van een kenterend getij, volgens Asje van Dijk 7). In
de Sectornota uit 1979 wordt duidelijk gekozen voor het
stimuleren van nieuwe, hoogwaardige activiteiten om via
deze weg de concurrentiepositie van Nederland te verbe4) Uitspraak van dr.Wisse Dekker geciteerd uit: EconomischeZaken,
nr.21,14 november 1986, biz. 1.
5) OECD, Positive adjustment policies. Managing structural change,
Parijs, 1983, biz. 48.
6) Michael Utton, Developments in British industrial and competition
policies, in: Graham Hall (red.), European Industrial Policy, Croom
Helm, London, 1986, biz. 67-74.
7) Asje van Dijk, Innovatie en overheidsbeleid. Duwen en trekken in
de industriepolitiek, VU Uitgeverij, Amsterdam, 1986, biz. 68 e.v.
teren. Het rapport van de commissie-Dekker past dan ook
goed in de toen gekozen benadering, zij het dat er wel een
accentverschuiving in de loop der tijd is te signaleren van
een op de markt gericht technologiebeleid naar een door
de markt gedomineerd technologiebeleid.
Frankrijk kent een zeer lange traditie van indicatieve
planning. Ideologisch liggen hier veel minder grote verschillen tussen de politieke partijen om de overheid te laten in grijpen in de markt. De grootste verandering die in
Frankrijk sinds de tweede helft van de jaren zeventig heeft
plaatsgevonden is dat men meer en meer is afgestapt van
de grote prestigeprojecten uit de jaren zestig, zoals de
Concorde en de nucleaire projecten. Ook hier heeft een
programmatische aanpak ter stimulering van nieuwe sleuteltechnologieeen postgevat. Tevens is het beleid er sinds
enkele jaren meer gericht op het stimuleren van de decentrale, regionale technologische ontwikkeling en toepassing.
Een land dat net als Frankrijk een lange traditie kent van
overheidsingrijpen is Japan, zij het de Japanse overheid
zich in veel mindere mate dan de Franse overheid zich als
entrepreneur heeft opgeworpen. Door samen te werken
met onderzoekslaboratoria van verschillende Japanse
ondernemingen en ‘pools’ te vormen, heeft de Japanse
overheid niet de tout begaan zich te concentreren op Rationale kampioenen. De opkomst van Japan als technologische uitdager heeft gezorgd voor een extra impuls in de
nationale technologische inspanningen. De uitsluitende
gerichtheid op cievele technologie die snel toegepast en
gecommercialiseerd werd, had Japan al snel succes opgeleverd, maar deze aanpak vormde een directe bedreiging voor andere industrielanden. De programmatische
aanpak van het VLSI-project (chips), dat ook voor het MITI
destijds in 1976 een novum was, werd al gauw overgenomen door andere landen. Gedacht kan worden aan het
Amerikaanse VHSIC-programma van het Department of
Defense (DoD). Onlangs heeft een adviescommissie van
het Amerikaanse DoD aanbevolen om naast de lopende
projecten $ 1,6 mrd. uit te trekken voor een vijfjarig ‘Defence Semiconductor Initiative’, om hiermee de toenemende
afhankelijkheid van de Amerikaanse defensie van buitenlandse (vooral Japanse) toeleveranciers te verminderen
en de positie van de Amerikaanse halfgeleiderindustrie te
versterken. De adviescommissie riep de Amerikaanse
overheid op direct te intervenieren „(…) to prevent the
erosion of the US semiconductor industry and the consequent decline of the high technology base on which both
the US defence and economy rely”8). Soortgelijke reacties heeft ook het Japanse Vijfde Generatie Computer Project uitgelokt. In de VS werd al snel een tegenhanger
hiervoorgecreeerdeninGroot-Brittanniewerdalszodanig
het Alvey-programma gelanceerd.
