Prijzen, prees, geprezen
Volgens de laatste inzichten van het Centraal Planbureau zullen de prijzen in 1986 met niet meer dan 0,5% stijgen. Wegens lagere ramingen van de gemiddelde dollarkoers in 1986 (f. 2,70 in plaats van f. 3,10) en de gemiddelde olieprijs ($ 24,5 in plaats van $ 25 per vat) is het cijfer
van 1 a 1,5% dat in September in de Macro economische
verkenning 1986 werd genoemd, verder naar beneden bijgesteld. Als deze verwachting wordt bewaarheid, zal de inflatie dit jaar dus vrijwel volledig zijn verdwenen. Een van
de traditionele hoofddoelstellingen van het sociaal-economische beleid – een stabiel prijsniveau – wordt daarmee
bereikt.
Dat is een gebeurtenis om even bij stil te staan, want het
is in dertig jaar niet meer voorgevallen. In de naoorlogse
periode zat alleen in 1952 en 1953 de inflatie (net) onder de
nullijn. In de rest van de jaren vijftig schommelde de inflatie gemiddeld rond de 2 a 3%; in de jaren zestig steeg het
tempo naar 4 a 5% gemiddeld en in de jaren zeventig trad
– vooral na de eerste oliecrisis – een versnelling op naar
10% in 1975. Daarna zette een daling van het prijsstijgingspercentage in die vooral in de jaren tachtig doorzette
en die nu uitmondt in het zeer lage cijfer dat voor volgend
jaar wordt verwacht.
Hoe komt het dat de prijzen eerst zo sterk opliepen en nu
weer dalen? Over de oorzaken van inflatie zijn verschillende theoriee’n in omloop. Volgens de klassieke en daarop
voortbordurend de monetaristische zienswijze hangt de
stijging van de prijzen ten nauwste samen met een vergroting van de geldhoeveelheid. Volgens de oudere generatie
monetaristen (Friedman c.s.) kan monetaire expansie die
de groei van de reele produktie te boven gaat misschien op
korte termijn tot een vergroting van de economische activiteit leiden, maar zal op de wat langere termijn, als het publiek ontdekt dat er meer geld in omloop is gebracht dan
met de reele vraag naar geld overeenstemt, de waarde
van het geld dalen, of met andere woorden de prijzen stijgen. Volgens de aanhangers van de leer der rationele verwachtingen treedt zelfs het korte-termijneffect niet op, omdat het publiek er al rekening mee houdt dat het aanbod
van geld te sterk zal toenemen en dat de reele waarde ervan dus zal dalen. De verwachtingen omtrent het monetaire beleid zijn reeds in de prijzen verwerkt.
De keynesiaanse visie op inflatie is een heel andere.
Volgens deze benadering stijgen de prijzen wanneer de
vraag naar goederen en diensten de produktiecapaciteit
overtreft. De prijzen worden als het ware omhooggetrokken. Er is sprake van ‘bestedings’- of ‘demand-puH’inflatie. De keynesiaanse zienswijze werd in de jaren vijftig
aangevuld met de hypothese van de Phillipscurve, die inhoudt dat er een vast empirisch verband is tussen het
werkloosheidspercentage en het percentage van de looninflatie. Bij een lage werkloosheid (een krappe arbeidsmarkt) zouden de lonen en vervolgens de prijzen stijgen,
bij een hoge werkloosheid zou een veel minder snelle stijging, misschien zelfs een daling optreden. Ook bij Phillips
zijn het dus vraagfactoren (de vraag naar arbeid) die het
tempo van de inflatie bepalen.
Een derde verklaring zoekt de oorzaak van de prijsstijgingen aan de aanbodzijde van de economie. Onafhankelijk van de vraagsituatie verhogen sommige aanbieders
hun prijs. Zij zijn daartoe in staat omdat op veel markten
geen volkomen concurrentie heerst. Zo kunnen grondstoffenproducenten soms de grondstoffenprijzen opdrijven,
vakbonden loonstijgingen afdwingen die boven de arbeidsproduktiviteitsstijging uitgaan, overheden eenzijdig
hun tarieven verhogen, producenten hun winstmarge opvoeren e.d. Daar blijft het echter niet bij, want degenen die
merken dat hun relatieve inkomenspositie door prijsverho-
ESB 12-2-1986
gingen wordt uitgehold, zullen proberen dat nadeel ongedaan te maken door de prijsverhogingen op anderen af te
wentelen. Zo ontstaat een haasje-over van prijsstijgingen
dat uiteindelijk alle prijzen omhoogstuwt en de inflatie snel
doet oplopen.
