Ga direct naar de content

De Nederlandse export van agrarische produkten naar derde landen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 7 1984

De Nederlandse export van agrarische
produkten naar derde landen
MR. DRS. C.J. JEPMA – DRS. M.C. QUIST*

In het algemeen wordt de agrarische sector ats e&n van de sterkste exportsectoren van onze economic
beschouwd. Vaak wordt de innoverende en steeds naar nieuwe markten zoekende ondernemer in de
land- of tuinbouw ten voorbeeld gesteld aan het overige bedrijfsleven. In dit artikel wordt onderzocht
of de agrarische export werkelijk zo’n gunstige ontwikkeling heeft doorgemaakt als veelal wordt
gedacht. Daartoe wordt de Nederlandse landbouwexport naar niet-EG-landen vergeleken met die van
de EG als geheel. Het blijkt dan dat Nederland op derde markten duidelijk terreinverlies heeft geleden
ten opzichte van concurrerende landen uit de EG. Opvallend is voorts dat de verliezen aan
marktaandeel vooral groot waren op snel expanderende markten, met name in de derde wereld. De
Nederlandse agro-ondernemer mag dan gunstig afsteken bij zijn niet-agrarische collegae, uit deze
Internationale vergelijking komt hij toch niet zo dynamisch naar voren als gedacht.

Inleiding
In de jaren zeventig was ruim 40% van het nationaal inkomen
in Nederland afkomstig van de export van goederen en diensten.
Een van de sectoren die in de export een vooraanstaande rol vervult is de landbouwsector. Deze is ten opzichte van andere sectoren in steeds sterkere mate op de export gericht; terwijl de bijdrage van de landbouw aan het nationaal inkomen in 1970 6,4% bedroeg, en dit percentage in 1980 bijna was gehalveerd (3,6%),
daalde het aandeel van de landbouwexport in de totale Nederlandse export over diezelfde periode slechts van 27,5% tot
22,6%. Mede op basis van dergelijk cijfermateriaal is in Nederland de opvatting vrij algemeen dat de export van landbouwprodukten een van de terreinen is waarop Nederland zeer succesvol
is en in de toekomst zal kunnen blijven. Door de CommissieWagner wordt de agrarische en voedingsmiddelenindustrie bij
voorbeeld genoemd als een van de hoofdaandachtsgebieden, die
de basis moeten vormen voor de herindustrialisatie in Nederland
1).
Tegen deze achtergrond zal hier aandacht worden besteed aan
de vraag of de Nederlandse landbouwsector inderdaad zo’n sterke positie op exportmarkten inneemt als vaak wordt aangenomen. Ten einde deze vraag te beantwoorden zal de exportprestatie van de agrarische sector niet, zoals veelal geschiedt, worden
vergeleken met die van andere sectoren in de Nederlandse economic. Immers, conclusies op basis van een dergelijke vergelijking
zijn niet zo veelzeggend, omdat het bij voorbeeld heel goed mogelijk is dat de internationale vraag naar landbouwprodukten in
de beschouwde periode relatief snel is toegenomen, zodat de exportprestatie van de landbouwsector ten opzichte van die van
andere sectoren in positieve zin wordt bei’nvloed door ontwikkelingen welke niet rechtstreeks op binnenlandse ontwikkelingen
berusten 2). Een betere beoordeling van de exportprestatie van
de Nederlandse landbouw is mogelijk door de ontwikkeling van
de Nederlandse agrarische export met die van concurrerende
aanbieders te vergelijken. Deze aanpak zal hier voor de exportontwikkeling van de agrarische sector in de periode 1971-1980
worden gevolgd.
Een aspect waar hier in het bijzonder op wordt ingegaan, en
dat met name ook van belang kan zijn voor de exportprestatie
van de Nederlandse agrarische sector in de jaren tachtig, heeft
betrekking op de bestemming van de export. Nadat in de jaren
248

zestig en, zij het in mindere mate, zeventig de afzetmogelijkheden op de EG-markt ook voor de landbouwprodukten zeer sterk
waren toegenomen, lijken de laatste jaren de afzetmogelijkheden voor deze produkten binnen de EG minder gunstig vanwege
verzadigingsverschijnselen en toegenomen (onderlinge) concurrentie 3). De groei van de Nederlandse export van relevante landbouwprodukten 4) naar andere EG-landen blijkt in de tweede
helft van de jaren zeventig dan ook te zijn afgenomen. Dit groeipercentage bedroeg in de periode 1956-1975 jaarlijks gemiddeld
11,7 en in de periode 1976-1980 nog slechts 3,7. De overeenkomstige percentages voor de Nederlandse agrarische export
naar derde landen 5) (de landen buiten de EG) bedroegen, mede
door de snelle toename van de koopkracht van de olieexporterende ontwikkelingslanden en opkomende industrielanden, respectievelijk 6,3 en 13,1 6). Het is niet onwaarschijnlijk
dat dit beeld zich ook in de toekomst zal blijven voordoen, zodat
het van belang lijkt het onderzoek naar de exportprestatie van de

