Ga direct naar de content

Macro-economische gevolgen van een intensieve bestrijding van zure regen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 12 1986

Macro-economische gevolgen
van een intensieve bestrijding
van zure regen
Een verdergaande bestrijding van de zure regen dan de overheid wil hoeft niet af te
stuiten op economische randvoorwaarden. Door middel van een investeringsprogramma
van 20,1 miljard gulden, bestaande uit investeringen in energiebesparing en luchtzuivering
in de periode 1986 tot en met 1990 kunnen de zure-regenemissies reeds de komende vijf
jaar worden gehalveerd. Over het geheel genomen blijken de macro-economische
gevolgen zowel tijdens als na de investeringsperiode positief te zijn. Produktie,
consumptie en werkgelegenheid nemen toe. Wel is compenserend beleid in de vorm van
export van het bespaarde aardgas noodzakelijk om het negatieve effect voor het
financieringstekort van de overheid te voorkomen.

DRS. G. KLAASSEN* – PROF. DR. A. NENTJES**
Inleiding
Zure regen is de natte en droge neerslag van een drietal
verzurende stoffen uit de lucht, namelijk zwaveldioxide
(S02), stikstofoxiden (NOx) en ammoniak (NHs). Zwaveldioxide en stikstofoxiden worden gevormd bij verbranding
van fossiele brandstoffen, ammoniak komt voornamelijk
vrij uit de mest van de veehouderij.
De Nederlandse milieu-organisaties stellen zich op het
standpunt dat de verzurende emissies zover moeten worden teruggedrongen dat de ecologische functie van de bodem niet verder achteruit gaat en dat op langere termijn
herstel van de bossen mogelijk is. Om dit te bereiken moeten binnen vijf jaar de emissies met de helft worden verminderd ten opzichte van het niveau in 1980. Ook het Europees Parlement en de Centrale Raad voor de Milieuhygiene hebben zich voor deze doelstelling uitgesproken.
Oeze doelstelling is aanzienlijk scherper dan het beleid
van de Nederlandse overheid, waarin de zureregenemissies pas tegen het jaar 2000 tot 50% van het niveau in 1980 zijn teruggebracht.
Om deze halvering al in 1990 te realiseren zijn, ten opzichte van het huidige overheidsbeleid, additionele maatregelen nodig. Volgens de in het Landelijk Milieu Overleg
(LMO) samenwerkende organisaties dienen in de periode
1986 tot en met 1990 extra investeringen plaats te vinden
in enerzijds energiebesparing en anderzijds luchtzuivering (emissiebestrijding). Dit door het LMO voorgestelde
investeringsplan voor het milieu en de economische gevolgen ervan zijn gedetailleerd beschreven in het rapport
Werk maken van zure regen 1).

Het investeringsprogramma
Het investeringsplan kan worden onderverdeeld in drie
categorieen investeringen:
– brandstofbesparing bij het eindverbruik;
FSR 19-2-1QHR

– brandstofbesparing bij de elektriciteitsopwekking;
– emissiebestrijding.
De totale investeringen bij uitvoering van het programma in de periode 1986 tot en met 1990 (inclusief de investeringen die ook bij ongewijzigd overheidsbeleid zotiden plaatsvinden) bedragen f. 20,1 mrd. label 1 geeft de
verdeling van de investeringen en de benodigde subsidies
over de verschillende categorieen weer.

Tabel 1. Het investeringsprogramma (1986-1990) van
het LMO-plan, in mrd. gld., in prijzen 1984
Investeringen a)

Subsidies

6,1
4,8

2.4

Energiebesparing bij het eindverbruik:
– bedrijven
– gezinnen
– overheid en kwartaire diensten
Energiebesparing bij de
elektriciteitsopwekking:
– warmtekracht, wind- en waterkracht
Emissiebestrijding:
– stationaire bronnen
– katalysator-auto’s
Totaal

2,8

1.7

2,1

0,5

3,4
2,0

0,3

20,1

6,0

a) Exclusief BTW en Bijzondere verbruiksbelasting.