Op Europees niveau kan gewezen worden op het
ESPRIT-programma. Op andere technologiegebieden
zien we eveneens dit wedloopkarakter de kop opsteken.
ter illustratie van deze wedloop tussen OECD-landen is het
rapport De ml van de overheid in de technologische ontwikkeling, waarop dit artikel gebaseerd is, een zeer gedetailleerd overzicht opgenomen van de overheidsinspanningen in elk van de zeven bovenstaande landen per technologiegebied (micro-elektronica en informatietechnologie; robots, CAD/CAM en flexibele automatisering;
biotechnologie; nieuwe materialen).
Uit de internationale vergelijking komt een duidelijk patroon naar voren. Alle landen blijken telkens bij het opkomen van een nieuwe sleuteltechnologie te zijn begonnen
met stimuleren van research en ontwikkelingswerk. De
focus is gericht op grote, internationale ondernemingen en
technisch-wetenschappelijke instellingen. Na verloop van
tijd blijkt dan dat in de meeste landen directe effecten uitblijven of lang op zich laten wachten. In sommige gevallen,
zoals in Groot-Brittannie, werd het op een gegeven moment ook als contraproduktief gezien dat tientallen bedrijfjes met overheidssubsidie robotsystemen aan het ontwikkelen waren. Hetontwikkelen van een nationale capaciteit
op een bepaald technologiegebied heeft toch meer voeten
in de aarde en de ambities worden enigzins bijgesteld door
462
de ontwikkelings-activiteiten vooral in het licht van ‘technologisch bijblijven’ te gaan zien. Een beleidsfase verder
krijgt de diffusie van kennis en technologie een centrale
plaats. In veel landen gaat het hier om kennisintensieve
produkten die van elders afkomstig zijn. Scholing en de
verspreiding van toepassingen naar het midden- en kleinbedrijf zijn hier de doelstellingen, vaak gekoppeld aan regionale of decentrale stimuteringsactiviteiten. Grote
ondernemingen, ‘de nationale kampioenen’, blijven steun
ontvangen, zij het dat overheden zich in toenemende mate
zijn gaan inspannen om geschikte internationale samenwerkingsprojecten in de wacht te slepen (zoals bij ESPRIT,
EUREKA en tal van andere EG-projecten). Het rapport van
de commissie-Dekker loopt ook in dit opzicht in de pas van
de internationale concurrentie.
Omvang
Bij een toenemend overheidsbudget voor technologiebeleid komt de vraag op in hoeverre er een verband kan
worden gelegd tussen de omvang van de technologieprpgramma’s en de (te verwachten) concurrentiecapaciteit
van een land. Op zich ligt het voor de hand dat grote landen als de VS, Japan en Bondsrepubliek meer uitgeven
aan technologische ontwikkeling en dat daar een kennisaccumulatie plaatsvindt, die weer bijdraagt tot een versterking van de concurrentiecapaciteit 9). Het omgekeerde
hoeft echter niet waar te zijn. Een land als Zweden is een
voorbeeld hoe met relatief beperkte middelen toch een
heel effectief technologiebeleid gevoerd kan worden 10).
Zweden behoort als klein land zelfs tot de meeste innovatieve landen ter wereld. Deze positie heeft Zweden niet
te danken aan de huidige technologiepolitiek, maar gaat
terug tot het eind van de vorige eeuw. Door zijn relatief
gespecialiseerde industriele structuur, een hoog ontwikkelde technisch-wetenschappelijke infrastructuur, de aanwezigheid van een institutionele structuur voor regionale
kennisoverdracht, een voortdurende aandacht voor om-,
her- en bijscholing in de bedrijven, en een vakbeweging
die hierdoor niet afwijzend staat tegenover de invoering
van nieuwe produktietechnologieen, zal Zweden met een
zelfde technologieprogramma op het gebied van flexibele
automatisering een veel groter concurrentievoordeel kunnen boeken dan een land met een beperkte en onevenwichtige industriele structuur als Nederland. Per technologiegebied kunnen internationale sterkte/zwakteverhoudingen wisselen. Nederland heeft bij voorbeeld een
gunstige uitgangspositie om via de biotechnologie het industriele complex rond de voedselketen te versterken.