* De auteurs zijn verbonden aan de Vakgroep Algemene Economie van
de Rijksuniversiteit Groningen. Het artikel vormt een verkorte weergave
van een deel van een onderzoek dat werd verricht in opdracht van het Ministerie van Landbouw en Visserij. Het eindverslag van de eerste fase van
het onderzoek is op aanvraag bij de auteurs verkrijgbaar. (Het eindverslag van de tweede fase van het onderzoek, waarin een aanvullende enquete onder het agrarische bedrijfsleven is gehouden, verschijnt in de zomer van 1984.)
1) Voor een vooronderzoek ten behoeve van de Commissie-Wagner, zie
J.H.J.P. Tettero, Agribusiness, de positie van Nederland in de wereldhandel 1976-1980, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 1982.
2) Los hiervan staat dan ook de vraag of het feit dat agrarische produkten een belangrijke component van het Nederlandse exportpakket vormen, een gunstige invloed op de ontwikkeling van de Nederlandse export
uitoefent.
3) Landbouw Economise!! Instituut (LEI), Landbouw-Economisch Bericht, 1981, biz. 96.
4) Dit zijn alle produkten die door de Nederlandse landbouw zelf worden voortgebracht.
5) De termen derde landen en derde markten worden hier door elkaar gebruikt. De term derde wereld heeft in dit onderzoek betrekking op de
groep van de ontwikkelingslanden; zie ook voetnoot 19.
6) LEI, Landbouw-Economisch Bericht, 1976, biz. 87 en 1981, biz. 96.

Nederlandse landbouwsector toe te spitsen op de afzet naar de
exportmarkten buiten de EG 7,8).
In het kader van bovengenoemde probleemstelling is een tweetal decompositie-analyses toegepast op de exportstromen van
Nederlandse landbouwprodukten. In de eerste analyse worden
de ontwikkelingen in de Nederlandse agrarische export naar derde landen onderzocht; daarna wordt de analyse toegespitst op de
export naar de 25 uit hoofde van de omvang van de invoervraag
naar Nederlandse agrarische produkten belangrijkste ontwikkelingslanden. Op deze wijze kan niet alleen worden nagegaan hoe
de exportprestatie van ons land op deze markten zich ontwikkelde vergeleken met die van de EG als totaal, maar ook welke invloed de wijze waarop de export is samengesteld heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van de totale export, en hoe het concurrentievermogen van de Nederlandse agrarische produkten op
de diverse deelmarkten over de beschouwde periode dient te
worden beoordeeld.

De opzet van dit artikel is als volgt. Eerst zal de methode waarmee de decompositie-analyse is uitgevoerd (,,constant market
shares” (cms)-analyse) kort worden toegelicht. Daarna zullen

achtereenvolgens de resultaten van de decompositie-analyses
van de Nederlandse landbouwexport naar derde landen en naar
de25 belangrijkste ontwikkelingslanden worden toegelicht. Vervolgens wordt kort stilgestaan bij de mogelijke invloed van het
Europese landbouwbeleid op de resultaten van het onderzoek.
Ten slotte volgen slotopmerkingen.
Methode

De gedachtengang achter de cms-analyse is dat men slechts
een uitspraak kan doen over de ontwikkeling van de uitvoer van
een land, wanneer men deze vergelijkt met de ontwikkeling van
de uitvoer van een referentiegroep. Deze referentiegroep bestaat
als regel uit een groep van landen waarmee het land in kwestie op
derde markten concurreert. In het kader hiervan wordt een
,,normale” uitvoerontwikkeling van het land gedefinieerd als
die waarbij de groei van de export van het land vanaf een bepaald basistijdstip gelijk is aan die van de referentiegroep, zodat
het marktaandeel van het land ten opzichte van de referentiegroep constant blijft. Deze ,,normale” uitvoerontwikkeling
dient als maatstaf aan de hand waarvan de feitelijke uitvoerontwikkeling van het land wordt beoordeeld: neemt de feitelijke uitvoer sneller (minder snel) toe dan de ,,normale” uitvoer, dan