* Secretaris van de studiegroep ‘Milieu en economic’ van het Landelijk Milieu Overleg (LMO) te Utrecht.
* * Hoogleraar economie aan de Rijksuniversiteit te Groningen, tevens voorzitter van de studiegroep ‘Milieu en economie’.
1) Dit artikel is gebaseerd op het rapport Werk maken van zure regen
van de studiegroep ‘Milieu en economie’, Landelijk Milieu Overleg,
Utrecht, november 1985. Voor uitgebreide literatuurverwijzing wordt
verwezen naar dit rapport. (Het rapport is te bestellen door overmakingvanf. 25,-opgironummer:32391 t.n.v. de Vereniging tot Behoud
van Natuurmonumenten te ‘s-Graveland, o.v.v. LMO-nota Werk maken van zure regen).

king van de drie verzurende stoffen is de verzurende uitworp in 1990 ten opzichte van 1980 vrijwel gehalveerd. Dit
is aanmerkelijk lager dan met het meest recente overheidsbeleid haalbaar is; in het bijzonder geldt dat voor
zwaveldioxide 2). Bovendien wordt door de energiebesparingsmaatregelen een bezuiniging bereikt van 8% op het
finale eindverbruik in 1980.

Figuur 1. De uitworp van verzurende stoffen
Uitworp
(in mln. kg)
550.

515
500.

500

485

450-

Macro-economische gevolgen
405

400.

De macro-economische gevolgen van de energiebesparings- en emissiebestrijdingsinvesteringen zijn onder te
verdelen in vier categorieen:
– de effecten van de bestedingen aan investeringsgoederen;
– de effecten van de kosten en kostenbesparingen die
zijn verbonden aan de energiebesparings-en emissiebestrijdingsmaatregelen;
– de effecten van de vermindering van schade door zure
regen;
– de technologische ‘spin-off en de schaaleffecten in de
bedrijven die de energiebesparings- en emissiebestrijdingsapparatuur toeleveren.

350-

300-

290

250.

200.
150

150-

140

135
110

100.
500_
Situatie
1980

Verwachting

recent overheidsbeleid
1990

Na LMO-

investeringsplan
1990

Met grootste deel van de energiebesparing bij het eindverbruik wordt bereikt door isolatiemaatregelen. Daarnaast worden diverse mogelijkheden benut om het energierendement van machines en apparaten te verhogen.
De omvang en het tempo van deze investeringen kan
gestimuleerd worden door desubsidiepercentagesbinnen
bestaande regelingen te verhogen. Verdergaande energiebesparing in de nieuwbouw valt te realiseren via verscherping van de bouwvoorschriften. De uitbreiding van
het investeringsvolume in warmte-krachtkoppeling, winden waterkracht wordt tot stand gebracht door onder meer:
een verhoging van de vergoeding voor aan het openbare
net teruggeleverde elektriciteit, het gelijktrekken van de
aardgasprijs voor warmte-krachtkoppeling en conventionele elektriciteitsopwekking en het uitbreiden van bestaande subsidieregelingen tot warmte-krachtkoppeling in
beheer bij openbare energiebedrijven.
De emissiebestrijdingsinvesteringen in stationaire bronnen bestaan voor het grootste deel uit rookgasreiniging bij
elektriciteitsbedrijven en de Industrie, in het bijzonder de
raffinaderijen. De ammoniakreductie moet bijna geheel in
de veehouderij worden bereikt. De emissiereductie wordt
nagenoeg geheel tot stand gebracht via verscherping van
de regelgeving binnen de bestaande milieuwetten, ondersteund door reeds bestaande subsidies en schadevergoedingen. De aankoop van auto’s met uitlaatgasreiniging
wordt aangemoedigd met financiele prikkels in de vorm
van een budgettair neutraal heffingen- en subsidiesysteem. Als gevolg van het investeringsprogramma
wordt de uitworp van verzurende stoffen in 1990 aanmerkelijk teruggedrongen, zoals figuur 1 laat zien. Rekening
houdend met de verschillende potentieel verzurende wer-