Zweden, en in sommige opzichten Zwitserland vormen
gunstige uitzonderingen, maar in het algemeen (open kleine landen in de huidige technologiewedloop echter meer
gevaren dan grote landen. Volgens Rob van Tulder kunnen kleine landen gemakkelijk in de technologische tang
geraken, waarmee hij bedoelt te zeggen dat kleine industrielanden geconfronteerd worden met toenemend
complexe technologieen, waarvoor een belangrijk deel
van de nationale kenniscapaciteit en de financien aangesproken moet worden 11). De kans kan groot zijn dat of
wel technologieen ontwikkeld worden die elders al lang
8) Financial Times, 16 december 1986.
9) Kelt Pavitt en Luc L.G.Soete, International differences in economic
growth and the international location of innovation, in: Herbert
Giersch (red.), Emerging technologies: consequences for-economic
growth, structural change and employment, J.C.Mohr, Tubingen,
1982; Keith Pavitt, International Patterns of technological accumulation, Conference paper, Science Policy Research Unit, University of
Sussex, juli 1984.
10) Annemiek J.M. Roobeek, Overheidsinterventie in het marktproces: het technologiebeleid in Nederland en Zweden, in: Rob van Tulder (red.), Touwtrekken om technologie. Analyse en opties voor
beleidsstrategieen in Nederland en Europa, Anne Vondeling Stichting, Amsterdam, 1986, biz. 94-118.
11) Rob van Tulder, De bedreigde positie van kleine landen in de
technologiewedloop, in: Van Tulder, op cit.,blz. 131-132.
verder ontwikkeld zijn, of wel dat zoveel capaciteit verloren
gaat aan het overdoen van speurwerk dat er te weinig
menskracht en middelen overblijven om voldoende nieuwe toepassingen op de markt te brengen. De kleine landen
kunnen de nieuwe technologieen negeren, want de andere kant van het technologiespectrum, zijnde de oudere
basistechnologieen, wordt beheerst door de nieuwe industrielanden (NIC’s). Bovendien maken deze landen zich
ook op voor de nieuwe technologieen. Volgens Van Tulder
is het ‘natuurlijke’ domein van de kleine landen hierdoor
van twee kanten in de tang genomen. De internationale
vervlechting van kleine landen maakt ze bovendien extra
gevoelig voor de grensoverschrijdende strategieen van
ondernemingen uit andere landen, maar ook voor de effecten van technologiepolitiek uit concurrerende landen.
Pragmatisch toepassen van nieuwe technologieen, met
name nieuwe produktietechnieken in verouderde sectoren
lijkt een uitweg, al komt hier onmiddellijk het gevaar van
nog grotere werkloosheid om de hoek kijken. Voor kleine
landen is deelname aan de technologiewedloop dus niet •
zonder gevaar, vooral omdat in de praktijk blijkt dat nogal
wat onderdelen van technologieprogramma’s, en soms
zelfs hele technologie-gebieden ‘in de lucht hangen’. Dit
valt ten dele te verklaren uit de drift van overheden mee te
gaan met de koplopers (met name de grote landen voeren
de toon aan), en deels uit onzekerheid over de mogelijke
toekomstige bijdrage van bepaalde technologische toepassingen voor de nationale Industrie. Wat beleidsmakers, maar ook de meeste deskundigen vrijwel overal
missen is een goed overzicht over het brede spectrum van
deverschillende technologies’n. Synergetische elementen
zijn dan ook zeldzaam in het technologiebeleid, al probeert men op Europees niveau nu wel combinaties tussen
technologieen te leggen om tot radicaal nieuwe mogelijkheden en toepassingen te komen. Het bio-informatieprogramma (BICEPS) is hier een voorbeeld van.