moet sprake zijn van een toename (afname) van het marktaandeel van het land in kwestfe. Dit kan worden opgevat als een indicatie van een ,,goed” (,,slecht”) concurrentievermogen.
Veronderstelt men dat de totale export van een land opgebouwd is uit individuele handelsstromen welke zich van elkaar
onderscheiden doordat ze zich naar (min of meer) gescheiden afzetmarkten bewegen, dan kan men de aangegeven gedachtengang op alle individuele handelsstromen toepassen: de ,,normale” verandering van de export en de restfactor (het verschil tussen de feitelijke en ,,normale” verandering in de export) wordt
dan per handelsstroom vastgesteld. Telt men alle ,,normale”
handelsstromen die binnen de totale uitvoer kunnen worden onderscheiden bij elkaar op, dan verkrijgt men de verandering van
de totale export bij een constant marktaandeel van alle individuele handelsstromen; telt men de restfactoren op, dan verkrijgt
men het saldo van alle veranderingen in de marktaandelen in de
individuele afzetmarkten.
Nu kan men op verschillende manieren individuele handelsstromen onderscheiden. Als regel gebeurt dit door zowel te desaggregeren naar goederengroep als naar bestemmingsgebied, en
wordt een individuele handelsstroom dus bepaald door de goederengroep waaruit hij bestaat en het bestemmingsland of -gebied waarnaar hij zich beweegt. In dat geval is het aantal handelsstromen dus gelijk aan het produkt van het aantal goederen-

groepen en bestemmingslanden dat men onderscheidt.
In dit onderzoek is, ten opzichte van vele andere onderzoeken,
een meer verfijnde decompositie toegepast (zie de figuur) 9,10).
In de figuur wordt een zestal effecten onderscheiden; te zamen
zijn deze per definitie gelijk aan de verandering van de export
van het land in kwestie: (a) geeft aan wat de uitvoerverandering
van het land geweest zou zijn wanneer het land een zelfde exESB 14-3-1984

Figuur De verschillende effecten die met behulp van de ,,constant market shares”-analyse binnen de exportontwikkeling kunnen worden onderscheiden
toename op grond van
schaalef feet (a)
Feitelijke
toename
van de
export

toename op grond van
structuureffect
toename op grond van
concurrentie-effect

marktef feet (b)
goedereneffect (c)
interactie-effect d)

statisch concurrentie(e)
effect
dynamisch concurrentie- (f)
effect

portstructuur als de referentiegroep zou hebben gehad en tevens
het marktaandeel zou hebben gehandhaafd; dit effect wordt wel
het ,,schaaleffect” genoemd. De termen (b) en (c) en (d) te zamen geven aan in welke mate het verschil tussen de exportstructuur van het beschouwde land en de referentiegroep de verandering in de uitvoer van het land be’invloedt, waarbij (b) betrekking
heeft op de invloed van de structuur van de afzetmarkten, (c) op
die van de goederenstructuur en (d) op de mate waarin er samenhang bestaat tussen de produkt- en marktstructuur. De term (b)
zal het,,marktef feet” worden genoemd, (c) zal als het,,goedereneffect” worden aangeduid en (d) als het,,structured interactieeffect” 11); (a) t/m (d) te zamen zijn gelijk aan de verandering
van de export van het land wanneer alle, afzonderlijk naar goederengroep en bestemmingsland gespecificeerde, handelsstromen een constant marktaandeel gehouden zouden hebben. De
termen (e) en (0 hebben dus per definitie betrekking op de verandering in de uitvoer ten gevolge van veranderingen in- de marktaandelen en kunnen onder bepaalde voorwaarden 12) worden
opgevat als indicatoren van het concurrentievermogen van het
land. De term (e) geeft dan aan in welke mate de uitvoer per sal-

7) De Nederlandse agrarische export naar derde landen bedroeg in 1980
f. 7.9 mrd., d.i. 25% van de totale Nederlandse agrarische export.
8) Ook is denkbaar dat er op korte termijn geen oplossing voor de financiele problemen van de EG-landbouwpolitiek wordt gevonden als gevolg
waarvan landen een eigen landbouwbeleid kunnen gaan voeren. De exportmogelijkheden binnen de EG zouden hierdoor verminderen.
9) Voor een uitvoeriger uiteenzetting, zie C.J. Jepma, De cms-analyse:
een verbetering van de toepassingsmogelijkheden, Memorandum van het
IEO, No. 76, Groningen, 1981.
10) In formule (de vermenigvuldigtekens zijn in deze vergelijking achterwege gelaten):