166

De harde kern van de macro-economische evaluatie de berekening van de bestedings- en kosteneffecten – is
uitgevoerd door het Centraal Planbureau (CPB), met behulp van een geactualiseerde versie van het Vintaf-model
3). De overige effecten zijn door de studiegroep ‘Milieu en
economie’ zelf berekend, waarbij gebruik werd gemaakt
van de variantenanalyse in de CPB-monografie Freia, een
macro-economisch model voor de middellange termijn 4).
De uiteindelijke macro-economische effecten worden
be’i’nvloed door een tweetal vormen van compenserend beleid. Daartoe zijn twee beleidsvarianten onderscheiden
die beide beogen de positieve effecten te maximaliseren.
In een eerste variant gaat de uitvoering van het investeringsprogramma niet gepaard met enige vorm van belastingverhoging. Wel wordt de derving aan overheidsinkomsten uit aardgas gecompenseerd door de aardgasexport te verhogen met een hoeveeleid die overeenkomt met
de hoeveelheidbespaarde energie. Voor deze beleidsvariant geeft tabel 2 een overzicht van de bijdrage van de afzonderlijke effectcategorieen en van de extra aardgasexport aan het macro-economisch eindresultaat.
In een tweede beleidsvariant is eveneens uitgegaan van
export van bespaarde energie, maar worden bovendien de
energiebesparingssubsidies gefinancieerd met een tijdelijke verhoging van de loon- en inkomensbelasting.

Bestedings- en kosteneffecten
In kolom 2a en 2b van tabel 2 zijn de door het CPB berekende macro-economische effecten van bestedingen en
kosten weergegeven. De milieu-investeringen worden gedaan in de periode 1986 tot en met 1990. De produktie,
werkgelegenheid en consumptie komen daardoor in die
periode op een hoger niveau te liggen. De stimulerende effecten van de bestedingsimpuls en van de kostenverlaging door energiebesparing overtreffen de negatieve in2) Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Indicatief meerjarenprogramma milieubeheer 1986- 1990,
Den Haag, 1985, biz. 37.
3) Zie Werk maken van zure regen, biz. 10 -14 en biz. 109, en Centraal Planbureau, Economische gevolgen van een investeringsprogramma uit een energie- en milieuplan (1986- 1990) van het Landelijk Milieu Overleg (LMO), Den Haag, September 1985. Deze CPBnotitie is integraal opgenomen in de bijlagen van het rapport Werk maken van zure regen.
4) Centraal Planbureau, Freia, een macro-economisch model voorde
middellange termijn, Den Haag, 1983.

label 2. Macro-economische gevolgen van het LMO-investeringsplan zonder belastingverhoging
Niveauveranderingen ten opzichte van het basispad
in gemiddelde jaarlijkse afwijking per deelperiode
Effecten van bestedingen en kosten a)

Effecten van de technologische spin-off b)

Effecten van vermindering
van milieuschade b)

Som van alle
effecten

Effecten van extra

aardgasexport a)

1986-1990

(1)

1991-1996

1986-1990

1991-1996

1986-1990

1991 -1996

1986-1990

1991-1996

1986-1990

1991-1996

(2a)

(2b)

<3a)

(3b)

(4a)

(4b)

(5a)

(5b)

(6a)

(6b)

0,70
14.420

– 0,58
-14.680

0,40
8.800

0,45
11.700

0,02
500

0,04
710

0,40
1 1 .280

23.900

Produktievolume van bedrijven, in
procenten

Werkgelegenheid, in arbeidsjaren
Particuliere consumptie,
in procenten c)

