Ingezonden
Sprookjes vertellen over
arbeidsduurverkorting
PROF. DR. IR. A. KAPTEYN*
Inleiding
Telkens wanneer in een maatschappelijke discussie wordt voorgesteld ingrijpende
maatregelen te nemen die een breuk vormen met het tot dan toe gevoerde beleid,
waagt men zich op glad ijs. Hoewel de sociale wetenschappen, met daaronder begrepen de economic, vooruitgang boeken
met het beter begrijpen van sociale processen, zijn we nog lang niet in staat met redelijke nauwkeurigheid te voorspellen wat
het effect is van meer dan marginale veranderingen in de maatschappelijke structuur.
De discussie gedurende de laatste jaren
over arbeidsduurverkorting (ADV) is daar
een voorbeeld van. De voorstanders van
ADV bepleiten drastische verkorting van
de arbeidsduur om de werkloosheid terug
te dringen. Over de ef fecten van zo’n maatregel bestaan grote onzekerheden. Ofschoon in de discussie zo onderhand alle
argumenten pro en contra wel de revue zijn
gepasseerd en hoewel op theoretische gronden een aantal kwalitatieve uitspraken
kunnen worden gedaan, is nog niet bij benadering te zeggen wat per saldo de kwantitatieve effecten van een drastische ADV
zijn.
Op het eerste gezicht is het daarom buitengewoon loffelijk dat Den Breeder,
Heijke en De Koning (BHK van nu af aan)
een analyse van de effecten van ADV presenteren met behulp van een uitgebreid
tnacro-economisch model 1). Omgekeerd
rechtvaardigt het gezag dat onvermijdelijk
van zo’n omvangrijke modelexercitie afstraalt dat wat kritischer wordt gekeken
naar de gevolgde werkwijze. Dank zij het
feit dat de auteurs veel informatie geven
over nun assumpties en de gevolgde werkwijze 2), is dat ook goed mogelijk.
In dit stukje wil ik voornamelijk ingaan
op enkele econometrische aspecten van de
exercities door BHK en op enkele assumpties die aan hun simulaties ten grondslag
liggen. Op de inhoudelijke economische
aspecten van het AMO-K-model ga ik niet
in, omdat die in de loop der tijd voldoende
aan de orde zijn geweest in discussies rondom Vintaf, waarvan AMO-K een uitbreiding is.
,,Data mining”
In het bouwen van het AMO-K-model
ESB 14-3-1984
worden met de data twee dingen gedaan.
De data worden eerst gebruikt om per vergelijking een zo goed mogelijke functionele specificatie te vinden en vervolgens om
de onbekende parameters in die functionele specificatie te schatten. Deze methode,
die standaard is, leidt tot wat bekend staat
als ,,data mining” of ook wel ,,capitalizing on chance”. De gevolgen van ,,data
mining” kunnen worden geillustreerd aan
de hand van f iguur 1.
Figuur 1. Het gevolg van ,,data mining”
voor de keuze van functionele specificatie
en voorspelling
De ononderbroken lijn in figuur 1 stelt
het ware verband voor tussen de exogene
variabele x en de endogene variabele y. Onder invloed van externe invloeden (de z.g.
storingen), liggen de waargenomen waarden van y en x (aangegeven door vette slippen) niet precies op de lijn maar er een
beetje omheen. In de praktijk kennen we
het ware verband niet en nemen we alleen
de getekende stippen waar. Als we wel zouden weten dat, in dit geval, het echte verband lineair is, zou met behulp van een of
andere schattingsmethode een rechte lijn
door de punten worden getrokken die
waarschijnlijk redelijk dicht in de buurt
van de ware lijn zou uitkomen 3). Een echt
probleem ontstaat pas als men de data 66k
nog wil gebruiken om de functionele vorm
van de relatie te kiezen. Bij wijze van voorbeeld heb ik aangenomen dat een onderzoeker naast een lineaire specificatie ook
nog een kwadratische functie ,,probeert”
(de gebogen stippellijn in figuur 1). Door
het toevallige patroon van de puntenwolk
blijkt de kwadratische vorm wat beter te
passen.. De onderzoeker zal dan ook vermoedelijk de kwadratische specificatie verkiezen boven de lineaire. Nadat de parameters van de kwadratische functie zijn geschat zal hij waarschijnlijk rapporteren
dat de schatting bevredigende resultaten
geeft (zoals een hoge R2).
Het voorbeeld laat zien dat de keuze van
de kwadratische functievorm tot rampzalige voorspellingsresultaten zal leiden voor
het geval dat we waarden van y willen
voorspellen op grond van x-waarden die
sterk afwijken van hetgeen is waargenomen tijdens de steekproefperiode (d.i. het
gebied tussen de twee verticale stippellijnen in de figuur). In het algemeen leidt
,,data mining” tot de keuze van functievormen met betrekkelijk veel parameters
omdat deze functievormen ,,flexibel” zijn.
Met ,,flexibel” wordt bedoeld dat de regressielijn zo kan worden geplooid dat deze dicht in de buurt ligt van zo veel mogelijk punten. Aldus verkrijgt men meestal
een goede ,,verklaring” van de waarnemingen en slechte voorspellingen 4).