(a)

(b)

(c)

(d)

(e)

(f)

waarin:
A = interval;
q = export van het betrokken land;
Q = export van de referentiegroep;
S =q/Q.
Het subscript o geeft aan dat het om de waarde van de variabele in de ba-

sisperiode gaat. De subscripten i en j hebben betrekking op de onderscheiden goederen en afzetgebieden.
1 1) Zulks in navolging van Jepma, op.cit. , biz. 9. Het effect (d) geeft aan
in welke mate de feitelijke regionale verdeling van de afzet de omvang
van het goedereneffect bei’nvloedt (of omgekeerd de mate waarin de goederenverdeling de omvang van het markteffect be’invloedt). Een negatief
effect duidt op een positieve interactie en omgekeerd.
12) Deze voorwaarden zijn dat de handelsstromen volledig vraagbepaald zijn en dat Internationale vraagontwikkelingen bij onveranderd

concurrentievermogen volstrekt neutraal zijn t.a.v. de verschillende leveranciers. Zie V.D. Ooms, Models of comparative export performance,
Yale Economic Essays, jg. VII, 1967, biz. 103-141.

249

do is veranderd door veranderingen in de marktaandelen van het

circa f. 475 mln. en daarmee ongeveer 12% achtergebleven

land bij een gegeven omvang van de internationale handel; (f)

bij de toename die zich bij constante marktaandelen (ten opzichte van de EG-landen) op derde markten zou hebben
voorgedaan. Gemiddeld bleef de waardetoename van de Nederlandse agrarische export jaarlijks dus circa f. 50 mln.
achter ten opzichte van de toename die nodig was om
conslanle marklaandelen te behouden;
– de genoemde daling in de marktaandelen werd niet alleen
veroorzaakt door het stalische concurrenlie-effecl, maar
vooral door het dynamische concurrentie-effect. Dit laatsle
effect is naar verhouding zelfs erg omvangrijk 17). Dat betekenl niel alleen dal de marklaandelen over hel algemeen

geeft aan in hoeverre daarnaast de uitvoer per saldo verandering
ondergaat door de interactie tussen veranderingen in de marktaandelen en de veranderingen in de internationale handelsstromen gedurende het beschouwde interval 13). De termen (e) en (f)
worden hierna respectievelijk als het ,,statische” en het ,,dynamische concurrentie-effect” aangeduid.
De agrarische export naar derde landen
De decompositie volgens de methode zoals hiervoor is aange-

daalden, maar ook dat de dalingen in de marktaandelen zich

geven, is toegepast op de (waarde) gegevens 14) van de Nederlandse agrarische export naar derde landen over de periode
1971-1980 met het doel na te gaan welke factoren de ontwikkeling van deze uitvoer hebben beinvloed. Daarbij is de totale Nederlandse agrarische export zodanig gesplitst in 17 goederengroepen 15) alsmede in tien bestemmingsgebieden 16), dat een
gegevensbestand werd verkregen dat zo goed mogelijk met de totale Nederlandse agrarische export naar derde landen overeen-

zeer sterk concenlreerden op snel expanderende afzetmarklen. Juisl wanneer zich een snelle loename van de invoervraag vanuil een bepaalde afzetmarkl voordeed, mislen de
Nederlandse exporleurs kennelijk regelmalig de geboden
afzelkansen;
– hel effecl van de daling van de marklaandelen werd nog verslerkl door de ongunslige invloed van de exporlslrucluur;
deze ongunslige invloed belrefl volledig hel goedereneffecl

komt; als referentiegroep zijn de gezamenlijke landen van de EG

en niel het markt- of interactie-effecl.

gebruikt (voortaan aan te duiden als EG), omdat deze groep landen als de voornaamste concurrent van Nederland op derde

Bovengenoemde effeclen kunnen nader worden geanalyseerd
aan de hand van het verloop van de genoemde effeclen in de lijd.