1.1

0,3
8.900

0,54

0,16

0,15

0,20

-0,04

0,02

0,33

0,7

0,3

in procenten
Financieringssaldo overheid b),

-0,97

3,05

1,10

0,80

0,11

0,28

1,32

0,4

-0,8

in procentpunten

-0,58

1,50

0,20

0,25

0,13

0,34

0,99

0,0

-0,1

-0,79
0,31

0,19
0,45

0,10
-0,05

0,10
-0,10

0,12
-0,05

0,23
-0,07

0,46
-0,31

Investeringen in outillage c),

Uitvoersaldo d).
in procentpunten

Lange rente, in procentpunten

0,5
0,0

0,5
0,2

a) Berekening van het CPB.
b) Berekening van de LMO-studiegroep ‘Milieu en economie’.

c) Exclusief planinvesteringen.
d) Als percentage van het netto nationals inkomen.

vloed die uitgaat van de kostenverhoging, veroorzaakt
door de gestegen bestrijdingskosten en de hogere interest. De directe werkgelegenheid in de energiebesparing
en de emissiebestrijding neemt in de periode 1986-1990
met circa 30.000 personen per jaartoe. Doorde kostenstijgingen en verdringing van andere investeringen gaan in
andere sectoren ruim 15.000 banen verloren, zodat netto
de werkgelegenheid met 14.420 arbeidsplaatsen (per jaar)
toeneemt. Naast de positieve effecten treden er op korte
termijn ook al negatieve gevolgen op. Het uitvoersaldo verslechtert met 0,8%; het financieringstekort van de overheid neemt toe met 0,6% van het netto nationaal inkomen.
Weliswaar leiden de hogere niveaus van de produktie en
werkgelegenheid tot inverdieneffecten in de vorm van hogere belastingopbrengsten en lagere sociale uitkeringen;
daar staan echter grote extra uitgaven aan energiebesparingssubsidies, derving aan overheidsinkomsten uit aardgasverkoop, een hogere rente op de staatsschuld en extra
uitgaven voor energiebesparing tegenover.
In de tweede deelperiode 1991 -1996 zijn de bestedingseffecten vrijwel uitgewerkt. Produktie en werkgelegenheid vallen vooral onder invloed van het kosteneffect
van de emissiebestrijdingsinvesteringen met ongeveer
evenveel terug als ze in de voorgaande periode waren
gestegen. De particuliere consumptie en de investeringsquote vallen onder andere als gevolg van de inkomensdaling enigszins terug. Buitengewoon sterk is de toeneming
van het financieringstekort. Door de brandstofbesparing
komen de overheidsinkomsten uit aardgas per jaar structureel op een lager niveau. Verder is de stijging van de lange rente mede verantwoordelijk voor de sterke stijging van
het begrotingstekort. Men moet evenwel niet uit het oog
verliezen dat de overheid na 1996 nog vele jaren aardgasinkomsten zal innen uit de reserve die door de geaccumuleerde besparingen op energie is opgebouwd. De cijfers in
kolom 2a en 2b geven dus een overtrokken beeld van de
problemen voor het overheidsbudget.
Volledigheidshalve is in label 3 afzonderlijk aangegeven
hoe de bestedings- en kosteneffecten uitwerken indien de
subsidies ten behoeve van het investeringsprogramma
grotendeels worden gefinancieerd door een tijdelijke verhoging van de loon- en inkomstenbelasting met 0,3% van
het nationale inkomen in 1986 en met 0,6% van het nationale inkomen van 1987 tot en met 1990.

ESB 12-2-1986

Tabel 3. Macro-economische gevolgen van bestedingen
en kosten van het investeringsplan bij tijdelijke verhoging
van de loon en inkomstenbelastingen
Niveauveranderingen ten opzichte
van het basispad, gemiddelde jaarlijkse afwijking per deelperiode
1986-1990

Werkgelegenheid, in arbeidsjaren
Particuliere consumptie, in procenten
Financieringssaldo overheid,
in procentpunten a)
Uitvoersaldo, in procentpunten a)
Lange rente, in procentpunten a)

5.300
0,20
0,09
0,55
0,21

1991 -1996
– 1 1 .200
0,01

1,20
0,19
0,30

a) Als percentage van het netto nationaa) inkomen.
Bron: Berekeningen van het CPB.