In de praktijk heeft een onderzoeker wel
enig idee van de functionele vorm van een
relatie, bij voorbeeld op grond van theoretische overwegingen of vroegere ervaringen. Om die reden volstaat men met het onderzoeken van een beperkt aantal functievormen. Uit de verzameling van in beschouwing genomen functievormen wordt
dan die gekozen die het beste bij de data
past. Het gebruiken van vroegere ervaringen of theoretische overwegingen 5) beperkt het gevaar van ,,data mining’, maar
introduceert wel subjectieve elementen in
de modelbouw.
Doordat bij de constructie van AMO-K,
de data zowel zijn gebruikt om de vorm
van een functie te vinden als om parameters van die functie te schatten is het gevolg
dat vaak tevreden wordt geconstateerd dat
de aangassing van een vergelijking goed is
(hoge R2, hoge t-waarden). Maar met de
voorspellingen is het, zelfs heel kort na de
steekproefperiode, minder goed gesteld 6),
zodat aanpassingen ad hoc worden aangebracht alvorens het model voor langetermijnsimulaties (tot 2000) wordt gebruikt.
* De auteur is als hoogleraar econometric verbonden aan de Katholieke Hogeschool Tilburg.
Hij dankt dr. A.B.T.M. van Schaik, drs. R.J.M.
Alessie en drs. P. Kooreman voor hun commentaar.
1) Drs. G. den Breeder, dr. J.A.M. Heijke en
drs. J. de Koning, De arbeidsmarkt tot 2000: een
verdelingsvraagstuk, ESB, 2 november 1983 en 9
november 1983.
2) Het model zelf wordt uitgebreid beschreven
in een andere publikatie: dr. J.A.M. Heijke, drs.
J. de Koning, drs. R.J.M. Maas en drs. G. den
Breeder, 1982, AMO-K: een arbeidsmarktmodel met twee categorieen arbeid, NEI,
Rotterdam, 1982.
3) BHK gebruiken overwegend OLS als schattingsmethode. In de context van een simultaan
model is dat aanvechtbaar, zij het tamelijk gebruikelijk.
4) Vergelijk bij voorbeeld T. Mayer, Selecting
economic hypotheses by goodness of fit, The
Economic Journal, 1975, 85, biz. 877-883.
5) Of conventie! Wanneer een of twee gezaghebbende onderzoekers een bepaalde functievorm adopteren voor een bepaalde relatie ziet
men vaak dat tientallen anderen hetzelfde doen.
261
Aanpassingen ad hoc
De aanpassingen ad hoc vinden in een
aantal verschillende gedaanten plaats. Een
van de meest curieuze is wel deze: ,,De
resterende verschillen tussen de waargenomen en de voorspelde waarden zijn, indien
zij een min of meer systematisch verloop
vertoonden, meegenomen naar de toekomst, somstijds onder een geleidelijke afbouw naar nul” 6). In figuur 2 heb ik gei’l-
lustreerd wat deze procedure inhoudt. In
de figuur bekijken we dezelfde situatie als
in figuur 1. Het punt A stelt de realisatie
voor van de endogene grootheid y bij de
eerste x-waarde die optreedt na de steekproefperiode, terwijl B de voorspelde
waarde van y voorstelt. Het ,,meenemen
naar de toekomst” van de voorspelfout
digend efect van ADV op arbeidsaanbod).
Als bij 25% ADV de werkloosheid plotsezware wissel wordt getrokken op ad-hocassumpties en de functionele specificaties
in het model. Hetzelfde kan ook op een andere manier worden gezegd. Wie kan voorspellingen over een periode van 17 jaar serieus nemen op grond van een model dat
nog niet eens twee jaar vooruit kan voor-
ming van het of ficieuze circuit verwachten.
ling wel sterk vermindert, lijkt het dat een
spellen?
De bedrijfstijd
De rol van assumpties
Zelfs al zouden aan de gespecificeerde
relaties in het model geen onnauwkeurigheden kleven, dan nog blijven de modelexercities met grote onzekerheden behept
AB betekent kennelijk dat dan de geschatte
omdat over een aantal essentiele aspecten
kwadratische relatie omhoog wordt ge-
van ADV assumpties moeten worden gemaakt die nauwelijks empirisch toetsbaar
schoven zodat deze nu door het punt A
gaat (de lijn met afwisselend punten en
strepen). Het zou aardig zijn nog eens opnieuw de aanpassing in de steekproefperiode van de geamendeerde relatie te bezien!
De frase ,,somstijds onder een geleidelijke
afbouw naar nul” betekent kennelijk dat
voorspellingen plaatsvinden volgens een
lijn zoals AC in figuur 2.
voor diverse assumpties is nauwelijks te
zeggen zonder het maken van nieuwe bere-
die mijn aandacht trokken wil ik hier ver-
melden.
De relatie tussen arbeidsduur en arbeidsproduktiviteit
duktiviteitsstijging bij ADV wordt wel ge-
motiveerd met verwijzingen naar de effecten van de invoering van de vrije zaterdag.
Ik wil best geloven dat bij een drastische
ADV de produktiviteit in het begin stijgt
(ingenieurs noemen dat een inschakelverschijnsel), maar op langere termijn lijkt me
dat onwaarschijnlijk. Men kan even zo
goed volhouden dat op den duur de produktiviteit per uur lager zal worden omdat
de ,,informele vrije tijd” (koffie drinken
enz.) een groter percentage van de werktijd
sche veranderingen in exogenen te voor-
gaat uitmaken. Daarnaast zijn er natuur-
spellen en bovendien over een lange periode. BHK merken bij voorbeeld op dat tussen 1960 en 1983 de gemiddelde werkweek
is gedaald van 45 tot 40 uur (de steekproefperiode loopt ongeveer van 1960 tot 1980).
