Monetaire teugels
strakker aangehaald
Onlangs heeft de Nederlandsche
Bank (DNB) een opmerkelijk perscommunique gepubliceerd, dat in de media
echter weinig aandacht heeft gekregen. Daarin werd melding gemaakt
van een afspraak tussen DNB en de representatieve organ isaties van het kredietwezen over een beperking van de
binnenlandse geldcreatie via de groei
van het netto geldscheppende bedrijf
van de banken. In dit artikel zullen wij
enkele aspecten van deze beleidsmaatregel nader belichten.
Quotestijging
__
Reeds gemime tijd maakt DNB zich
zorgen over de monetaire expansie,
zoals die tot uiting komt in de sterke
stijging van de nationale liquiditeitsquote, dat is de verhouding tussen de
binnenlandse liquiditeitenmassa en
het nationale inkomen (zie de figuur).
0/0
toegenomen, terwijl de zogenaamde liquiditeitsabsorptie beperkt bleef, niet
alleen vanwege de geringe volumegroei van het nationale produkt, maar
ook door de gematigde prijsstijging.
Bij de quotestijging kunnen wel enige kanttekeningen geplaatst worden.
Zo is het bij de interpretatie van de liquiditeitsquote belangrijk om de renteverhoudingen in ogenschouw te nemen. Het is aannemelijk dat gezinnen
en bedrijven in de huidige situatie een
relatief sterke neiging hebben om middelen in de korte sfeer aan te houden.
De nominale rentestanden bevinden
zich immers op een betrekkelijk laag
niveau en het verschil tussen de gelden de kapitaalmarktrente is vrij gering.
Bovendien kan worden opgemerkt, dat
het zogenaamde informele circuit
waarschijnlijk tot een aanzienlijke vertekening leidt. Hierdoor wordt immers
het feitelijke nationale inkomen onvolledig geregistreerd, zodat de statistische liquiditeitsquote een overschat-
Figuur. Liquiditeitsquote
4442 40 –
38 36 34 32 –
1973
1975
,,Deze zorg vindt niet haar grond in
reeds manifest geworden inflatoire
ontwikkelingen. Wel is de groei van de
voorraad brandstof, die een inflatoir
vuur in de toekomst kan aanwakkeren,
aanleiding tot bezorgdheid”, aldus
DNB-president Duisenberg eind november 1985.
In de figuur springt, naast het aanhoudende karakter van de quotestijging, de spectaculaire versnelling vanaf 1981 het meest in het oog. Sindsdien is de liquiditeitenmassa fors
ESB 12-3-1986
1980
1985
ting oplevert van de feitelijke liquiditeitsruimte en dus een wat gebrekkige
maatstaf vormt.
Inflatiegevaar________
Een ruime liquiditeitspositie op zich
zelf hoeft nog geen direct inflatiegevaar op te leveren, aangezien ze ook
het gevolg kan zijn van een tijdelijke
opslag van middelen door het bedrijfs-
leven, in afwachting van een conjuncturele opleving en daarbij horende investeringen. Juist om deze reden werd
in het jaarverslag over 1984 nog verklaard dat ,,de ruime liquiditeitsverhoudingen wel enige tijd kunnen worden getolereerd, in zoverre de hoop
mag worden gekoesterd dat deze bij
aantrekkende investeringen weer zullen verkrappen” 1). Het is niet erg aannemelijk, dat het inflatiegevaar sindsdien is toegenomen. Gezien de nog
steeds buitengewoon hoge werkloosheid en het eveneens zeer omvangrijke overschot op de lopende rekening
van de betalingsbalans, hoeft voorlopig niet te worden gevreesd voor een
door monetaire overliquiditeit aangewakkerde inflatie.
Ook de feitelijke prijsontwikkeling
duidt volstrekt niet op een verontrustende geldontwaarding. Integendeel, ,,voor de Nederlandsche Bank
naderen in sommige opzichten bevredigende tijden, want het zoveel mogelijk stabiliseren van de waarde van de
geldeenheid begint op dit ogenblik
heel aardig te lukken”, aldus DNBdirecteur Wellink begin november
1985 in een toespraak. Hij constateerde toen dat in sommige kringen zelfs
de angst voor deflatie de kop lijkt op te
steken, nu wij geleidelijk ,,in een
centrale-bankiersparadijs terecht beginnen te komen”.
