Ga direct naar de content

De herstructurering van de Europese raffinage-industrie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 19 1986

De herstructurering van
de Europese
raffinage-industrie
De aardolieraffinage-industrie in
West-Europa heeft in de jaren vijftig en
zestig een snelle ontwtkkeling doorgemaakt. De belangrijkste factoren die
deze groei bepaalden waren:
– de algemene economische groei
die leidde tot een nog iets hogere
groei van het energieverbruik;
– de verschuiving binnen de energievraag van voornamelijk vaste
brandstoffen naar goedkopere olie;
– de economische en politieke druk
om de raffinage van ge’i’mporteerde
ruwe olie in Europa te doen plaatsvinden.
In de jaren zeventig zijn ten aanzien
van alle drie factoren de ontwikkelingen omgeslagen. De economische
groei verminderde; er werd in heel Europa een beleid gevoerd om minder afhankelijk te zijn van de zeer sterk in
prijs gestegen olie en de olieproducerende landen streefden naar een export van produkten in plaats van ruwe
olie. Deze veranderingen hebben grote gevolgen gehad voor de Europese
raffinage-industrie. Er ontstond een
forse overcapaciteit, waarvan pas
langzaam doordrong dat deze structureel van aard was en dus moest leiden
tot neerwaartse aanpassingen in de totale destillatiecapaciteit. Veel van deze
overcapaciteit is de afgelopen vijf tot
acht jaar weggewerkt. Dit ging gepaard met nogal grote verschuivingen
in de marktposities van ondernemingen. Het bracht ook een regionale verschuiving van de Industrie met zich
mee. Ten slotte is in de afgelopen periode de aard van de installaties van de
raffinaderijen veranderd als gevolg
van de verschuivingen binnen de
vraag van zware naar lichte produkten.
Om aan de gestegen vraag naar lichte
produkten te yoldoen, diende er meer
capaciteit voor omzettingsprocessen
te komen.
In de afgelopen maanden zijn de omstandigheden opnieuw drastisch veranderd. Zo is de prijs van olie zeer
sterk gedaald. Indien deze daling niet
van zeer tijdelijke aard is, zou deze
‘derde olieschok’ kunnen leiden tot
een hogere vraag. De consequentie
hiervan voor de Europese raffinage-industrie zou kunnen zijn dat de noodzaak tot verdergaande inkrimpingen
afneemt.

Olie in de energiemarkt
Het verbruik van energie in West-

306

Europa is de laatste decennia vrijwel
voortdurend gestegen. Tegelijk is een
belangrijke verschuiving van energiedragers opgetreden (zie label 1).
In de ontwikkeling van het energieverbruik zijn, afgezien van de vooroorlogse periode, een drietal perioden te
ontdekken. De eerste periode is
1950 -1973. Deze jaren worden gekenmerkt door stabiele economische
groei. In deze periode, waarin de ree’le
energieprijzen daalden, bestond een
praktisch constante relatie tussen de
groei van het energieverbruik en de
groei van het bruto nationale produkt
(bnp) (elasticiteit ca. 1). In deze periode
zien wij de aandelen van de diverse
energiedragers sterk verschuiven.
Waar voor de oorlog energie praktisch
synoniem was met kolen, veranderde
dit na de oorlog in snel tempo. Het aandeel van kolen daalde tot ca. 22%, dat
van olie steeg tot rond 60%, terwijl ook
de aandelen van gas en overig (primaire elektriciteit, waaronder kernenergie
(ca. 2,2% in 1975)) snel toenamen.
De substitutie tussen kolen en olie
hoeft geen verwondering te wekken als
we ons realiseren dat de relatieve prijzen van beide tussen 1929 en 1973
voortdurend uiteenliepen. Kolen werden, met name onder invloed van hoge
arbeidskosten in produktie en transport, steeds duurder, terwijl voor olie
de verbruikersprijs daalde als gevolg
van o.a. kapiaalintensieve en steeds
grootschaliger voortbrenging, vervoer
en verwerking 1).
Het jaar 1973 luidde een nieuwe periode in. In dat jaar steeg de olieprijs tot
het viervoudige. Bovendien ontstond
onzekerheid over de continu’fteit van
de olievoorziening als gevolg van het
embargo dat sommige olie-exporteurs