In plaats van beleid ad hoc te voeren en te zeer af te
gaan op de natte vinger van de concurentie, dient aan elk
technologiebeleid een grpndige analyse ten grondslag te
liggen van de nationale industriele structuur en van de
complementaire sociaal-institutionele structuur. De uitkomsten van die analyse moeten worden afgezet tegen
wat zich internationaal aftekent. In kaart moet worden
gebracht waar welke technologische toepassingen of institutionele wijzigingen gewenst zijn. De uiteindelijke invulling hiervan dient via decentraal overleg met alle direct
betrokkenentegeschieden. Immers, hetzaleerdervande
mate van technologie-acceptatie afhangen of de nationale
concurrentiecapaciteit zal toenemen dan van de vestiging
van een regionaal kennisbedrijf meerof minder. Wanneer
er geen verbreding van kennis en uitwisseling van informatie naara/te betrokkenen plaatsvindt, zal de effectiviteit
van technologiebeleid danig beperkt blijven.
Opdoemende handelsconflicten______
Als gevolg van de ongelijke en ongelijktijdige toepassing
van de nieuwe technologieen zullen de komende tijd handelsconflicten tussen industrielanden kunnen escaleren in
ware ‘handelsoorlogen’. Zowel bij de ontwikkeling als bij
de toepassing van nieuwe technologieen gaat het erom als
eerste erin te slagen een nieuw produkt of proces op de
markt te brengen en vervolgens in heel korte tijd het leeuwedeel van de markt te veroveren. De snel veranderende
technische mogelijkheden en de korte levenscyclus van
nieuwe produkten, met name van high tech produkten,
dragen aan zulk haast aggressief jaaggedrag bij. De hoge
kosten van R&D vanwege van de complexiteit van technologieen, de grote risico’s en de scherpe internationale concurrentie hebben ertoe geleid dat de overheid al in een
heel vroeg stadium in het innovatieproces betrokken is
geraakt.
Het stimuleren van nieuwe technologieen is een kant
van de zaak. Het verkopen van de hieruit voortgebrachte
produkten en diensten is de andere kant van de zaak. Hier-
aan zitten heel wat haken en ogen. Een van de voornaamste bottlenecks is de beperkte omvang van de markt.
Via het technologiebeleid proberen overheden hun nationale Industrie ertoe aan te sporen het aandeel van de kennisintensieve produkten sterk op te voeren. Omdat alle
landen een dergelijke politiek voeren en er bovendien
sprake is van een concentratie op soortgelijke toepassingen, raakt de markt gauw verzadigd. Dit effect wordt te
meer zo snel bereikt, omdat lang niet alle markten vrij toegankelijk zijn.
Juist op het gebied van de ‘high tech/high value added
products’ proberen overheden de binnenlandse markt zo
lang mogelijk af te schermen ten behoeve van de nationale
kampioenen. Ondernemingen uit landen die niet over een
grote binnenlandse markt beschikken, en dus al snel moeten gaan exporteren, kunnen door protectionistische praktijken in grote moeilijkheden komen. Overheden die hun
nationale kampioenen gekoesterd hebben en aan deze
ondernemingen vaak hun technologiebeleid opgehangen
hebben, willen geen gezichtsverlies lijden en proberen
veelal via extra steun een voortijdige ondergang te voorkomen. Overheden hebben er dus een politiek belang bij om
zo lang mogelijk in de race te blijven.