Effecten van technologische ‘spin-off
Indien het investeringsplan wordt uitgevoerd stijgen de
investeringen in energiebesparing en bestrijding van verzurende emissies tot een veelvoud van het niveau van
1985. De verbreding van de binnenlandse markt schept
kansen voor de Nederlandse producenten die op de betrokken gebieden werkzaam zijn.
De nabijheid van de afnemers en de bekendheid met de
Nederlandse milieuwetgeving geven hen een voorsprong
op buitenlandse concurrenten. Een groeiende (binnenlandse) markt bevordert ‘learning by doing’. De toegenomen kennis en ervaring werpen hun vruchten af in de vorm
van technische verbeteringen en kostenverlaging. Deze
ontwikkeling versterkt de concurrentiepositie en de export
van de producenten van energiebesparings- en emissiebestrijdingsapparatuur in het bijzonder, indien in een later
stadium in het buitenland eveneens de emissie- en energiebesparingseisen worden aangescherpt. De praktijk
biedt ettelijke voorbeelden: onder andere de bestrijding
van organische waterverontreiniging in Nederland, de
luchtverontreiniging in Japan en de sterke positie van de
Deense windmolenfabrikanten. Door een beleid dat op andere landen voorliep hebben in die landen de bedrijfstakken die de betrokken apparatuur leveren nu een belangrijke exportpositie opgebouwd. In de sector die apparatuur
levert voor luchtzuivering is in Nederland de verhouding

167

Verworvenheid van de economische ontwikkeling

tussen binnenlandse afzet en export 3 op 2. De effecten
van de technologische spin-off zijn door de studiegroep
‘Milieu en economic’ berekend door de mogelijke toeneming van de export van milieu-apparatuur te ramen. Aangenomen is dat het verhoudingsgetal 3:2 constant blijft indien, conform het LMO-investeringsprogramma, de energiebesparings-en emissiebestrijdingsinvesteringen in Nederland toenemen met f. 4 mrd. per jaar. De afzet voor de
Nederlandse bedrijven zal dan stijgen met f. 2,4 mrd. (terwijl voor f. 1,6 mrd. wordt geTmporteerd) en de export zal
met f. 1,6 mrd. toenemen. Er is van uitgegaan dat het hogere exportniveau ook in de periode 1991 -1996 gehandhaafd kan worden door de vraag vanuit de landen waar de
emissie- en energiebesparingsnormen eerst later worden
aangepast. Volgens de kolommen (3a) en (3b) van tabel 2
doet de exportstijging de nationale bestedingen toenemen, waaronder ook de consumptie en investeringen in
outillage. Dewerkgelegenheidneemttoe. Door hogere belastingopbrengsten en lagere uitkeringen verbetert het
saldo van de overheidsbegroting.

(foto ANP)

vermindering treedt pas in vanaf 1990, dus na afsluiting
van het investeringsprogramma.
Een deel van de schadevermindering is direct van invloed op de resultaten van het bedrijfsleven. De lagere depositieniveaus leiden tot hogere opbrengsten en betere
produktiekwaliteit in de landbouw en bosbouw. Door vermeden gezondheidsschade kunnen de sociale premies
omlaag. Indien de vermeden schade ad f. 0,8 mrd. voor de
helft ten goede komt aan het bedrijfsleven kan de werkgelegenheid met circa 2.000 arbeidsplaatsen per jaar toenemen. Het uitvoersaldo stijgt enigszins en het financieringstekort van de overheid zal door hogere belastingopbrengsten en een lagere rente wat verbeteren. Vermindering van schade door zure regen leidt daarnaast tot een daling van bepaalde overheidsuitgaven, met name gezondheidszorg, natuurbeheer en restauratie. In de berekeningen is er van uitgegaan dat dit geld wordt gebruikt voor een
verdere vermindering van het financieringstekort. De
werkgelegenheid neemt dan door de bestedingsvermindering in eerste instantie met rond de 1.500 mensjaren af.
Het totale effect van de beperking van overheidsuitgaven
en de resultatenverbetering in het bedrijfsleven is weergegeven in tabel 2, kolommen (4a) en (4b).