Vervolgens worden de effecten doorgerekend van een verkorting van de wekelijkse
arbeidsduur van 40 uur in 1983 tot 24 uur
lijk organisatorische kosten. De studie van
de effecten van ADV bij DAF-trucks suggereert in elk geval en kostenverhogend effect van ADV. Natuurlijk kan men tegenwerpen dat ADV-vormen moeten worden
gekozen die zo goed mogelijk bij de organisatorische mogelijkheden van een bedrijf
in 1989. Stel dat in figuur 2 op de horizontale as de wekelijkse arbeidstijd staat afge-
bij alle bedrijven lukt, gezien de forse ingrepen die worden voorgesteld. Ik zou de
resultaten van variant-I wel eens willen
zien als we aannemen dat bij 1 % ADV de
produktie met 1,25% afneemt. (Samen
met de hogere kosten als gevolg van een hogere roulatiegraad die BHK aannemen,
neemt de produktie per werkende dan met
l,5%afper 1% ADV.)
ponderen met korter werken), zodat het
lijnstuk CD een variatie van 5 uur in de
weekelijkse arbeidstijd representeert. Dan
gaat het dus om voorspellingen waarbij
men meer dan drie maal het lijnstuk CD
naar rechts gaat!
Het lijkt me overduidelijk dat, afhanke-
Met alle waardering voor de herculische
arbeid waarvan de twee artikelen van BHK
het resultaat zijn, geloof ik dat hun exercitie weinig licht werpt op de gevolgen van
drastische ADV. Alleen al op econometrische gronden moet aan hun berekeningen
BHK nemen aan dat bij een verkorting
per werkende met slechts 0,75% daalt. Dit
getal is uit Vintaf overgenomen. De pro-
zet (waarbij grotere waarden van x corres-
Sprookjes
keningen. Een drietal veronderstellingen
van de arbeidsduur met 1 % de produktie
Uiteraard behoeft niet elke vergelijking
in het model even slecht te functioneren als
het voorbeeld in de figuren 1 en 2. Men
dient echter wel te bedenken dat het model
wordt gebruikt om het effect van drasti-
In de varianten I t/m IV wordt de bedrijfstijd telkens constant gehouden, terwijl die in de basisvariant jaarlijks met een
‘/2 % wordt teruggebracht. Daarmee wordt
de basisvariant in een achterstandpositie
geplaatst die een goede vergelijking van de
varianten bemoeilijkt. Hoe zouden de varianten I t/m IV eruit zien als de bedrijf stijd
gemiddeld 2% per jaar daalt?
zijn. Hoe gevoelig modeluitkomsten zijn
Figuur 2. Foute predicties en ad-hoc-aan-
passingen
aspect. ADV sinds de oorlog heeft altijd de
vorm gehad van het besteden van een deel
van de toegenomen welvaart aan meer
vrije tijd. Alleen al om die reden zou men
verwachten dat in tijden van dalende welvaart werknemers longer proberen te werken. Wat dat betreft is een drastische ADV
zeker geen marktconforme maatregel en
kan men als een van de gevolgen een toene-
passen. Het lijkt me een illusie dat zoiets
weinig gewicht worden gehecht, maar ook
een aantal van de veronderstellingen die
aan de simulaties ten grondslag liggen,
acht ik weinig plausibel. Als het hier om
een academische oefening zou gaan om de
werking van een model te illustreren, dan
zou ik weinig bezwaren maken. Aangezien
de berekeningen echter ruime aandacht in
de pers hebben gekregen en een rol blijken
te spelen in de maatschappelijke discussie
over ADV, is het van belang vast te stellen
dat modelberekeningen die over zo’n lange
termijn lopen en zulke dramatische veranderingen willen beschrijven geen enkele
realiteitswaarde hebben.
Ongeveer de enige zekerheid die de auteurs over ADV kunnen bieden is dat gezinsinkomens sterk zullen dalen. Welis-
waar kan dat ,,gemiddeld” meevallen
maar dat lijkt me toch een schrale troost.
Ik kan tegenover de onzekerheid van de
ADV-exercitie geen andere zekerheden
bieden 8). Dat is ook niet de bedoeling van
dit stukje. Ik hoop alleen te hebben duidelijk gemaakt dat de suggestie van wetenschappelijke betrouwbaarheid die onvermijdelijk van exercities met een omvangrijk macro-model uitgaan in dit geval op
niets berust 9). Ondanks de grote hoeveel-
6) Den Breeder, Heijke en De Koning, op. cit.,
biz. 1007.
lijk van de gekozen functievorm, zo ongeveer elke voorspelling mogelijk is die men
maar wenst. In dit verband is het op zijn
Overwerk en,,moonlighting”
zachtst gezegd opmerkelijk dat in eerdere
exercities met het AMO-K-model het
tot meer overwerk en tot meer dubbele banen, waardoor het aantal werklozen niet,
is wat anders.
lange-termijneffect van een 10% ADV met
of minder sterk zal dalen. In de modelexer-
evenredige looninlevering op de werkloosheid zelf positiefis 7) (wegens het aanmoe-
cities is daar verder geen rekening mee gehouden. Mij lijkt dat een zeer belangrijk
heid van berekeningen, maar dat doet nauwelijks afbreuk aan de suggestie van betrouwbaarheid die van zulke berekeningen uitgaan.