Hun directe betrokkenheid bij ondernemingen via technologieprogramma’s maakt dat overheden zich steeds
meer als directe concurrenten tegenover elkaar geplaatst
zien. Dit kan er enerzijds toe leiden dat overheden al in een
vroeg stadium met elkaar in overleg treden om handelsafspraken te maken en daarmee conflicten trachten te
voorkomen. Anderzijds – en deze optie lijkt waarschijnlijker – kunnen handelsconflicten ook grimmiger worden,
omdat er aan de ‘toekomstindustrieen’ meer politieke en
economische belangen vastzitten dan voorheen bij de afspraken over sterfhuisconstructies in verouderde sectoren. Het gevaar is dan ook aanwezig dat de handelsconflicten het internationale systeem nog verder zullen
destabiliseren, waardoor politieke spanningen tot gevaarlijke hoogte kunnen oplopen.
Het chipconflict tussen de VS en Japan kan worden gezien als een voorproefje van wat ons de komende jaren te
wachten staat op tal van technologiegebieden. De telecommunicatie is een goede tweede gegadigde, zoals de
zaak van de Brits onderneming Cable & Wireless heeft
laten zien. Deze onderneming werd door de Japanse
telecommunicatie-maatschappij NTT op een zijspoor gezet en miste een grote order, de persoonlijke inspanningen
van premier Thatcher ten spijt. Op het gebied van de nieuw
materialen kunnen we wijzen op de strijd tussen AKZO en
Du Pont de Nemours over Aramide c.q. Kevlar. Veel grotere conflicten zijn te verwachten naarmate meer toepassingen van nieuwe materialen in concrete produkten op de
markt komen. Het substituerend vermogen van nieuwe
materialen, zoals technisch keramiek en composieten,
kan hoog zijn, hetgeen tot handelsconflicten met grondstof- en energie-exporterende (ontwikkelings)landen kan
leiden. Op het gebied van de biotechnologie is patentenstrijd al enkele keren voorgekomen.
De belangrijkste handelsconflicten zullen zich echter
voordoen op het gebied van de landbouw, wanneer de biotechnologie tot nog hogere gewasopbrengst, vlees- en
melkproduktie zal leiden. Te verwachten valt dat de biotechnologie ook voor handelsconflicten in de rest van de
landbouw-voedselketen zal zorgen. Guido Ruivenkamp
stelt dat er een machtsverschuiving aan de gang is in de
landbouw-voedselketen. Degenen die de landbouwprodukten (de overschotten) produceren, zullen hun dominante positie moeten gaan afstaan aan hen die de centrale
voedingsstoffen (aminozuren, protemen, enzymen) leveren 12). Dit zou uiteindelijk tot aanzienlijke veranderingen
in de wereldhandel kunnen leiden, waarbij het niet ondenkbaar is dat Japan als wereldleider op het gebied van
aminozuren de dominante macht in de voedselketen zal
kunnen worden. Het spreekt voor zich dat een dergelijke
12) Guido Ruivenkamp, Biotechnology: the production of new relations within the agroindustrial chain of production, bijdrage aan The
Third World Food Assembly, Rome, 12-15 november 1984.
Economische aspecten van
technologische verandering
Het hoge tempo van de technologische ontwikkeling dwingt de samenleving tot sociale
vernieuwing op straffe van economische stagnatie. Deze typische ‘technologen’-stelling,
die de benadering van de commissie-Dekker kehmerkt, staat haaks op de recente
bevindingen van economisch onderzoek naar de relatie tussen economie en technologie.
Dat onderzoek toont echter aan dat de vertraging van de economische groei en van de
produktiviteitsgroei in de laatste vijftien jaar mede het gevolg is van de vertraging van de
technologische ontwikkeling. Vanuit het gezichtspunt van de econoom valt er dus wel het
een en ander af te dingen op het rapport van de commissie-Dekker. De auteur van dit
artikel laat zien dat de commissie te voorzichtig is met betrekking tot de rol van de
overheid en te avontuurlijk met betrekking tot de rol van de markt op het gebied van
wetenschap en technologie.