markten kan worden beschouwd en omdat deze landen, qua af-

Uit de label waarin dil is weergegeven, label 2, blijkl:

stand ten opzichte van derde landen, landbouwpolitiek en ontwikkelingsniveau, goed met Nederland vergelijkbaar zijn. Als
inputs in de analyse zijn de driejaarlijkse (voortschrijdende) gemiddelden van de jaargegevens gebruikt ten einde incidentele
verstoringen uit te schakelen; de analyse werd met intervallen
van een jaar toegepast. De uitkomsten voor het eerste en laatste
interval werden verkregen door waar geen driejaarlijkse gemiddelden konden worden berekend met jaarcijfers te werken.
De belangrijkste resultaten van de toepassing van de cmsanalyse zijn in label 1 weergegeven. De belangrijkste conclusies
welke uit de label kunnen worden afgeleid zijn:

Tabel 1. De uitkomsten van een decompositie-analyse van de
Nederlandse agrarische export naar derde landen over
de periode 1971-1980 in mln. gld.
Schaaleffect (a)
Markteffect (b)
Goedereneffect (c)
Structured interactie-effect (d)

4.219
117
– 449
232

Structuurinvloed (b t/m d)

– 100

Toename bij constante marktaandelen (a t/m d)

Statisch concurrentie-effect (e)
Dynamised concurrentie-effect (0

of Economics and Statistics, jg. XL (supplement februari), 1958, biz.

55-72 en C.J. Jepma, op.cit., biz. 24-27.
14) Er is niet met hoeveelheidsgegevens gewerkt, omdat de waarde-ontwikkeling van de export vanuit het oogpunt van de betalingsbalansontwikkeling een interessantere variabele is dan de volume-ontwikkeling;
bovendien zijn de volumegegevens onbetrouwbaar, omdat deze in de sta-

tistieken slechts kunnen worden benaderd.
15) De goederengroepen met hun respectieve SlTC-codenummers zijn:
levende dieren (001); vices, vers, gekoeld of ingevroren (Oil); verwerkt
vlees (014); melk en room (022); boter (023); kaas en gestremde melk
(024); eieren (025); vis en visprodukten (03); granen (04); groente, vers,
gekoeld of ingevroren (054); verwerkte groente (056); fruit en noten, vers
of gedroogd (057); verwerkt fruit (058); suiker en suikerprodukten en honing (06); voedergranen (08); verschillende voedselprodukten (09); huidenenbont(21).
16) Als bestemmingsgebieden werden onderscheiden: de VS en Canada;
Japan, Australie en Nieuw-Zeeland; de EFTA-landen; Turkije, Grieken-

4.119

– 202
– 275

Concurrentie-effect totaal (e+ 0
Feitelijke toename van de Nederlandse
agrarische export naar derde landen (a t/m 0

13) Zie omtrent dit effect ook: J.D. Richardson, Constant-MarketShares analysis of export growth, Doctoral Dissertation, University of
Michigan, (unpublished), 1970, biz. 45-51; R.E. Baldwin, The commodity composition of trade: selected industrial countries, 1900-1954, Review

– 477

3.642

Bron: OECD, Trade by Commodities, serie B, diverse jaargangen; eigen berekeningen.

land en Spanje; de landen met staatshandel; de ontwikkelingslanden in
Afrika; de ontwikkelingslanden in het Midden-Oosten; de ontwikkelingslanden in het Verre Oosten; de ontwikkelingslanden in Oceanic;
Voor een precieze opsomming, zie bij voorbeeld OECD, Trade by Commodities, Serie B.
17) Gegeven het feit dat de gemiddelde waarde van QJJ over alle waarnemingen bij deze gegevens ongeveer vijf keer zo groot is als de gemiddelde
waarde van AQj; over alle waarnemingen, zou het statische concurrentieeffect eveneens ongeveer vijf keer zo groot zijn als het dynamische
concurrentie-effect, wanneer de waarden AS;; ,,at random” over die van
Qy en AQj; zouden zijn verdeeld. Aangezienhet dynamische concurren-

— de feitelijke loename van de Nederlandse agrarische export
naar derde landen is over de betrokken periode (cumulalief)

tie-effect hier zelfs groter is dan het statistische concurrentie-effect, moet
gelden dat de verminderingen (verbeteringen) in het marktaandeel vooral
de handelsstromen betroffen, die relatief snel (traag) groeiden.