oplegden aan export naar bepaalde
verbruikerslanden. De gestegen olieprijzen leidden tot substitutie, tot
besparingsmaatregelen en tot lagere
economische groei. De gemiddelde
elasticiteit liep tussen 1973 en 1979 terug tot 0,5.
1979 is het jaar van de tweede energiecrisis en daarmee het begin van de
derde periode. Er is andermaal praktisch een verviervoudiging van de olieprijs, leidend tot een forse daling van
het energieverbruik (met 8,6% tussen
1979 en 1983) en een verdere substitutie van andere energiedragers voor
olie. Dit komt met name ten gunste van
gas en de overige energiedragers
(waaronder kernenergie met een aandeel van 7,4% in 1983). In totaal daalt
de vraag naar olie van 601 mln. ton (Mt)
in 1973 tot 450 Mt in 1985. Een groot,
maar dalend gedeelte daarvan moest
worden gei’mporteerd; de eigen produktie (vooral Noordzee) van WestEuropa bedroeg + 180 Mt in 1984.
Deze vermindering van de afhankelijkheid van olie en de grotere nadruk
op kolen, gas, kernenergie en alternatieve energie sluit overigens aan bij en
is een gedeeltelijk uitvloeisel van de
energiepolitiek die de lidstaten van de
OECD en in het bijzonder de EG nastreven 2).

1) Eurostal nr. 1/74 van de Energiestatistieken.
2) Zie W.T.M. Molle, Energie in West-Europa,
een schets van 50 jaar produktie, verbruik en
beleid, ESB, 18 juli 1983, biz. 438-445 en
OECD/IEA, Energy policies and programmes
oflEA countries, 1984, Review, Parijs, 1985.

Tabel 1. Procentuele aandelen van primaire energiebronnen in het totale energieverbruik in West-Europa a)

Jaar

Kolen

1929
1937

95
90

4
8

1950
1973
1979
1983

83
22
23
23

14
60
52
47

Olie

Gas
_

10
14
15

a) OECD-landen in West-Europa, uitgezonderd Turkije.
b) Mln. tonnen olie-equivalent.
Bron: OECD, Energy Statistics, Energy Balances, Oil Statistics, diverse jaren.

Overig

Totaal

1
2

100
100

3
8
11

100
100
100

15

100

Totaal
in
Mtoe b)
380
388
420
1.160
1.250
1.142

Het aanpassingsproces

Tabel3. Aantallen raffinaderijen naar grootteklasse, 1980-1985

De totale capaciteit (destillatievermogen) van de raffinaderijen in WestEuropa is na de oorlog, als gevolg van
de gestegen vraag, sterk uitgebreid 3).
Een gedeelte van deze groei werd gerealiseerd door uitbreiding van
bestaande raffinaderijen (schaalvoordelen) en een ander gedeelte door de
opening van nieuwe raffinaderijen
(groeimarkten). Het is interessant nate
gaan hoe de capaciteitsdaling na 1975
is verdeeld over sluitingen en inkrimpingen (zie tabel 2).
Tabel 2. Veranderingen in de raffinaderijcapaciteit (destillatie) in WestEuropa, componenten van verandering in Mt per jaar
1970Periode

1975

19751980

1980
1985

Openingen

Sluitingen

59
201
_ 4
3

43
72
-62
-13

9
-112
-169

Totaal netto

+ 253

+ 40

-272

Uitbreidingen
Inkrimpingen

Bron: gegevens uit Petroleum Times.

Uit tabel 2 blijkt dat er ook in de periode 1975-1980 nog enkele raffinaderijen werden opgericht. Deze oprichtingen zijn het gevolg van investeringsbeslissingen die genomen werden
voor de crisis uitbrak. Voor uitbreidingen geldt hetzelfde beeld, maar ook
hier is het effect in 1980 praktisch uitgewerkt. Waar in de periode voor 1975
negatieve aanpassingen bijna niet
voorkwamen en tussen 1975 en 1980
nog beperkt waren, zien we na 1980
een totale netto daling met meer dan
een kwart van de maximale capaciteit
(1980:1.000 Mt/j). Deze reductie werd
aanvankelijk vooral door inkrimpingen
gerealiseerd, maar in de laatste jaren
is steeds duidelijker geworden dat hele
raffinaderijen gesloten moeten worden.
Een logische vraag is welk soort raffinaderijen in het sluitings- en imkrimpingsproces zijn opgenomen. Worden
met name de kleintjes gesloten en de
grote ingekrompen of worden ook grote raffinaderijen gesloten? Een beeld
daarvan geeft tabel 3.