PROF. DR. L. SOETE*
Zoals zovele andere rapporten over nieuwe technolgie
en haar veronderstelde maatschappelijke, sociale en economische gevolgen vertrekt ook het rapport Wissel tussen
kennis en markt van de Adviescommissie voor de Uitbouw
van het Technologiebeleid van het standpunt dat het tempo van technologische ontwikkeling zowel in Nederland
als internationaal sinds de jaren zeventig sterk is toegenomen. ,,Op een aantal terreinen”, zo stelt het rapport,
,,gaan de (technologische) ontwikkelingen zo snel, dat niet
meer gesproken kan worden van een geleidelijke ‘aanpassing’ maar van transformatie: vergaande veranderingen
die ingrijpende gevolgen hebben voor de samenleving”
(biz. 1). Dit snelle tempo vraagt in de ogen van de commissie ,, om een vernieuwing in de sociaal-organisatorische
verhoudingen” (biz. 3), en brengt ook met zich mee dat
,,de scholingsgraad van de bevolking in hoog tempo zal
moeten toenemen” (biz. 3), aangezien ,,het tempo van
technologische vernieuwing resulteert in snel veranderende bereoepskwalificaties” (biz. 3-4).
‘aardverschuiving’ met de nodige handelsconflicten gepaard zal gaan.
Zowel in de VS als in Europa en Japan vindt men dat de
handelsconflicten van dien aard zijn dat politieke oplossingen moeten worden gezocht. De VS hebben de laatste jaren de voorkeur gegeven aan bi- en multilaterale
handelsafspraken. De GATT, de organisatie voor de algemene overeenkomst voor handel en tarieven, staat vrijwel
buitenspel. Echter, afspraken met afzonderlijke landen
botsen gauw met individuele ondernemersbelangen binnen landen en met nationale belangen van derde landen.
We zullen de komende tijd vertrouwd raken met het beeld
van regeringsleiders die een tussenweg moeten vinden
tussen enerzijds het overeenkomen van import-quota om
de nationale Industrie te beschermen en anderzijds het
aan de man brengen van de nationale kennisintensieve
waar in het buitenland. Of deze werkwijze leidt tot verder
voorkomen van handelsconflicten is zeer de vraag, vooral
omdat de markt voor de nieuwe produkten beperkt is en
het aanbod de vraag verre overtreft.
464
Deze visie van de commissie-Dekker weerspiegelt een
typische ‘technologen’-stelling die binnen de economische academische traditie niet als de meest voor de hand
liggende wordt aanvaard. Eerder omgekeerd: in de gestileerde econometrische ‘groei-accounting’ 1) wordt nog
steeds volgehouden dat de vertraging in de economische
groei in de jaren zeventig en tachtig, en meer bepaald de
dating in de groei van de totale factorproduktiviteit in de
meeste OESO-landen het resutaat is en was van een ver* De auteur is hoogleraar Internationale economische betrekkingen
en directeur van het Maastricht EconomicResearch-institute on Innovation and Technology (Merit) van de” Rijksuniverslleit Limburg,
Maastricht.
1) Zie voor recente analyses b.v. M. Baily en A. Chakrabarti, Innovation and the productivity crisis, Brookings Institution, Washington,
1987 of D. Levy en N.Terleckyj, Trends in industrial R&D activities in
the United States, Europe and Japan, 1963-83, paper gepresenteerd
op de NBER-conferentie over Productivity growth in Japan and the
United States, augustus 1985.
Conclusie
De commissie-Dekker heeft in haar rapport geen allesomvattend concept willen geven. Ook heeft ze afgezien
van een Internationale vergelijking waardoor de positionering van Nederland in de internationale economie is uitgebleven. De aanbevelingen van het rapport blijven zo in een
nationaal vacuum hangen en fundamentele vragen over
het waarom van het technologiebeleid en de mogelijke
effecten ervan zijn uitgebleven. Toch zijn dit de vragen die
vroeg of laat toch beantwoord moeten worden, omdat er
eens een inhoudelijke legitimatie van de uitbreiding van de
middelen voor het technologiebeleid zal moeten worden
gegeven.
Annemieke Roobeek