262
Terecht stellen BHK dat ADV kan leiden
7) Zie Heijke, De Koning, Maas en Den Broe-
der, op. cit., biz. 269.
8) Wel alternatieve beleidssuggesties, maar dat
9) Uiteraard houden BHK allerlei slagen om de
arm met betrekking tot de kwantitatieve exact-
heid data die in de bouw van het model zijn
gebruikt, vertoont het verhaal over ADV
geen aantoonbare band met de werkelijkheid. Om die reden beschouw ik het verhaal voornamelijk als een sprookje. De
personen in het sprookje leven nog lang en
gelukkig, maar ik betwijfel of dat ook in
werkelijkheid zo zal zijn.
A. Kapteyn
jaar moeten bedragen, alleen al om te
voorkomen dat de werkloosheid verder
stijgt. Hierbij is aangenomen dat de arbeidsproduktiviteit jaarlijks toeneemt met
1,5 a 3% per jaar. Een terugkeer naar de
hoge groeicijfers uit de jaren zestig lijkt
ons op middellange termijn evenwel onwaarschijnlijk. Bovendien heeft de arbeidsproduktiviteit de neiging sneller te
beroepsbevolking in de jaren negentig
Kapteyn over arbeidsduurverkorting, die
in een landelijk dagblad is verschenen, veel
minder overtuigend.
Indien men voor het doorrekenen van allerlei ingewikkelde verbanden kan beschikken over een economisch-theoretisch doordacht model dat is getoetst aan gegevens
over de werkelijkheid, is dat een groot
voordeel. Niettemin kan aan de uitkomsten van modelexercities geen absolute
waarde worden toegekend, en dat hebben
wij in ons artikel dan ook niet gedaan. Wel
vonden wij de uitkomsten voldoende plau-
sterk afzwakken. Een keerpunt in de werk-
sibel voor de onderbouwing van een visie
stijgen als de economische groei opleeft.
Op lange termijn is uiteraard alles mogelijk, in ieder geval zal de toeneming van de
Naschrift
loosheidsontwikkeling zien wij echter niet
Inleiding
Het doet ons genoegen dat prof. Kapteyn de moeite heeft genomen een reactie te
schrijven op ons ESfi-artikel over de problematiek van de werkloosheid op de lange
termijn en de mogelijkheden om de arbeidsduur drastisch te verkorten. In dat artikel maakten wij gebruik van een aantal
berekeningen met het model AMO-K, dat
door ons is ontwikkeld. De verkregen uitkomsten, en de daarbij gemaakte veronderstellingen, werden uitvoerig toegelicht.
Omdat de reactie van prof. Kapteyn
evenwel een vertekend beeld kan oproepen
van ons artikel, zullen wij in ons commentaar eerst de strekking daarvan verkort
weergeven. We hopen dat de lezer er begrip
voor heeft dat de gemaakte veronderstellingen en voorbehouden, alsmede de vele
aangebrachte nuanceringen in ons oorspronkelijke betoog, hier achterwege zullen blijven. Na de korte schets van de
hoofdlijnen van ons artikel, zullen we ingaan op het bij de berekeningen gebruikte
model AMO-K en het commentaar van
professor Kapteyn hierop. Ten slotte zullen we een reactie geven op zijn kanttekeningen bij enkele mogelijke particle gevolgen van arbeidsduurverkorting.
De arbeidsmarkt op lange termijn
op de lange-termijnproblematiek van de
voor de jaren negentig optreden. Omdat de
werkelijke ontwikkeling ook nog eens kan
tegenvallen en de huidige werkloosheid al
onaanvaardbaar hoog is, zijn wij de mogelijkheden nagegaan van een forse verkorting van de arbeidsduur.
Met behulp van AMO-K werden enkele varianten doorgerekend van een gefaseerd ingevoerde verkorting van de arbeidsduur van 40%, bij een gelijkblijvende
of toenemende bedrijfstijd. Uit de resulta-
arbeidsmarkt en de mogelijke oplossingen
daarvoor.
ten hiervan bleek onder meer dat een verkorting van de arbeidsduur met 40% bij
De bouw van AMO-K
Zoals opgemerkt, konden wij voor het
maken van een geconditioneerde voorspel-
ling van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en het berekenen van allerlei
varianten daarop, gebruik maken van een
macro-economisch model. De opzet van
dit model, AMO-K, werd in ons artikel beschreven; bovendien is een uitgebreide ver-
een gelijkblijvende bedrijfstijd, evenredige
inlevering van bruto loon en een verlaging
van de loonbelastingdruk met 14%-punt,
de tewerkstelling 2,5 mln. arbeidsjaren hoger zou zijn in 1990 en 2,3 mln. in 2000 en
de werkloosheid zou dalen tot 0,2 resp. 0,5
mln. Vergeleken met de variant zonder forse verkorting van de arbeidsduur, zou de
antwoording van dit model beschikbaar in
boekvorm 1). Hoewel professor Kapteyn
uitsluitend in de modelmatige onderbouwing van ons artikel is gei’nteresseerd, acht
hij het overbodig op de inhoudelijke aspec-
totale particuliere consumptie niet afne-
opponent maakt zich er hier wel erg ge-
men en zouden zowel het financieringssal-
makkelijk van af. AMO-K is immers een
ten van AMO-K in te gaan, omdat dit mo-
del een uitbreiding van Vintaf zou zijn,
waarover al genoeg is gediscussieerd. Onze
do van de overheid als het saldo van de lo-
nieuw model waarin slechts delen van Vin-
pende rekening van de betalingsbalans ho-
taf zijn terug te vinden, zoals de jaargangenbenadering en de afstootconditie.