Sindsdien zijn de ontwikkelingen en
vooruitzichten aan het prijzenfront alleen maargunstigergeworden, dankzij
de sterke dating van zowel de dollarkoers als de olieprijs. Het is dan ook
zeer begrijpelijk, dat NRC-redacteur
Kees Calje zich de vraag heeft gesteld
of men bij DNB de kluts kwijt is.,,Juist
nu de prijzen voor het eerst sinds ruim
30 jaar niet meer stijgen meldt de centrale bank in een opmerkelijk perscommunique dat met het bankwezen is afgesproken dat de geldcreatie aan
banden wordt gelegd. Jaagt men op
spoken?”.
Wisselkoers
Als er geen bedreiging is voor de stabiliteit van de interne waarde van de
gulden kan wellicht een mogelijke bedreiging van de stabiliteit van de externe waarde van de gulden de eigenlijke
1) De Nederlandsche Bank, Jaarverslag
1984, Kluwer, Deventer, 1985, biz. 24.
277
label. Groei van de liquiditeitenmassa naar oorzaken, 1982-1985, in mrd. gld.
1982
1 . Liquiditeitscreatie overheid
2. Netto geldscheppend bedrijf
bankwezen waarvan:
– krediet private sector
– lange uitzettingen overheid
– lange middelen ( – )
3. Diversen
1983
-2,4
-0,8
9,5
( 6,1)
( 7,4)
(-4,0)
-2,4
12,9
( 8,6)
( 6,6)
(-2,3)
1984
-0,3
6,9
(
9,8)
(
7,3)
(-10,2)
-2,0
-1,8
1985 a)
-4,8
13,9
( 13,8)
( 7,4)
(-7,3)
-1,5
4. Binnenlandse liquiditeitscreatie
5. Nationaal liquiditeitsoverschot
4,7
4,4
10,1
2,9
7,0
7,6
2,4
6. Aanwas liquiditeitenmassa
9.1
13,0
11,8
10,0
4,8
a) Vierkwartaalsperiode tot en met September 1985.
reden zijn, die ten grondslag ligt aan de
maatregelen ter beperking van de liquiditeitscreatie door het bankwezen.
Met is immers bekend dat vooral het
kleine monetaire beleid van DNB in
zeer sterke mate is gericht op handhaving van de wisselkoers van de gulden
in het EMS en dan met name ten opzichte van de Duitse mark. DNB stelt
alles in het werk om een herhaling van
de traumatische ervaring van maart
1983, toen de ten dele politiek bepaalde opwaardering van de mark niet volledig door de gulden werd gevolgd, te
voorkomen. Op vele manieren probeert zij bij de financiele buitenwereld
het vertrouwen te vestigen dat er destijds slechts sprake was van een betreurenswaardige uitzondering en dat
men bij toekomstige spilkoersaanpassingen de gulden weer geheel in de
pas zal laten lopen met de mark.
De geloofwaardigheid van dit streven vereist echter, dat men ook duidelijk de vinger aan de pols houdt van de
monetaire ontwikkeling en dat men de
snelle stijging van de liquiditeitsquote
niet zomaar onopgemerkt laat passeren. In dit verband zij ook verwezen
naar de volgende passage uit de reeds
aangehaalde toespraak van Wellink:
,,Een groei van de geldhoeveelheid die
jaar in, jaar uit zou uitgaan boven de
Duitse geldgroei, leidt op den duur tot
een hogere inflatie dan in Duitsland,
een zwakkere gulden en een relatief
hoge en oplopende rente”.
Dit alles wekt het vermoeden, dat
vooral de stabilisatie van de externe
waarde van de gulden ten grondslag
ligt aan de recente maatregelen van
DNB (althans in eerste instantie, want
uiteindelijk beoogt men met de koppeling aan de Duitse mark ook de binnenlandse geldontwaarding te bestrijden).
Zo gaat het zogenaamde kleine monetaire beleid steeds meer het grote monetaire beleid overheersen. Een en ander zou ook kunnen verklaren, dat
DNB zich kennelijk geroepen voelde
om het aanhalen van de monetaire teugels omstandig toe te lichten in een uitgebreid perscommunique en daarmee
duidelijk kenbaar te maken dat de
hoedster van de gulden waakzaam is.