Tabel 2. De totale omvang van de effecten van een decompositie-analyse over de periode 1971-1980 per jaar en voor de totale periode,

in mln. gld.
Jaar
Effect

Schaaleffect (a)
Markteffect (b)
Goedereneffect (c)

Interactie-effect (d)

a)
1971-1972
359,7
– 51,6
– 73,3

1972-1973
411,4
– 7,4

-79,1

11,7

22,9

Structuurinvloed (b) t/m (d)

-113,2

Statisch concurrentie-effect (e)
Dynamisch concurrentie-effect (f)

60,6
– 10,4
296,7

-63,3
16,7

Totaal

2,1

366,6

1973-1974
334,1
45,1
-86,0
7,4

-33,5
42,1
-16,3
326,4

1974-1975
134,7
33,8
-57,0
– 6,8
-30,0
87,4
-27,2
164,9

1975-1976
113,6

32,1
45,9
25,4
103,4
17,0
-26,7
207,3

1976-1977
222,0
– 2,2
42,2
39,2
79,2
-62,7
-21,0
217,5

1977-1978

1978-1979

453,2
28,4
95,4
43,2
167,0
-231,1
– 71,1
318,0

898,6
23,5
– 149,5
50,4
– 75,6
-118,3
– 64,7
640,0

1979-1980
1291,6
15,6
– 187,2
38,5
-133,1
– 14,2
– 40,6
1.103,7

totaal
4218,9
117,4
-448,7
231,8
– 99,5
– 202,5
– 274,9
3.642,0

a) Met de aanduiding 1971-1972 wordt bedoeld, dat de verandering van de handelsstromen, opgevat als het verschil tussen die over 1972 en 1971, wordt geanalyseerd.
Bron: zie label 1; eigen berekeningen.

250

– dat het schaaleffect vooral in de laatste twee jaren zeer sterk
toenam. Kennelijk deed zich in die jaren een hausse voor in
de groei van de invoervraag naar agrarische produkten uit de
EG vanuit derde markten die de ontwikkelingen daarvoor
verre overtrof;

– dat het markteffect over het algemeen positief was, waarbij
dit effect in de loop van de jaren zeventig nauwelijks afzwakte. De belangrijkste oorzaak hiervan is gelegen in het relatief
grote aandeel van het Midden-Oosten als bestemmingsgebied van de Nederlandse produkten in combinatie met de
zeer sterke groei van de invoervraag naar landbouwprodukten in die gebieden;
– dat het goedereneffeet in de eerste helft van de periode duidelijk negatief was, daarnatussen 1975 en 1978 positieve waarden aannam, maar ten slotte weer zeer sterk terugviel. De

opleving in het goederenef feet in de tweede helft van de jaren
zeventig lijkt vooral samen te hangen met de sterke afname
van de waarde van de Europese afzet van granen in het Verre
Oosten, Afrika en de landen met staatshandel, in combinatie
met de relatief geringe betekenis van het aandeel van granen

in de Nederlandse export naar derde landen. Dit effect werd
in die periode nog versterkt door de snelle toename van de afzet naar verre markten van zuivelprodukten, produkten
waarvan ons land een naar verhouding belangrijke leverancier is. In de periode daarna trok de export van granen naar

of vertragingen op de internationale markten te volgen en meer
in het bijzonder om zelf groeimogelijkheden in de afzet te creeren. Telkens wanneer nieuwe afzetmogelijkheden werden aangeboord of bestaande sterk werden uitgebreid, waren het in eerste
instantie veeleer de exporteurs uit andere landen die de goederen

leverden welke moesten voorzien in deze nieuwe vraag. Anders
gezegd: de Nederlandse leveranciers stonden meestal achteraan
in de rij van leveranciers voor produkten die voorzagen in de
nieuw gecreeerde afzetmogelijkheden, ook wanneer hun positie
op die markt traditioneel niet ongunstig was. Bij een nadere uit-

splitsing van het dynamische concurrentie-effect naar regio
blijkt hoezeer het initiatief bij het openbreken van nieuwe afzetmogelijkheden vooral aan leveranciers uit andere EG-landen is
overgelaten op juist de markten met, naar algemeen wordt aangenomen, grote expansie-en ,,ontginnings”-mogelijkheden, zoals die in het Midden-Oosten, Latijns-Amerika, Afrika, het Verre Oosten en Zuid-Europa. Hierdoor werd een verlies aan export
geleden ter omvang van cumulatief circa f. 300 mln. In alle overige, over het algemeen ,,meer ontgonnen” markten was het ef-

fect positief of slechts licht negatief. Uit het feit dat het marktef-

fect van ons land over het algemeen wel positief is, kan worden
afgeleid dat de Nederlandse exporteurs de nieuwe markten, wanneer deze eenmaal zijn opengebroken en ,,ontgonnen”, vervolgens wel betreden. Het pionierswerk wordt echter in vele gevallen aan anderen overgelaten.