ger uitkomen. Wat de in totaliteit weinig
veranderde koopkracht betreft, doen zich
onder meer de volgende veranderingen
voor. De werkenden leveren, gemiddeld
gesproken, op middellange termijn minder
dan de helft van de verkorting van de arbeidsduur aan koopkracht in, hetgeen op
lange termijn kan slinken tot slechts enkele
procenten. Velen zullen hun beschikbare
koopkracht echter zien toenemen doordat
In het eerste deel van ons artikel gaven
zij een baan vinden en in tal van gezinnen
wij aan dat bij een opleving van de groei
van de wereldhandel tot 4% per jaar, een
flinke bezuiniging op de overheidsuitgaven
door verlaging van de salarissen van ambtenaren, het handhaven van de belastingdruk en een demografische ontwikkeling
welke overeenkomt met de middenvariant
van het CBS, de huidige werkloosheid van
0,8 mln. arbeidsjaren kan oplopen tot 1,5
mln. arbeidsjaren in 1990 en 1,8 mln. arbeidsjaren in 2000. Traditionele maatregelen als loonmatiging, eventueel gecombineerd met verlaging van de loonbelastingdruk, zijn onvoldoende effectief om de
zal de koopkracht stijgen doordat meer leden aan het arbeidsproces deelnemen.
Nieuwe elementen betreffen onder meer de
uitgebreide beschrijving van het aanbod
van arbeid door geendogeniseerde (quasi)stroomrelaties, het onderscheid tussen arbeiders en employees, de beschrijving van
de onevenwichtigheid op de arbeidsmarkt
en de vernieuwde investeringsrelatie, waarin thans ook rekening wordt gehouden
met de verwachte afzet in relatie tot de
reeds beschikbare capaciteit. Een reactie
hierop zouden wij dan ook op prijs hebben
gesteld.
Door prof. Kapteyn wordt gesteld dat
AMO-K tot stand is gekomen door ,,data
Sprookjes?
mining”. In zijn schets van de wijze waarop de vergelijkingen uit een model tot
Is dit alles een sprookje dat wij tegen-
stand zouden komen, herkennen wij echter
over de nachtmerrie van de almaar stijgende werkloosheid hebben willen plaatsen,
zoals onze opponent beweert, of kan dit alles werkelijkheid worden? Een definitief
antwoord op deze vraag is natuurlijk niet
niet onze aanpak bij de bouw van AMO-K.
te geven. De sociale wetenschapper kan
op een uitgebreide literatuurstudie. Daar-
werkloosheid tot aanvaardbare properties
slechts trachten te overtuigen op basis van
argumenten die hij ontleend aan bestaande
na werden de parameters geschat aan de
hand van de beschikbare data. Hierbij
terug te brengen.
kennis en inzichten. Nu lopen deze inzich-
dienden de gevonden parameters aan enke-
Bovengeschetst resultaat werd verkre-
gen met behulp van het model AMO-K,
maar kan ook zonder dat model worden
beargumenteerd. Uitgaande van de veronderstelling dat de beroepsbevolking nog jarenlang fors zal toenemen, de eerstkomende jaren zelfs met 1,5 a. 2% per jaar, zal de
economische groei meer dan 3 a 5% per
ESB 14-3-1984
ten tussen de diverse vakgenoten nogal uiteen. Wij vinden dat helemaal geen bezwaar, zolang men maar duidelijk aangeeft hoe men aan zijn conclusies is gekomen. Wij dachten dat in ons in twee afleveringen verschenen artikel aan deze eis
ruimschoots was voldaan. In dit opzicht
achten wij de eigen bijdrage van professor
De vergelijkingen en hun functionele vorm
zijn in AMO-K op basis van theoretische
overwegingen tot stand gekomen. Deze
overwegingen waren onder meer gebaseerd
1) J.A.M. Heijke, J. de Koning, R.J.M. Maas
en G. den Breeder, AMO-K: een arbeidsmarktmodel met twee categorieen arbeid, Rotterdam,
NEI, 1982.
263
le theoretische restricties te voldoen, in ieder geval wat het teken betrof en soms ook
de hoogte er van. In een enkel geval wer-
den, als dat op grond van theoretische
plausibiliteitsoverwegingen nodig was, de
parameters op een bepaalde waarde ,,geprikt” of gebaseerd op aanvullende gegevens (bij voorbeeld de arbeidskrachtentelling). Criteria betreffende een zo goed mogelijke aanpassing van de vergelijking aan
de beschikbare data werden dus slechts
binnen het door de theorie aangegeven
raamwerk toegepast. Hoe dit anders zou
moeten wordt uit het betoog van onze opponent niet duidelijk.
bestaan. Voor de toekomst verwachten wij
dan ook, in plaats van een irrationele terugkeer naar het lineaire, een verdere progressie naar niet-lineaire modellen, zeker
als verdere theoretische inzichten op het
gebied van aggregatie en onevenwichtigheden worden ge’incorporeerd en als de kritiek uit sociologische hoek ter harte wordt
genomen, waar men wijst op bij voorbeeld
het feit dat machtsverhoudingen doorgaans qua karakter niet lineair zijn 2).