In totaal blijkt een kwart van het totale aantal raffinaderijen tussen 1980 en
1985 gesloten te zijn, maar dit is niet
evenredig verdeeld over de verschillende grootteklassen. Van de kleinere
raffinaderijen (0-5) is bijna 40% gesloten, van de middelgrote (5-10) ca. 20%
en van de zeer grote (> 15) geen enkele. Er heeft derhalve een duidelijke
concentratietendens plaatsgevonden
naar grotere en efficientere raffinaderijen.
Behalve door sluitingen is het beeld
ook door inkrimpingen veranderd. Dit
blijkt bij vergelijking van de kolommen

ESB 19-3-1986

Omvang
Mt/j

Bestand
1980

Sluitingen

Aantal operationeel

1980-1985

in 1985

met capaciteit
van 1980

0-

1

18
60

1- 5
5-10
10-15
15-20
<20

10
39

10
50

44
15
6
4

41
12
3
2

43

118

118

8
21
13
1

57
16
4
4

Totaal

Aantal in
1985
capaciteit
1985

161

Bran: gegevens uit Petroleum Times; Europese Commissie.

3 en 4. Door inkrimpingen zijn een
groot aantal raffinaderijen naar een lagere grootteklasse verschoven; dit
beeld geldt voor alle categorieen boven 5 Mt/j. Een uitzondering vormt de
laagste categorie: 0-5 Mt per jaar,
waar het aantal gelijkgebleven is door
het van klasse wisselen van ingekrompen grotere raffinaderijen.

Conversie
De vorige paragraaf roept een beeld
op van desinvesteringen. Het is opvallend dat dit gepaard gaat met een omvangrijke investeringsactiviteit om de
installaties aan te passen aan de gewijzigde structuur van de vraag. In Nederland zijn de flexicoker van Esso en het
‘Hycon’-project van Shell (beide in
Rijnmond) voorbeelden en zulke miljarden vergende investeringen.
Wat is de oorzaak van deze vraagverschuiving? Het ligt hoofdzakelijk in
de vervanging van stookolie door andere energiedragers bij de elektriciteitsopwekking. In Nederland is b.v. de
centrale op de Maasvlakte op kolenstook omgebouwd. Dit had tot gevolg dat de vraag naar lichtere olief racties, in relatieve zin althans, sterk toenam. In de VS, waar zich overigens dezelfde trend voordoet, is deze verschuiving naar lichte oliefracties al
aanzienlijk verder voortgeschreden
dan in West-Europa (zie tabel 4).
Tabel 4. Samenstelling van de vraag
naar olieprodukten, in procenten van
het totaal
West-Europa a)
Produkt

Gassen
Benzines
Kerosines
Gas/dieselolie
Stookolie
Overige
Totaal

Tabel 5. Opnamevermogen van conversie-installaties in de Europese Gemeenschap (EG-10), in Mt per jaar
1973

1983

1985

1990

Katalytisch kraken
‘Visbreaken’
‘Coking’
Hydrokraken

43,0

1.6

66,2
43,4
1,4
4,3

76,6
58,1
9,8
7.1

80,7
61,2
11,0
11,5

Totaal

65,4

142,7

151,6

164,4

20,8

Bron: Commissie EG.

Per maatschappij
verschillende effecten

Verenige Staten

1973

1983

1973

1983

3.5
23,9
3,7
31,8
32,7
4,4

5,2
30,4
4,2
34,9
20,9
4,4

9,0
43,6
6,4
19.2
16,4
5,4

10,3
49,1
6,6
20,1
9,3
4,6

100,0

100,0

100,0

100,0

a) OESO-landen.
Bron: Shell Nederland.