278
Aangrijpingspunt
De vraag doet zich voor om welke
reden de banken opnieuw vrijwel het
enige aangrijpingspunt voor het grote
monetaire beleid zijn. In de tabel is de
aanwas van de liquiditeitenmassa sedert 1982 overeenkomstig de monetaire analyse van DNB toegerekend aan
de daarbij onderscheiden oorzaken.
In de aangegeven periode is allereerst sprake geweest van een opmerkelijke toestroming van liquiditeiten uit
het buitenland, doordat het forse overschot op de lopende rekening van de
betalingsbalans het tekort op de kapitaalrekening (flink) overschreed. De invloed van DNB hierop is beperkt. Het
saldo op de lopende rekening is voor
haar min of meer een gegeven. Wel
kan zij maatregelen nemen die gevolgen hebben voor de kapitaalrekening.
In de huidige situatie probeert zij kapitaaluitvoer te bevorderen. Slechts in
geval van een kredietrestrictie is het
haar toegestaan maatregelen te treffen die de kapitaalinvoer beperken.
Een dergelijke handelwijze zou zich
echter slecht verdragen met het huidige klimaat van deregulering.
De overheid heeft zich volgens de
monetaire analyse van DNB in de afgelopen jaren niet schuldig gemaakt aan
liquiditeitscreatie. Wel heeft in belangrijke mate op indirecte wijze monetaire
financiering van het begrotingstekort
plaatsgevonden, doordat banken in
lange overheidsschuld belegden. Dit
wordt door DNB aangemerkt als liquiditeitscreatie door het bankwezen,
maar zou naar onze mening even goed
kunnen worden bestempeld als liquiditeitscreatie ten behoeve van de overheid. De zogenaamde neutrale dekking van het overheidstekort is mede
door deze indirecte monetaire financiering mogelijk geweest. Krachtens
de Wet Toezicht Kredietwezen had
DNB ook een kwalitatieve kredietrestrictie gericht op de overheidsfinanciering kunnen overwegen. Een
verbod of beperking van de mogelijk-
heden voor de banken om lange middelen te verstrekken aan de staat zou
echter voor beide partijen zeer ongewenst zijn.
Dus resteerde voor DNB de mogelijkheid om de kredietverlening door
het bankwezen aan banden te leggen
door middel van een kwantitatieve kredietbeperking. In de vierkwartaalsperiode 1984/IV-1985/III was inderdaad
sprake van een zeer forse groei van het
netto geldscheppende bedrijf van de
banken, zowel door een stijgende kredietverlening aan de private sector als
door een terugval in de opname van
lange middelen (grotendeels gelokaliseerd bij de eigenlijke spaargelden).
Dit heeft duidelijk een rol gespeeld bij
de koerswijziging in het DNB-beleid. In
het perscommunique wordt hierover
het volgende opgemerkt: ,,Bij de beoordeling van de monetaire ontwikkeling is ook van belang dat in de loop
van 1985 de geldcreatie door het bankwezen weer zodanig is gaan stijgen,
dat zij anders dan in 1984 een belangrijke oorzaak is geworden van de verdere snelle groei van de geldhoeveelheid”.
Overigens heeft DNB niet formeel
het instrument van de directe kredietrestrictie met de daarbij behorende beperking van de kapitaalinvoer en van
de ‘near banking’-activiteiten widen inzetten. Een dergelijke beleidslijn zou
trouwens – na de pas met zoveel elan
doorgevoerde kapitaalmarktderegulering – onbegrijpelijk zijn geweest, zowel voor de Internationale financiele
wereld, als voor het bankwezen. De
banken hebben immers de afgelopen
jaren aan hen toevertrouwde kortlopende gelden op naar hun mening verantwoorde wijze uitgezet op langere
termijnen, waarmee een duidelijke bijdrage aan hun rentabiliteit werd geleverd. Het bankwezen kon ook bezwaarlijk een ander beleid voeren, omdat de bedrijven, waar het overgrote
deel van de liquiditeiten is neergeslagen, een grote liquiditeitsvoorkeur aan
de dag legden.