De niet-lineaire verbanden in AMO-K
vertonen een geleidelijk afbuigend verloop. De uit theoretisch oogpunt absurde
kwadratische vergelijkingen, waarbij de
Net als bij de keuze van de verklarende
desbetreffende variabele eerst stijgt en ver-
variabelen, dient, zoals reeds opgemerkt,
het functionele verband te zijn gebaseerd
op theoretische overwegingen. Er is geen
enkele reden om daarbij te veronderstellen
dat lineariteit daarbij de ,,neutrale” keuze
zou zijn, zoals onze opponent in zijn figuur
1 suggereert. Integendeel, vaak kan onmiddellijk worden vastgesteld dat lineariteit foutief is, bij voorbeeld als de te verklaren of de verklarende variabele zich
binnen bepaalde grenzen dient te bewegen.
De meeste niet-lineaire verbanden in
AMO-K zijn juist daarop gebaseerd. Een
voorbeeld is de verklaring van de onderwijsdeelname, waarbij de uitstroom positief moet zijn en niet meer leerlingen kunnen instromen dan in de bevolking aanwezig zijn. Een ander voorbeeld is de tewerkstelling die nooit groter kan zijn dan
de vraag naar of het aanbod van arbeid.
Soms zijn niet-lineaire verbanden noodzakelijk om de dimensie van de voorkomende variabelen gelijk te schakelen. Andere
voorbeelden zijn de investeringsfuncties en
de Philipscurven, waaruit op grond van
theoretische argumenten niet-lineaire specificaties zijn afgeleid. Weliswaar kan men
lineariteit beschouwen als een eersteordebenadering van bijna elk willekeurig
verband, zodat voor voorspellingen op
korte termijn (1 a 2 jaar) en bij kleine impulsen lineaire specificaties afdoende zijn,
maar deze keuze wordt al gauw door de variatie binnen de steekproefperiode of bij
het doen van voorspellingen op middellan-
volgens weer daalt, en waaraan professor
Kapteyn zo veel onheilspellende implicaties verbindt, komen in AMO-K in het geheel niet voor, zodat de verschijnselen die
hij in zijn plaatjes schetst niet kunnen optreden, wat het grootste deel van zijn betoog volstrekt irrelevant maakt.
ge of lange termijn gelogenstraft.
Terecht moet worden gewaarschuwd tegen het zonder meer gebruiken van een model voor het voorspellen van de effecten
van drastische veranderingen in de exogenen, zoals bij een aanzienlijke verkorting
van de arbeidsduur of bij extrapolatie van
de exogenen over een lange periode, waardoor variaties kunnen optreden die ver uitkomen boven de realisaties van de endogene variabelen tijdens de steekproefperiode
waarop het model is geschat. Deze waarschuwing pleit er voor de vergelijkingen in
het model zorgvuldig te specificeren door
onder meer rekening te houden met het gedrag van de desbetreffende vergelijkingen
over een grote bandbreedte en met name
bij het bereik van extreme waarden. Zoals
gesteld, leidt dit nu juist over het algemeen
tot het toepassen van niet-lineaire specificaties. Een goed model voor de middellange of lange termijn zal dan ook in overwegende mate uit niet-lineaire vergelijkingen
264
overige toch onrealistisch zou zijn om de
geconstateerde systematiek in de gemaakte
voorspelfouten voor de toekomst te negeren. Hier moet nog worden opgemerkt dat
de door prof. Kapteyn ter sprake gebrachte
problematiek van het adequaat verwerken
van voorspelfouten vooral betrekking
heeft op de prognose van de basisontwikkeling en minder op de arbeidsduurvarianten, die immers in afwijking ten opzichte
van deze basisontwikkeling moeten worden bezien.
Onze opponent spreekt zijn verbazing
uit over het feit dat bij eerdere exercities
met AMO-K een verkorting van de arbeidsduur met evenredige inlevering van
loon op lange termijn een positieve invloed
bleek te hebben op de werkloosheid (door
het aanmoedigende effect op het aanbod),
terwijl deze invloed nu duidelijk negatief
is. Dit verschil is echter goed te verklaren.