Milieu-effecten
De schade door luchtverontreiniging door zwavel- en
stikstofoxiden en ammoniak bedraagt naar schatting nu
reeds f. 2 mrd. per jaar. Bij ongewijzigd beleid loopt het bedrag op tot jaarlijks f. 2,5 mrd. 5). De schadevermindering
in Nederland ten gevolge van de bestrijdings- en energiebesparingsinvesteringen die in de periode 1986 tot en met
1990 worden gedaan zal bescheiden zijn. Voor een volledige bestrijding van de schade zijn namelijk ook na 1990 nog
vergaande maatregelen nodig. Bovendien komt een groot
deel van de emissiereductie ten goede aan het buitenland.
In de macro-economische evaluatie is uitgegaan van een
vermindering van de financiele schade met f. 0,8 mrd. per
jaar. Hiervan bestaat f. 0,5 mrd. uit vermeden gezondheidsschade en f. 0,3 mrd. uit vermindering van schade
aan bossen, landbouw en overige belangen. De schade-

168

Effecten van extra aardgasexport
label 2 laat zien dat de som van de macro-economische
effecten van bestedingen en kosten, technologische spinoff en vermindering van milieuschade uiterst positief doorwerkt op de produktie, de werkgelegenheid en de particuliere consumptie in de periode 1986-1990. Tegenover
deze positieve effecten staat een aanmerkelijke en groeiende toeneming van het financieringstekort. Dit wordt
vooral veroorzaakt door de omvangrijke subsidies, nodig
om de energiebesparing te verwezenlijken, terwijl boven5) Zie Werk maken van zure regen, biz. 10-14, en 109, aangevuld
met informatie van VROM, op.cit., biz. 35.

dien ten gevolge van energiebesparing de overheidsinkomsten uit de verkoop van aardgas sterk teruglopen. Weliswaar nemen de kapitaalreserves van de overheid (in casu de gedisconteerde toekomstige inkomsten uit aardgas)
toe, maar dit komt niet in de cijfers voor de periode
1986-1996 tot uitdrukking. Indien mendetoenemingvan
het begrotingstekort niet aanvaardbaar acht kunnen de financiele problemen worden opgelost door de aardgasexport te verhogen met een hoeveelheid die gelijk is aan de
bespaarde energie. De aardgasexport zou dan toenemen
met een hoeveelheid die oploopt tot circa 6,5 miljard m3
per jaar, met een waarde van f. 2 mrd.
Uit de berekeningen uitgevoerd door het CPB, weergegeven in tabel 2, kolommen (5a) en (5b), blijkt dat het saldo
van de overheidsbegroting door deze extra aardgasexport
belangrijk verbetert. Vooral in de periode 1991-1996.
Doordat de overheid minder geld leent, daalt de lange rente. Door de rentedaling en de inkomensgroei nemen de investeringen en consumptie toe, wat vooral in de periode
1991-1996 leidt tot een forse stijging van de produktie en
de werkgelegenheid.