Status_____________
Krachtens artikel 9 van de Bankwet
heeft DNB tot taak ,,de waarde van de
gulden op zodanige wijze te reguleren
als voor ‘s lands welvaart het meest
dienstig is, en daarbij die waarde zoveel mogelijk te stabiliseren”. Indien
de Bank tekenen ontwaart van een ontwikkeling, die naar haaroordeel de uitvoering van deze taak in gevaar zou
kunnen brengen, moet zij krachtens
artikel 22 van de Wet Toezicht Kredietwezen overleg plegen met de representatieve organisaties omtrent de
door kredietinstellingen te volgen gedragslijn. Men kan zich afvragen of een
en ander thans actueel is.
Het perscommunique van DNB
opent met de mededeling dat ,,in het
kader van het periodieke overleg tussen de Nederlandsche Bank en de representatieve organisaties van het kre-
dietwezen is gesproken over de economische en monetaire ontwikkeling.
Daarbij heeft de Bank haar voldoening
geuit over het zich verbredende economische herstel en in het bijzonder over
het bereikte lage inflatietempo”. Hier
wordt derhalve melding gemaakt van
periodiek, dus geen bijzonder overleg;
tevens wordt voldoening geuit, dus
nog geenszins gevaar bespied. Ook
verder in het perscommunique wordt
niet met de daartoe geeigende bewoordingen meegedeeld, dat de Bank
,,tekenen ontwaart” van een gevaarlijke of dreigende ontwikkeling die noopt
tot overleg over een “te volgen gedragslijn”. Er is dus geen sprake van
een wettelijk gefundeerde kredietbeperking door DNB met mogelijke saneties. Toch heeft zij ,,in de met het bankwezen gevoerde gesprekken aangegeven, dat de binnenlandse geldcreatie geen verdere bijdrage behoort te leveren tot de stijging van de liquiditeitsquote”. Het netto geldscheppende bedrijf van de banken zal in haar visie dit
jaar mogen groeien met 51/2 a 6%.
,,Met de representatieve organisaties
is overeengekomen dat de individuele
instellingen hun beleid hierop zullen
richten”. Er is dus geen sprake van
een gebod van DNB, maar van een
vriendelijk, doch dringend verzoek aan
de instellingen om het wat rustiger aan
te doen.
Men zou dan ook kunnen spreken
van een lichte fase van directe kredietbeperking.
Gevolgen
Het beleid van DNB is erop gericht
de toeneming van de liquiditeitenmassa als gevolg van geldschepping door
banken en overheid, niet te doen uitgaan boven de trendmatige stijging
van het nationale inkomen. Voor 1986
betekent dit dat ,,het netto geldscheppende bedrijf van de banken – dat wil
zeggen hun krediet aan de private sector en hun lange uitzettingen bij de
overheid, gesaldeerd met hun lange
passive – daardoor zal kunnen groeien met 51/2 a 6%”.
Deze normstelling impliceert voor
het totale bankwezen een aanzienlijke
beperking van het expansietempo ten
opzichte van de afgelopen vier jaren,
toen het netto geldscheppende bedrijf
jaarlijks met gemiddeld ongeveer 11 %
groeide. Voor bepaalde instellingen
zal deze ‘vrijwillige afspraak’ zelfs
meer dan een halvering van de groei
van hun monetaire bedrijf met zich
meebrengen. Dit betreft vooral banken
die in de afgelopen jaren de aanwas
van hun lange passiva hebben zien teruglopen, met name door de achterblijvende toeneming van de eigenlijke
spaargelden. Dit is begrijpelijk gezien
de levendige belangstelling voor andere vormen van belegging dan spaartegoeden bij banken en doordat de rente
op de kapitaalmarkt meer is gedaald
dan op de geldmarkt. Hierdoor is naESR 12-3-198R
melijk het aanhouden van secundaire
liquiditeiten (zoals termijndeposito’s
en valutategoeden) aantrekkelijker geworden in vergelijklng met het aanhouden van lange middelen (zoals spaargelden). De trage groei van de (eigenlijke) spaargelden hangt wellicht ook
samen met het feit, dat aankopen in de
consumptieve sfeer door gezinnen
voor een deel zijn betaald met opgenomen spaartegoeden. Het bedrijfsleven
houdt de middelen die hierdoor binnenkomen veelal in de korte sfeer bij
banken aan.