Afgezien van het feit dat de impuls destijds
iets anders was uitgevoerd en van een andere omvang was, geldt dat toen een situatie
werd gesimuleerd waarbij de arbeidsduur
Voorspellen met AMO-K
Na het voorgaande zal het duidelijk zijn
dat de relatief minder goede voorspelkwaliteit van AMO-K over de jaren direct na de
steekproefperiode niet te wijten kan zijn
aan obscure functionele verbanden; inte-
gendeel, de afwijkingen treden op ondanks
dat rekening is gehouden met de theoretische gronden gei’ntroduceerde nietlineariteiten . Het is overigens tot op zekere
hoogte inherent aan econometrische modellen dat zij buiten de schattingsperiode
minder goed voorspellen dan daarbinnen,
en wij denken dat AMO-K het naar verhouding zo slecht nog niet doet. Voorts is
het van belang op te merken dat sinds het
verschijnen van het boek over AMO-K,
waaraan bovenvermelde voorspelkwaliteit
is ontleend, het model nog op tal van punten is verbeterd. Voor de geconstateerde
afwijkingen zijn trouwens enkele bijzondere oorzaken aan te wijzen, waarvan wij
hier de belangrijkste noemen:
— de revisie van de Nationale Rekeningen
per 1977, waardoor de jongste waarnemingen (tot en met 1979 zijn nog data
volgens de oude definitie bekend) niet
goed aansluiten op die uit de schattingsperiode;
— het feit dat de afwijkingen na de schattingsperiode waren berekend op grond
van voorlopige waarnemingen;
— de extreme economische omstandigheden die tegengesteld waren aan die in de
schattingsperiode, waardoor bepaalde
terugkoppelingseffecten (die wel al in
AMO-K aanwezig waren) voor die jaren niet helemaal goed uitkomen;
— de sterke autonome toename van het
aanbod van arbeid door de toestroom
van vrouwen naar de arbeidsmarkt,
wat in de schattingsperiode nog niet
in het jaar 1973 werd verkort. De economische situatie was toen volkomen anders
dan nu. Het is juist de kracht van een nietlineair model dat, nu de werkloosheid veel
hoger is en (bij voorbeeld) het aandeel van
de export in de totale bestedingen veel groter, de effecten van arbeidsduurverkorting
aanmerkelijk gunstiger uitpakken. Dit
doet ons vertrouwen in de gemaakte berekeningen alleen maar toenemen!
Bij zijn bespreking van de verwerking
van voorspelfouten waarschuwt prof.
Kapteyn op dramatische wijze tegen het
berekenen van effecten van aanzienlijke
veranderingen in de verklarende variabelen. Hij doet dit door zijn figuur 2 in verband te brengen met een aanzienlijke verkorting van de arbeidsduur. Deze zou op
de horizontale as van de figuur staan; wat
op de verticale as staat blijft in het ongewisse, zodat zijn waarschuwing volledig in
de lucht blijft hangen. Overigens gebruikt
hij hier wel een vreemde redeneermethode.
Eerst tekent hij een economisch verband,
dat in heel AMO-K niet is te vinden, en vervolgens schuift hij de dramatische implicaties bij het extrapoleren volgens dit verband ons in de schoenen, daarbij vergetend
dat het plaatje dat hij heeft getekend echt
alleen van hemzelf afkomstig is.
Enkele gevolgen van arbeidsduurverkorting
De relatie tussen de arbeidsproduktiviteit en de arbeidsduur is inderdaad onzeker. Deze relatie zal ook niet voor alle bedrijfstakken gelijk zijn. Bij kapitaalintensieve bedrijfstakken waar het verloop van
het produktieproces meer wordt gedomineerd door de beschikbare kapitaaluitrusting, zal het produktiviteitsverhogende
plaats vond;
— de niet verklaarde structurele achterstand die de Nederlandse export binnen
enkele jaren opliep.
De wat grotere afwijkingen zijn dus gedeeltelijk vertekend, terwijl het voor het
2) J.A.M. van Wezel, A.M.C. Visscrs, Even-
wicht en onevenwicht op de arbeidsmarkt en in
de economic, Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek, Tilburg, 1983.
effect van arbeidsduurverkorting wellicht
groter zijn dan in arbeidsintensieve bedrijfstakken, waar de rol van de menselijke arbeid meer dominerend is. Een empirisch onderzoek naar deze relatie zou zeer
welkom zijn en de onzekerheid omtrent het
produktiviteitsverhogende effect van arbeidsduurverkorting kunnen verkleinen.
Bij het schatten van een dergelijk verband dient men zorgvuldig te werk te gaan.
Rekening houden met tijdelijke effecten
(,,inschakelingsverschijnselen”) versus het
meer blijvende effect op lange termijn is
zeker nuttig. Dat bij arbeidsduurverkorting de produktiviteit per uur zou dalen
door het relatief grotere beslag van de ,,informele vrije tijd” op de totale werktijd
lijkt ons echter niet zo waarschijnlijk. Zeker bij een aanzienlijke verkorting van de
werktijd, zal ook deze ,,informele vrije-
tijd” sterk worden ingekort. Het is nu immers ook zo dat personen die bij voorbeeld
alleen ‘s ochtends werken hun kopje middagthee niet in de ochtend nuttigen onder
handhaving van de koffiepauze, evenmin
zullen personen die enkele dagen per week
minder werken de ,,informele vrije tijd”
die zij op die dagen zouden hebben genoten
verschuiven naar de overblijvende werkdagen. Bij zware arbeid is het zelfs voorstelbaar dat de behoefte aan ,,informele vrije
tijd” meer dan evenredig zal afnemen.
Empirische studies hebben aannemelijk
gemaakt dat deeltijdwerkers over het algemeen produktiever zijn dan voltijdwerkers. Wel nemen de organisatorische problemen toe. Omdat de door ons gesimuleerde verkorting van de arbeidsduur bij
handhaving van de bedrijfstijd veel op de
huidige deeltijdsituatie lijkt, hebben wij zoals in ons artikel is vermeld – met beide
effecten rekening gehouden door de reeds
in het model aanwezige elasticiteit tussen
de produktiecapaciteit en de arbeidstijd
van 0,75, waardoor bij arbeidsduurverkorting de produktiviteit per uur zou stijgen,
te verhogen tot 1,0 ten einde rekening te
houden met het toenemen van de organisatorische problemen.