Om aan de toegenomen vraag naar
lichte oliefracties te kunnen voldoen,
worden aanvullende raffinageprocessen toegepast die tot doel hebben de
structuur van de opbrengst aan produkten perton ruweoliezogoed mogelijk te laten aansluiten bij de gevraagde
hoeveelheden. De conversie van zware, minder gevraagde olieprodukten,
zoals stookolie, in lichtere, meer gevraagde produkten zoals benzine, geschiedt via het kraakproces, waarbinnen men een thermische (o.a. ‘visbreaking’ en ‘coking’) en een katalytische (katalytisch kraken) en een hydrovariant onderscheidt.
In de periode 1978-1985, toen in
West-Europa de ‘normale’ destillatiecapaciteit terugliep met rond 26%,
nam de kraakcapaciteit (‘hydrocracking’, katalytisch kraken, ‘visbreaking’,
‘coking’) toe met maar liefst 105%. In
tabel 5 is deze ontwikkeling, alsmede
de verwachting voor 1990 gegeven.

De Europese oliemarkt wordt beheerst door enkele grote multinationale maatschappijen, enkele grote, voornamelijk nationale maatschappijen en
een groot aantal kleinere. In de neergangsfase van de sectorale ontwikke3) Het patroon van deze ontwikkeling is door
ons in detail beschreven in W.T.M. Molle en E.
Wever, Oil refineries and petrochemical industries in Western Europe: bouyant past,
troublesome future, Gower Press, Aldershot,
1984.

ling treedt vaak een sterke concenlratie op 4). Met is dan ook interessant om
te bekijken of ook het herstructureringsproces dat wij hier beschrijven,
aanleiding is geweest tot verschuivingen in de positie van de verschillende
oliemaatschappijen op de Europese
markt. Het bleek moeilijk om het beeld
van de vorige paragrafen nader te detailleren naar maatschappij, als gevolg
van de wisselende eigendomsverhoudingen van bepaalde raffinaderijen.

We hebben daarom de analyse beperkt tot de EG-10. Daarbjj onderscheiden we de grotere maalschappijen
apart (en die raffinaderijen die volledig

eigendom zijn van een van deze maatschappijen) en de overige als groep.
label 6. Aantal sluitingen van raffinaderijen en reductie van de destillatiecapaciteit in West-Europa (EG-10) per
maatschappij in de periode 19751985
Maatschappij

Aantal

Sluitingen

raffinaderijen 1975- 1985 in
% van bestand
1975

Destillaliecapaciteit
1985

in 1975

Shell

17

Exxon
BP

13
11
10
7
7
74

ELF
Mobil

Texaco
Overige

(1975=100)

35
23
55
40
43
43
28

70
71
53
62
63
49
72

Men ziet dat de twee grootste maatschappijen, Shell en Exxon, relatief
weinig raffinaderijen hebben gesloten
en ook tussen 1975 en 1985 him raffinagecapaciteit het minst hebben gereduceerd. Als we het bovenste gedeelte
van label 6 bekijken, lijkt het of er inderdaad een tendens bestaat tot verdere concentratie. Mogelijk dat hierbij
de snelle reactie op het gewijzigde
vraagpatroon van de twee groten een
rol gespeeld heeft. Opvallend is inderdaad dat deze twee maatschappijen in
1975 in relatieve zin (kraakcapaciteit
als percentage van de destillatiecapaciteit) over de meeste conversiecapaciteit beschikten (14,8 resp. 8,6). In
1985 was opnieuw dit percentage voor
Shell het hoogst (26,7) gevolgd door
Elf (22,5) en Exxon (20,4), terwijl b.v.
Texaco (1985: 7,0) in West-Europa
nauwelijks conversiecapaciteit bezat.
Bekijken we de laatste regel van label 6, dan is de conclusie van toenemende concentratie niet meer gerechtvaardigd. De eerste oorzaak hiervan
ligt in het feit dat er nogal wat overheidsingrijpen is geweest om zulke raffinaderijen via nieuwe maatschappijen
overeind te houden (b.v. Cork in lerland en Mobil in Wilhelmshaven). Een
tweede oorzaak is de intrede die nieuwe bedrijven op de Europese markt via
overnames maken (b.v. Koeweit Petroleum, die Gulf in een aantal Noordeuropese landen overneemt, Lafico uit
Lybie die Tamoil, een noodlijdend Italiaans bedrijf, verwerft en Venezuela dat
een 50% belang in het Duitse Veba
308

heeft. De financiele armslag van beide
typen intervenienten maakt dat het
herstructureringsproces anders verloopt dan men had kunnen voorzien.