In de monetaire analyse van DNB
betekenen dergelijke verschuivingen
van middelen echter een toeneming
van de (secundaire) liquiditeitenmassa
als gevolg van liquiditeitscreatie door
(een expansie van het lange bedrijf
van) het bankwezen, aangezien lange,
monetair neutrale passiva worden omgezet in korte passiva die wel tot de liquiditeitenmassa worden gerekend.
Het aanhalen van de monetaire leugels door DNB zal tot gevolg hebben,
dat het binnenlandse bankwezen zich
danig moet matigen in de expansie van
zijn netto monetaire bedrijf. Dit noopt
tot het afremmen van de binnenlandse
korte en/of lange kredietverlening aan
de private sector, het beperken van de
lange uitzettingen bij de overheid en/of
het in sterkere mate aantrekken van
lange middelen. Dit laatste zal gepaard
gaan met een druk op de rentabiliteit
van het bankwezen via een verkrapping van de rentemarge als gevolg van
een hogere prijs voor de (lange) middelen. Beide eerslgenoemde reacties
zullen leiden tot een balansverkorting
– althans tot een beperking van de balansgroei – en aldus eveneens de resultaten van het bankwezen onder
druk zetten.
Een en ander staat in schrille tegenstelling tot het pleidooi van DNB, als
bedrijfseconomisch toezichthoudster,
voor verbetering van de rentabiliteit
van het bankwezen. Zo werd in het
jaarverslag over 1984 nog krachtig gepleit voor een versterking van de vermogenspositie, waartoe de banken
allereerst zouden ,,moeten streven
naar een verdere verhoging van de
netto baten. In dit verband is het van
groot belang dat het bankwezen erin
slaagt zijn rentemarge, ook op de wat
langere termijn, te verbeteren” 2).
De huidige ingreep in het monetaire
bedrijf van het bankwezen lijkt bovendien haaks te staan op zowel de liberalisering van het structuurbeleid als de
deregulering op de kapitaalmarkt. Hier
en nu worden immers uit monetair oogpunt beperkingen opgelegd aan het
bankwezen, terwijl uit andere hoofde
aan banken en niet-banken meer vrijheden worden toegekend. Daarbij is
niet alleen sprake van een tegenstelling tussen regulering en liberalisering
wat het bankwezen betreft, maar worden bovendien de banken om specifieke redenen aan bepaalde beperkingen
onderworpen die voor anderen (nog)
niet gelden. En tenslotte wordt nu via
het bankwezen een beheersing van de
monetaire ontwikkeling nagestreefd,
terwijl door het toestaan van meer vrijheid op andere gebieden en aan andere subjecten de beheersbaarheid van
de monetaire ontwikkeling juist is bemoeilijkt.
A.M. Dierick
J.H.P.M. van Lange
De auteurs zijn respectievelijk hoofd en
senior-medewerker van de Stafgroep Economisch Onderzoek van Rabobank Nederland.
Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
2) De Nederlandsche Bank, Jaarverslag
1984, Kluwer, Deventer, 1985, biz. 111 en 112.
De externe controle van de
rijksuitgaven
De resultaten van de parlementaire
enquete naar het RSV-debacle hebben duidelijk gemaakt dat de politieke
besluitvorming chaotisch kan verlopen. In haar eindrapport schrijft de enquetecommissie bij voorbeeld dat de
minister van Economische Zaken een
beslissing moest nemen ,,op basis van
zeer imperfecte en tegenstrijdige
besluiten van de ministerraad”. En direct daarop schrijft zij over een conclusie van de minister van Financien:
,,Hoe deze tot die conclusie kon komen (…) is een raadsel” 1). Bovendien
is uit de verslagen van de Algemene
Rekenkamer herhaaldelijk gebleken
dat de administratieve organisatie en
de interne controle bij het rijk ernstige
tekortkomingenvertonen. DeCommissie voor de Rijksuitgaven van de Tweede Kamer schreef hierover vorig jaar in
een uitzonderlijk harde brief aan de minister van Financien van mening te zijn
,,dat in het voortbestaan van de door
de Algemene Rekenkamer gesignaleerde ernstige tekortkomingen in de
administratieve organisatie en de interne controle van het Rijk niet langer
kan worden berust. Jarenlange toezeggingen van diverse ministers aan
1) Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,
17 817, nr. 16, biz. 278-279.
27Q