De door prof. Kapteyn gesuggereerde
elasticiteit van 1,5 lijkt ons onwaarschijnlijk hoog. Hierdoor zou het werk van 1 persoon in 40 uur na verkorting van de arbeidsduur tot 24 uur worden verricht door
sonen met dubbele banen zullen minder
produktief zijn dan personen met slechts
een baan. Door een geschikt patroon van
werktijden en wellicht enige regulering kan
het mogelijk optreden van ,,moonlighting” worden tegengegaan. Als door de
verkorting van de arbeidsduur de arbeidsmarkt krapper wordt, verwachten wij
dat men het gezinsinkomen vooral zal
trachten te vergroten door meer leden aan
het arbeidsproces te laten deelnemen, wat
tot het beoogde effect van arbeidsduurverkorting zal leiden. Dit zal het gezin vermoedelijk op een hogere ,,nutscurve”
brengen dan in een situatie waar slechts een
partner zeer lange werktijden maakt en de
ander niet actief is in het betaalde-arbeidscircuit.
Prof. Kapteyn verwacht bij arbeidsduurverkorting een toeneming van het officieuze circuit. Hij ziet hier echter over het
hoofd dat werklozen een arbeidsduur gelijk aan nul hebben, zodat de drang aan het
officieuze circuit deel te nemen onder hen
wel het sterkst zal zijn. Wij vrezen dan ook
dat een aanzienlijke werkloosheid een ondermijnend effect zal hebben op het reguliere arbeidsbestel. Door arbeidsduurverkorting, waardoor de noodzaak tot deelname aan het officieuze circuit voor velen
kleiner wordt, kan dit worden voorkomen.
Onze opponent vindt dat de basisvariant
in een achterstandpositie is geplaatst door
de bedrijfstijd jaarlijks met een i/2% terug
te brengen. Wij hebben hier echter niet anders gedaan dan de trend uit het verleden
doortrekken, hetgeen voor een basisvariant gebruikelijk is. Bovendien zijn in de tabellen steeds de absolute resultaten van de
onderscheiden varianten weergegeven, zodat zij ook met andere ontwikkelingspatronen kunnen worden vergeleken. Waarom prof. Kapteyn zo graag een variant ziet
waarin de bedrijfstijd aanzienlijk wordt
verkort, is ons onduidelijk. De stagnatie
van de economische ontwikkeling en de
problemen op de arbeidsmarkt vragen juist
om een zo doelmatig mogelijke inzet van
produktiefactoren. Ten einde zo veel mogelijk op kapitaalkosten te besparen ligt
het handhaven of zelfs uitbreiden van de
bedrijfstijd veel meer in de rede, hoewel gezien de bestaande overcapaciteit het economische effect daarvan niet groot zal zijn,
zoals onze berekeningen met AMO-K
aanduiden.
Aan het slot van zijn reactie troost prof.
Kapteyn de lezer met de uitspraak dat de
enige zekerheid in onze analyse het negatieve effect van arbeidsduurverkorting op de
gezinsinkomens betreft. Een uiterst merkwaardige opmerking aan het slot van een
betoog waarin hij alle mogelijke gevolgen
van arbeidsduurverkorting op losse
schroeven tracht te zetten. Onze opponent
prefereert kennelijk de methode waarbij
eerst de conclusies worden getrokken,
waar dan vervolgens een -verklaring bij
wordt gezocht; wij volgen liever de omgekeerde weg. Wij zijn benieuwd hoe hij zijn
conclusie dat de gezinsinkomens zullen dalen denkt te kunnen onderbouwen. In ieder
geval was dat niet onze conclusie, want
volgens onze berekeningen behoeft de particuliere consumptie geenszins door arbeidsduurverkorting te dalen, maar kan
zelfs nog iets stijgen! Daar waar bepaalde
groepen in het nadeel zouden kunnen gera-
ken (de een-oudergezinnen met name),
moet het toch mogelijk zijn om bij voorbeeld door belastingmaatregelen of via de
kinderbijslag enige bijstelling te bewerkstelligen. Dit laat de macro-economische uitkomsten onverlet.
Tot slot willen wij graag nog eens herhalen dat met de macro-economische effecten van arbeidsduurverkorting die wij heb-
ben berekend nog lang niet alles over dit
vraagstuk is gezegd. Onze berekeningen
geven hoogstens een kader aan waarbinnen
het kan worden geplaatst. Hoe een en ander moet worden uitgevoerd en wat daarvan de micro-economische implicaties zijn
blijft hiermee onbesproken. Het is jammer
dat onze opponent hieraan geen positieve
bijdrage vermocht te leveren.
Guido den Breeder
Hans Heijke
Jaap de Koning
2,15 personen in plaats van 1,7 zoals wij
hebben aangenomen. (Dit zou voor de arbeidsmarkt trouwens erg effectief zijn,
waardoor de totale arbeidsduur minder
zou hoeven te worden verkort. Er zou per
uur wel meer bruto loon moeten worden
ingeleverd, maar door de minder sterke
verkorting van de arbeidsduur hoef t het totale ingeleverde bedrag maar weinig te
verschillen.)
In ons artikel abstraheerden wij nadrukkelijk van meer overwerk en dubbele banen ten gevolge van arbeidsduurverkorting. Dit zou het aantal werklozen minder
sterk doen dalen dan door ons is berekend.
Hoewel wij deze verschijnselen geenszins
afwijzen, denken wij dat het optreden
daarvan wel zal meevallen. Het verrichten
van (betaald) overwerk is voor de werkgever door allerlei toeslagen erg duur en perESB 14-3-1984
265