Het ruimtelijk patroon
Een laatste vraag die opkomt is: hoe
is het lokatiepatroon van raffinaderijen
door deze herstructurering veranderd?
Het lokatiepatroon was in het verleden
vrij eenduidig. Na een aanvankelijke
concentratie in de kuststreken van de
centrale landen van de EG werden vanaf 1960ookvestigingen in hetbinnenland gerealiseerd. In de jaren zeventig
kwam vervolgens een groot aantal raffinaderijen in bedrijf in de meer perifere landen van West-Europa. In label 7
zijn gegevens samengebracht die anlwoord geven op de vraag of hel inkrimpingsproces dezelfde weg volgl als hel
uitbreidingsproces, dan wel een ander
patroon vertoonl.
Hel blijkl dal in de periode 19751985 de EG-9 gemiddeld haar capaciteil mel een derde heefl verminderd.
Voor de verschillende lidstaten varieert dil cijfer enigszins, nl. lussen 25
en 36%. Bij nadere beschouwing is
niel duidelijk of aan deze verschillen
veel gewichl dient le worden toegekend, daar het inkrimpingsproces nog
niet voltooid is en schoksgewijs blijkt le
verlopen. Dal zou er op kunnen wijzen
dal landen die relatief weinig hebben
ingeleverd alsnog hiertoe dienen over
le gaan.
Er beslaal wel een duidelijk verschil
lussen de kern en de periferie. De nieuwe lidslalen van de EG (Spanje, Portugal, Griekenland) en de niet-EG-landen hebben hun capacileil lussen
1980 en 1985 slechls mel zo’n 7 a 10%
zien afnemen. Hierin koml lol uiling
dal de daar gevesligde capacileil relatief nieuw is (en dus efficient) en fen
aanzien van hun relevanle markl geen
of maar een beperkle overcapacileil
kennen. In de periode daarvoor, dal wil
zeggen lussen 1975 en 1980, is in de

overige landen de deslillaliecapacileil
nog fors toegenomen.
Bij de conversie (lolale kraakcapacileil) zien we tussen 1978 en 1985 een
soortgelijk beeld. In de EG-9 was de
loename 93%, in de overige landen
echler 180%. Overigens was ook in
1985 de kraakcapacileil als percenlage van de deslillaliecapacileil nog
steeds hel hoogsl in de EG-9 mel 22,8
(overige landen 16,8).
Ten slolle is de verdeling van de leruggang van capacileil van in hel binnenland resp. aan de kusl gelegen raffinaderijen inleressanl. Werden vlak
na de oorlog de meesle raffinaderijen
aan de kusl gevesligd, laler, als gevolg
van de loenemende vraag, werden ook
in hel binnenland raffinaderijen gebouwd. Dil leidde er loe dal in 1975
zelfs ca. 27% van de capacileil in hel
Europese binnenland gevesligd was.
Een nadeel van deze lokalies is de beperkle mogelijkheid lol aanpassing
van de slrucluur van de produklie aan
veranderingen in de regionale vraagslrucluur. Hel is dan ook niet verwonderlijk dat de teruggang in capacileil in
zulke lokalies hoger (39%) is dan hun
relalieve aandeel in 1975 (27%). Dil
belekenl dal per saldo in 1985 de
raffinage-induslrie weer slerker gerichl was op kuslgebieden. Ook voor
de drie groolsle maatschappijen
(Shell, Exxon en BP) daalde het aandeel van de in hel binnenland gevesligde raffinagecapacileit van 16,3% in
1975 toll 4,2% in 1985.

Een blik in de toekomst
De loekomsl van de Europese energiemarkl in hel algemeen en die van
olie in hel bijzonder is zeer onzeker.
Relevanle aspeclen voor de schalling
van de loekomslige behoefte aan olieraffinagecapacileil zijn daarbij:
4) Zie H.W. de Jong, Dynamische markttheorie, Stenfert Kroese, Leiden, 1981.