Het is moeilijk aan te geven wat precies de oorzaak van
de hoge inflatie aan het eind van de jaren zeventig was;
verschillende oorzaken lopen door elkaar heen. Maar duidelijk is wel dat de ‘cost-push’ en de ‘spiraal’ een zeer belangrijke rol hebben gespeeld. Zo steeg de prijs van ruwe
olie in de jaren zeventig tot het tienvoudige, wat leidde tot
prijsverhogingen bij tal van produkten. Daarnaast overtroffen de reele-loonstijgingen in veel landen de stijging van
de arbeidsproduktiviteit en waren ook overheden belangrijke inflatiemakers. Van overbesteding daarentegen was
in het algemeen geen sprake en ook de rol van monetaire
factoren is moeilijk aantoonbaar. In de VS en het Verenigd
Koninkrijk bij voorbeeld bleef het inflatietempo ondanks
het stringente krap-geldbeleid hoog.
Hoe het ook zij, na 1980 is de inflatie snel teruggelopen.
In de eerste plaats speelde daarbij een rol dat de Internationale grondstoffenprijzen sinds 1980 nogal drastisch zijn
gedaald. Niet alleen de ruwe-olieprijs ging in reele termen
met meer dan 30% naar beneden, ook de index van overige grondstoffen lag medio 1985 zo’n 30% beneden het niveau van 1980. In de tweede plaats is de loonflexibiliteit
toegenomen; volgens de OECD zijn er duidelijke aanwijzingen dat de lonen in de jaren tachtig sterker zijn gaan
reageren op de arbeidsmarktsituatie dan in de jaren zestig
en zeventig het geval was. Ook lijken in de meeste economiee’n de loon-prijs- en de loon-loonkoppelingen zwakker
te zijn geworden, wellicht mede omdat vakbonden hun prioriteit hebben verlegd van loonsverhoging naar behoud
van werkgelegenheid.
Voor Nederland is het in elk geval duidelijk dat de slechte werkgelegenheidssituatie tot een sterke loonmatiging
heert geleid. De reele lonen zijn sinds 1982 achtergebleven bij de voor ruilvoetmutaties gecorrigeerde arbeidsproduktiviteitsstijging. Bovendien zijn allerlei koppelings- en
indexeringsmechanismen in de economie doorbroken of
afgezwakt, waardoor de spiraalwerking van prijsstijgingen
veel minder is geworden. Ook de overheid lijkt zich thans
als prijsopdrijver (huurverhogingen, indirecte belastingen,
aardgasprijs, tarieven) wat meer in te tomen. In 1985 en
1986 veroorzaakt zij nog maar ca. 0,5% inflatie, terwijl dat
in de jaren daarvoor het drievoudige was. Verder zijn de
daling van de dollarkoers en van de ruwe-olieprijzen van
merkbare invloed op het teruglopen van de inflatie geweest. De sterke geldgroei in ons land – de liquiditeitsquote is al zes jaar achtereen gestegen – lijkt tot nu toe
geen nadelige invloed op het tempo van de inflatie te hebben gehad.
Hebben we nu definitief met de inflatie afgerekend? Die
conclusie zou wat te voorbarig zijn. Volgens de Macro economische verkenning 1986 zal de loonstijging dit jaar de
arbeidsproduktiviteitsstijging overtreffen en een inflatoir
effect van 0,7% veroorzaken. Daarnaast zullen op een gegeven moment ook de effecten van de daling van de dollarkoers en de ruwe-olieprijs uitgewerkt zijn. De vrees van
sommigen dat we, net als in de jaren dertig, in een situatie
van deflatie zouden kunnen terechtkomen, lijkt dan ook
ongegrond. Laten we Never blij zijn dat de inflatie zover is
teruggedrongen, want het vermindert de onzekerheid in
de economie en vergroot de kans op stabiele economische groei. Daarom zij de ontwikkeling van de prijzen
geprezen.
L. van der Geest
157