Conclusies
De uiteindelijke effecten (inclusief additionele aardgasexport) van het investeringsprogramma zijn over de gehele linie positief, zoals tabel 4 voor een aantal kernvariabelen laat zien.

gering zijn. Aan een overschatting van het totale positieve
effect kan deze post dus nauwelijks bijdragen. Een kwantitatief belangrijkere bron van onzekerheid is de omvang
van de exportstijging als gevolg van de technologische
spin-off. Veel hangt af van de wijze waarop de milieuproduktiesector inspeelt op de nieuwe kansen. Mogelijk zal de
werkelijke exportprestatie slechter zijn, wellicht ook beter.
Een afzonderlijk element van onzekerheid is de reactie
van de rente op het extra beroep op de kapitaalmarkt wegens de milieu-investeringen en vanwege het financieringstekort in beleidsvariant 1. Uit tabel 2 blijkt dat de rente
belangrijk wordt opgedreven. Bij de huidige ruime kapitaalmarkt valt een zo sterke rentestijging niet te verwachten. Volgens de Macro economische verkenning 1986
mag zelfs aangenomen worden dat de overheid in 1986
het tekort geheel op de kapitaalmarkt zal kunnen financieren zonder dat per saldo een opwaarts effect op de rente
optreedt 6). Een matiger reactie van de rente zal met name
de nadelige rente-effecten via bestedingen en kosten en
de voordelige rente-effecten via de aardgasexport matigen, met naar verwachting een netto positieve invloed op
de einduitkomsten.
Om deze redenen achten we de kans klein dat de onzekerheden tot een belangrijke overschatting leiden van de
kwantitatieve macro-economische effecten. De eindconclusie is dan ook dat een investeringsprogramma gericht
op vergaande energiebesparing en bestrijding van zure regen niet alleen economisch haalbaar is, maar zelfs aanzienlijke positieve macro-economische effecten zal uitoefenen op de Nederlandse economie.

G. Klaassen
A. Nentjes
Tabel 4. Macro-economische gevolgen van het investeringsplan met aardgasexport
Niveauveranderingen ten opzichte van het basispad
in gemiddelde jaarlijkse afwijking per deelperiode
Beleidsvahant zonder
belastingverhoging

Beleidsvariant met
belastingverhoging

1986-1990
Werkgelegenheid, in
arbeidsjaren
Particuiiere consumptie,
in procenten

6) Cenlraal Planbureau, Macro economische verkenning 1986, Den
Haag, 1985, biz. 108.

1991-1996

1986-1990

1991-1996

23.900

8.900

14.800

12.600

0,7

0,3

-0,05

0,5

0,0

-0,1

0,45

0,15

Financieringssaldo
overheid a), in procent-

punten
Uitvoersaldo a), in
procentpunten
Lange rente a),
in procentpunten

– 0,5
0,2

0,5
0,0

0,2
0,2

0,5
-0,25

a) Als percentage van het netto nationale inkomen.

Consumptie en werkgelegenheid – alsmede de produktie (zie ook kolom (6a) en (6b) van tabel 2) – nemen tijdens de investeringsperiode 1986 -1990 toe en ook in de
periode daarna. In beide beleidsvarianten is de werkgelegenheidscreatie die samenhangt met de toename van de
produktie, aanzienlijk. Wel is in de variant zonder belastingverhoging de werkgelegenheidstoename groter.
Ook neemt de particuliere consumptie in dat geval meer
toe. Daartegenover staat dat in de variant met belastingheffing het financieringssaldo van de overheid en het- uitvoersaldo een duidelijke verbetering vertonen, wat van de
variant zonder tijdelijke belastingverhoging niet kan worden gezegd. Bovendien is de ontwikkeling van de lange
rente in de belastingheffingsvariant gunstiger.
Enige voorzichtigheid is bij de interpretatie van de resultaten wel op zijn plaats wegens de vele en niet geringe onzekerheden die in het algemeen aan dit soort ramingen
kleven. Daar komen nog extra onzekerheden bij. Bij voorbeeld de omvang van de vermeden schade. Uit tabel 2
blijkt echter dat de positieve economische effecten van
vermeden schade in verhouding tot de overige effecten

ESB 12-2-1986

169

Auteurs