Tabel 7. Destillatiecapaciteit raffinaderijen
1975-1985inMtoe

in

West-Europa per gebied,
Procentuele verandering

1975

1985

Italie
Nederland

46,5
11,1
150,1
168,6
151,4
2,7
207,2
99,3

31,2
8,3
104,1
114,6
98,8
2,9
134,0
71,4

EG-9

836,9

Overig West-Europa

Totaal West-Europa

Belgie

Denemarken
West-Duitsland
Frankrijk
Verenigd Koninkrijk
lerland

Griekenland, Spanje en Portugal

1980-1975

1985-1980

1985-1975

+ 15
– 5
– 1
+ 1
-13
+ 4
– 3
– 5

-42
-22
-30
-33
-25
+ 4
-34
-24

-33
-25
-31
-32
-35
+ 7
-36
-28

565,3

-30

-32

74,0
50,0

103,0
70,0

+ 55
+ 44

– 8
-10

+ 39
+ 29

960,9

738,0

+ 4

-27

-23

2

– het globale prijsniveau van energie;
men denke hier slechts aan de recente prijsval van olie en aan de
wisselingen van de dollarkoers;
– de relatieve prijs van olie ten opzichte van andere energiedragers;
– de mate waarin buitenlandse aanbieders, met name in de olieproducerende landen, in de vraag naar
olieprodukten in West-Europa kunnen voorzien.
Wat de eerste twee punten betreft is
aangenomen dat er zich in de eerstkomende jaren geen grote veranderingen zullen voordoen in de wereldmarkt
prijzen en dollarkoersen en dat de olieprijs in Europa in 1990 circa 20 ECU
per vat zal bedragen. Bovendien is
aangenomen dat de structuur van de
vraag ingrijpend is veranderd, d.w.z.
dat de energiepolitieke maatregelen
uit het verleden, zoals de wijziging van
de elektriciteitsopwekking, van blijvende aard zijn. Op grand daarvan zijn
twee prognoses gemaakt van de vraag
naar olie, die in tabel 8 zijn weergegeven.
In het eerste scenario (A) gaan we uit
van een beperkte economische groei
en lage prijs- en inkomenselasticiteiten
van de vraag naar energie. We komen
dan per saldo uit op een groei van het
verbruik van 10%, of wel + 2% per
jaar voor de periode 1985-1990.
In het tweede scenario (B) gaan we
uit van meer optimistische verwachtingen: een economische groei van 2 a
3% per jaar, een definitieve olieprijsdaling met 30% en realistische prijs- en
inkomenselasticiteiten van de vraag
naar energie. Daardoor zal de consumptie in 1990 het topniveau van het
eind van de jaren zeventig licht overtreffen.
Wat betreft de import (vergrote druk
van landen die ruwe olie produceren)
zijn er twee schattingen gemaakt van
resp. 50 in het lage-groeiscenario en
30 Mt/jaar in het hoge-groeiscenario.
Gezien de toename van de vraag buiten Europa enerzijds en anderzijds de
tijd die in het verleden nodig is gebleken om in de olieproducerende landen
nieuwe capaciteit operationeel te krijgen 5), lijken hogere importschattingen niet realistisch.
Dat betekent dat voor 1990 een produktiecapaciteit van de Westeuropese
raffinaderijen van hetzij 580 Mt/j, hetzij
680 Mt/j nodig is bij een gewenste be-

zettingsgraad van 90%. Dit houdt in
dat nog 50 tot 150 Mt/j destillatiecapaciteit zou dienen te worden afgestoten.
Aannemende dat er geen uitbreidingen of nieuwe vestigingen meer zullen
plaatsvinden, en de verdeling inkrimping/sluiting gelijk is aan die in de periode 1978/1985, zou dit, afhankelijk van
het gekozen scenario, betekenen dat
30 tot 100 Mt/j capaciteit (d.w.z. nog 5
tot 20 raffinaderijen) moet worden
gesloten, terwijl nog eens 20 tot 50 Mt/j
capaciteitsreductie door middel van inkrimpingen dient te worden gerealiseerd.