derde markten weer zeer sterk aan, zodat het geringe aandeel
van granen in het Nederlandse exportpakket een nadeel
vormde voor de groei van de totale export. Bovendien groeide de afzet van zuivelprodukten naar derde markten aan het
einde van de jaren zeventig juist minder sterk dan gemiddeld.
Hierdoor moest het goederenef feet wel weer verslechteren;
– dat het interactie-effect, dat aangeeft in welke mate de produkten waarnaar een relatief snel (langzaam) groeiende
vraag bestaat ook worden afgezet op markten waarop van
een relatief snel (langzaam) groeiende vraag sprake is, van
jaar tot jaar fluctueert en in zijn totaliteit duidelijk positief
is;
– dat het statische concurrentie-effect na in de periode tot 1976
een positieve waarde te hebben aangenomen (met een uitschieter naar boven in de periode 1974-1975) 18), sterk verslechterde, en pas in het laatste jaar weer naar nul naderde.
Deze ontwikkeling komt globaal overeen met de ontwikkeling in de totale Nederlandse uitvoer, welke eveneens in de
tweede helft van de jaren zeventig sterk achterbleef bij de
groei van de wereldhandel, met een dieptepunt rond 1978,
waarna de uitvoerprestatie aan het einde van de jaren zeventig verbeterde. Uit een nadere analyse blijkt dat ons land
vooral in een aantal verre markten, zoals de VS en Canada,
en in de typische ontwikkelingslanden terrein heeft verloren,
doch daarentegen in de meer nabij gelegen markten zoals die
in Zuid-, Noord- en Oost-Europa terrein terugwon. Op de

zeer veraf gelegen markten met min of meer ontwikkelde
economieen, zoals Japan, Australie en Nieuw-Zeeland, kon
ons land het marktaandeel daarentegen over het algemeen
weer wel handhaven. Verder blijkt dat zich een sterke toename in het marktaandeel voordeed in de goederengroepen

voedergranen, melk en room, boter en vis en visprodukten;
een sterke afname kon daarentegen worden waargenomen in
het marktaandeel van verschillende voedselprodukten, verwerkt vices, suiker, suikerprodukten en honing, granen, huiden en bont, kaas en gestremde melk, en levende dieren;
– dat het dynamische concurrentie-effect vooral in de tweede
helft van de periode steeds sterk negatief was, met grote negatieve waarden in de laatste jaren. Deze uitkomst van de
cms-analyse kan zonder twijfel als een van de meest opval-

lende resultaten van dit onderzoek worden betiteld.
De ontwikkeling van de Nederlandse agrarische export naar

derde landen in de jaren zeventig, welke wordt gekenmerkt door
een sterk achterblijven van de export waarde bij de ,,normale”
waarde in de tweede helft van de jaren zeventig, wordt in belangrijke mate bepaald door het dynamische concurrentie-effect.
Deze situatie kan daarom als ongunstig worden beschouwd, omdat een negatief dynamisch concurrentie-effect aangeeft dat
agrarische exporteurs er minder goed in slaagden versnellingen
ESB 14-3-1984

De agrarische export naar ontwikkelingslanden

Een van de belangrijkste conclusies die hiervoor kon worden
getrokken, was dat de relatief geringe aanwezigheid van de Nederlandse leveranciers bij het aanboren van nieuwe export-

mogelijkheden in derde landen vooral die markten betrof welke
gelegen zijn in de derde wereld 19). Dat is de eerste reden dat opnieuw een decompositie-analyse is toegepast 20), maar nu een
die uitsluitend betrekking heeft op de export naar de derde wereld. Een tweede reden om de analyse op deze groep van bestemmingslanden toe te spitsen is gelegen in het feit dat rond 70% van
de toename van de Nederlandse agrarische export naar derde
landen over de beschouwde periode voor rekening komt van de
derde wereld als bestemmingsgebied. Kennelijk hebben zich hier

verreweg de voornaamste uitbreidingen van de afzetmogelijkheden in de derde landen voorgedaan. De derde wereld is hier om

praktische redenen benaderd door de keuze van die 25 ontwikkelingslanden 21) welke de voornaamste afnemers zijn van de Nederlandse agrarische produkten. Deze groep van landen kan als

