Ga direct naar de content

Een harde aanpak voor Afrika?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 12 1986

Een harde aanpak voor Afrika?
Met inkomen per hoofd in Afrika ten
zuiden van de Sahara ligt dit ogenblik
ongeveer 12% beneden het niveau
van 1973. In vele landen in die regio is
de landbouwproduktie per hoofd van
de bevolking gedaald tot een punt
waar de invoer meer dan een vijfde van
de voedselbehoeften moet dekken.
Een groot gedeelte van de industriele
capaciteit is onderbenut, wat wordt
veroorzaakt door de daling van het inkomen, maar eveneens door onvoldoende uitvoermogelijkheden.
Voor sommigen zijn de moeilijkheden waarin het continent zich bevindt
het signaal om Afrika nu eens definitief
aan te pakken. ‘Conditionaliteit’ is het
nieuwe wachtwoord. Externe financiele steun wordt slechts gegeven onder
zeer strenge voorwaarden, alsof alles
enkel afhangt van veranderingen in het
binnenlandse beleid. Serieuze en
kwantitatieve studies hebben echter
aangetoond dat externe factoren belangrijker zijn voor wat er in Afrika gebeurt dan het interne beleid. Berekeningen van het IMF hebben aangetoond dat de Afrikaanse schuldenproblematiek gedurende het restant van
de jaren tachtig afhankelijker is van
wat er gebeurt in de gei’ndustrialiseerde landen dan van onverschillig wat er
thuis ook moge gebeuren.
In dit verband is het relevant eraan te
herinneren dat Afrika de periode 19741976 goed heeft doorstaan. En gedurende de jaren 1976-1979 deed Afrika
het net zo goed of middelmatig als de
rest van de wereld. De moeilijkheden
voor Afrika, zoals overigens voor vele
andere landen, zijn na 1979, dat wil
zeggen na de tweede olieschok gekomen. Buitenlandse markten werden
moeilijker toegankelijk voor de Afrikaanse uitvoer, de externe financiering werd moeilijker en de voorwaarden waarop zij werd gegeven zwaarder.
Op dit ogenblik worden bijna alle
IMF-kredieten gegeven onder zeer
strenge voorwaarden en de aanpassingsprogramma’s bestrijken een zeer
korte termijn. Bijna geen enkel Afrikaans land kan orde op zaken stellen in
zo’n korte tijd. Terwijl Afrika moet kunnen terugkeren naar een situatie waarin de bestaande capaciteit volledig kan
worden benut, knijpen de zeer strenge
aanpassingsprogramma’s de invoer
verder de strot af. Afrika is geen Mexico, Korea of Turkije. Eerder dan kortetermijnmiddelen, die door het IMF beschikbaar kunnen worden gesteld,
heeft het continent lange-termijnoverbruggingsfinanciering
nodig.
De
lange-termijnfinanciering van het IMF,
1 O_O_ 1 QOC

L.J. Emmery

de z.g. ‘extended facility’, is echter
geen groot succes. Slechts vier landen, waaronder als enig Afrikaans land
Malawi, maken er gebruik van. De Afrikaanse ervaringen met de structureleaanpassingsprogramma’s van de Wereldbank zijn eveneens zeer twijfelachtig.
Tegen de achtergrond van deze ervaringen lijkt het een kwestie van gezond verstand dat een nieuwe overbruggingsregeling wordt overeengekomen. Voorkomen moet worden dat
er een verhit debat tussen crediteuren
en debiteuren ontstaat over de details
van de korte-termijnaanpassingsprogramma’s. Voorstellen van de Wereldbank en het IMF met betrekking tot zaken als wisselkoersen, verhoging van
de nominale rente, invoerliberalisatie,
uitbreiding van de uitvoer van grondstoffen en privatisering van grote openbare bedrijven zijn controversiele punten die het boeken van vooruitgang
niet zouden mogen blokkeren. Wat
eveneens vermeden moet worden zijn
ideologische ruzies over de doelstellingen van het economische beleid op
de lange termijn. Zou men er daarom
niet beter aan doen over te gaan tot het
opstellen van stabilisatieprogramma’s
voorde middellange termijn? Dergelijke programma’s zouden zich moeten
richten op onder meer de volgende beleidspunten:
1. herstructurering van de economie
in de richting van export- en importsubstitutie;
2. de landbouw moet een zwaardere
nadruk krijgen in het economisch
beleid van Afrikaanse landen en
meer gericht worden op de interne
consumptie;

3. de rol van de staat moet een minder
zwaar accent krijgen, in ieder geval
in de produktieve sectoren;
4. het prijsbeleid moet worden rechtgetrokken;
5. meer rekening moet worden gehouden met de wederkerende kosten in
verhouding tot kapitaalinvesteringen;
6. de juiste technologische keuzen
moeten de aandacht krijgen die zij
verdienen.
Terwijl deze stappen worden ondernomen op het gebied van het interne
beleid, geeft het gezonde verstand
eveneens in – en dat is inderdaad in
principe reeds aanvaard – dat het beleid op het gebied van externe financieringsstromen en schulden veel
meer moet worden gecoordineerd dan
tot op heden het geval is. De activiteiten van de Club van Parijs, het Development Assistance Committee, het
IMF, de Wereldbank, het Europese
Ontwikkelingsfonds, bilaterale financier! ngsstromen moeten alle worden
gebundeld en in samenhang worden
gebracht.
Op deze manier worden de lage-inkomenslanden inderdaad als een speciale groep bezien die niet op dezelfde
manier wordt behandeld als de zich
snel industrialiserende ontwikkelingslanden of de middeninkomenslanden.
Men vermijdt op deze manier eveneens het gevaar dat de Afrikaanse
partners maatregelen naast zich neerleggen zoals nu dikwijls gebeurt. De ervaring leert immers dat als lets niet
werkelijk wordt aanvaard, het ook geen
effect heeft. Men krijgt dan een soort
spiraal waarbij slechts die landen die
reeds alle goede dingen doen, kapitaal
en leningen krijgen. Daardoor is de geloofwaardigheid van externe adviezen
problematisch geworden in Afrika. De
voorgestelde stabilisatieprogramma’s
voor de middellange termijn – vooral
wanneer ze worden opgesteld op basis
van zuivere analyses, openbare discussie over keuzemogelijkheden en
door ook een grotere plaats te geven
aan nationale economen en sociale
wetenschappers – zouden veel kunnen doen om de wederzijdse geloofwaardigheid te vergroten.

267

Auteur