Conclusie
Als we uitgaan van het hogere, op dit
moment niet onwaarschijnlijke scenario, zien we dat de in 1990 benodigde
raffinagecapaciteit in Westeuropa minder dan 10% benedende nu in gebruik
zijnde capaciteit ligt. Bij zo’n gering
verschil wordt het onwaarschijnlijk dat
in de komende vijf jaar op dezelfde manier als in de afgelopen vijf jaar
capaciteitsreducties zullen worden
doorgevoerd. De stijgende gemiddelde bezettingsgraad zal immers de financiele druk om tot zulke maatregelen over te gaan verminderen. Anderzijds zal het betrekkelijk rooskleurige
perspectief het voor kapitaalkrachtige
bestaande en nieuwe marktdeelnemers aantrekkelijker maken om tot
overnemingen over te gaan van financieel zwakke maatschappijen. Het lijkt
dan ook waarschijnlijk dat de herstructurering van de rarfinage-industrie in
de komende jaren ingrijpend van karakter gaat veranderen. Sluitingen en
inkrimpingen op ofnvangrijke schaal
zullen minder voorkomen dan tot voor
kort mocht worden verwacht. Capaciteitsvermindering zal zich waarschijnlijk beperken tot bedrijven die met verouderde installaties zitten, die niet op
de eisen van de markt zijn ingesteld
(b.v. geen conversiecapaciteit hebben).
Er zouden in dit beeld nog verrassende wijzigingen op kunnen treden,
als blijkt dat capaciteit waarvan is aangenomen dat ze definitief is gesloten,
in de praktijk slechts in de motteballen
staat en door maatschappijen opnieuw
in gebruik wordt genomen. Dat zou

Tabel 8. Verbruik van olieprodukten en capaciteit raffinaderijen,
1970-1990

in Mt/j,

1990

1970
Consumptie
Netto import van produkten

Raffinaderijproduktie
Benodigde raffinagecapaciteitfdisl )
Bezettingsgraad in %

ESB 19-3-1986

1975

570
570
710
80

1980

1985

Scenario A

Scenario B

620
620

610
610

530
10
520

580
50
530

640
30
610

960
60

1.000
60

730
70

580
90

680
90

meer echte sluitingen noodzakelijk
maken. Wij achten de kans dat dit op
enigerlei schaal zal gebeuren, overigens gering.

W.T.M. Molle*
E. Wever**
* Hoogleraar Europese Integratie Economie
aan de Rijksuniversiteit Limburg en directeur
van het Nederlands Economische Instituut.
* * Hoogleraar Economische Geografie aan
de Katholieke Universiteit. De auteurs danken
drs. J. van der Vlies van de afdeling Regio,
Energie en Milieu van het Nederlands Economisch Instituut voor zijn kritischeopmerkingen
over een eerdere versie van dit artikel.

5) J. Boers, G. Eisenloeffel en C. van der Linde, Olieraffinage en petrochemie in de Golfstaten en in de EG, ESB, 22 februari 1984, biz.
190-195.

Nieuwe beheervormen
volkshuisvesting
De Stichting Onderzoek Maatschappelijke
Strategic
Ontwikkelingen
(SOMSO) en het Onderzoeksinstituut
voor
Technische
Bestuurskunde
(OTB) organ iseren op donderdag 20
maart 1986 een studiedag over nieuwe
beheervormen in de volkshuisvesting.
De studiedag staat onder auspicieen
van de Stuurgroep Experimenten
Volkshuisvesting (SEV). ‘s-Ochtends
worden vijf parallelle werkgroepsessies gehouden. ‘s-Middags worden de
conclusies van de werkgroepen en van
het onderzoeksrapport besproken
door prof. dr. ir. H. Priemus (TH Delft
en OTB) en mr. P. Kuypers, gevolgd
door een forumdiscussie. In het forum
zullen zitting hebben prof. dr. H. Passbinder (TH Eindhnven en SEV), drs. J.
Neus, dr. H. van Fulpen (SCP), H. van
Schayk (Buurt Ekonomische Exploitatie Kooperatie, Purmerend) en A. Akkermans (Woonwinkel Tilburg), alsmede vertegenwoordigers van de drie
grootste politieke partijen.
Plaats: EurOase-congrescentrum
Amersfoort. Inlichtingen en aanmelding: SEV, Postbus 20730, 3001 JA
Rotterdam, tel.: (010) 13 09 35.
309

Auteurs