18) In een qua goederengroepen en referentiegroep analoge decompositie van de Nederlandse agrarische export naar de gehele wereld over de
periode 1971-1977, van C.J. Jepma en P.W. Veldman, Een analyse van
de Nederlandse agrarische export, Memorandum van het IEO, nr. 104,
Groningen, 1982, werd een zelfde effect gevonden, in die zin dat ook in
deze analyse het statische concurrentie-effect in dit jaar een zeer sterke
positieve waarde aannam (van bijna f. 1,2 mrd.) Een verklaring voor het
sterke concurrentie-effect in dat jaar is dat zich toen een procentueel sterke prijsstijging voordeed in de voor Nederland relevante produkten, welke versterkt werd door een volumestijging, omdat ons land zich in de droge zomer in dat jaar relatief goed aan deze uitzonderlijke weerssituatie

kon aanpassen. Kennelijk strekte dit effect zich ook uit tot de afzet naar
derdelanden.
19) Er dient te worden opgemerkt dat hier onder derde wereld wordt verstaan alle landen buiten het OECD-gebied, met uitzondering van vrijwel

alle centraal geleide economieen en enkele niet-gebonden landen. Het begrip is dus ruim opgevat en omvat meer dan de groep landen welke alge-

meen als onderontwikkeld wordt beschouwd.
20) Aangezien het cijfermateriaal in deze analyse veel meer gedesaggregeerd is dan in de voorgaande analyse, was het nodig om de gegevens
voor de belangrijkste incidentele fluctuaties te corrigeren. Daarom werden de vijfjaars voortschrijdende gemiddelden van de jaargegevens als
inputs gebruikt.
21) Dit zijn: Egypte, Nigeria, Joegoslavie, Ivoorkust, Libie, Algerije,
Marokko, de Nederlandse Antillen en Suriname, Venezuela, Brazilie,
Syrie, Jordanie, Mexico, India, Singapore, Indonesie, Hongkong, Pakistan, Maleisie, Filippijnen, Zuid-Jemen, Zuid-Korea, Saoedi-Arabie,
Irak en Iran.

251

redelijk representatief voor de gehele derde wereld worden beschouwd, omdat deze landen in 1980 67% van de Nederlandse
agrarische afzet naar dit gebied (en 9,6% van de totale agrarische export) voor hun rekening namen. Daarnaast namen deze
landen circa de helft van de toename van de Nederlandse agrarische export naar derde landen voor hun rekening.
De globale uitkomsten van de decompositie zijn in label 3
weergegeven. Op basis van deze resultaten kunnen de volgende
conclusies worden getrokken:
— de toename van de Nederlandse agrarische export naar de
ontwikkelingslanden bleef bijna 30%, en wel voor een bedrag van ruim f. 700 mln., achter bij die welke zich bij behoud van de marktaandelen zou hebben voorgedaan. De
zwakke exportprestatie van de Nederlandse agrarische export naar de derde markten geldt dus voor de derde wereld in
veel sterkere mate als voor de overige afzetgebieden binnen
de derde markten; kennelijk heeft ons land vooral in de uit-

voer naar de ontwikkelingslanden aanzienlijk terrein moeten
prijsgeven aan concurrenten uit de rest van de EG;
— het bovengenoemde effect werd enigszins verminderd door
een geringe positieve waarde van de structuurinvloed, welke
overigens evenals in de vorige decompositie in hoofdzaak

(voor circa f. 200 mln.) door het markteffect werd bepaald.
Dit effect werd echter door het structurele interactie-effect
grotendeels geneutraliseerd, zodat voor de totale structuurinvloed slechts een effect van ongeveer f. 75 mln. resteerde;

TabelB. De uitkomsten van een decompositie-analyse van de
Nederlandse agrarische export naar 25 ontwikkelingslanden over de periods 1971-1980, in mln. gld.
Schaaleffect (a)
Markteffect (b)

Goederencf feet (c)
Structured interactie-effect (d)

2.416
201

97
-222

Structuurinvloed (b t/m d)

Statisch concurrentie-effeet (e)

2.492

– 400

Dynamisch concurrentie-effect (f)

— 326

Concurrentie-ef feet totaal (e + f)

-726

Feitelijke toename van de Nedertandse
agrarische export naar 25 ontwikkelingslanden

1.766

Bron: OECD, Trade by Commodities, Serie C, diverse jaargangen; eigen bereke
ningen.

– het concurrentie-effect werd evenals in de vorige decomposi-

tie in ongeveer gelijke mate bepaald door het statische en dynamische concurrentie-effect. Dit betekent dat het dynamische concurrentie-effect ook hier relatief zeer groot is. Dit is
niet verwonderlijk, omdat immers bleek dat het dynamische
residu vooral geconcentreerd was in landen in de derde wereld, en deze analyse op de belangrijkste landen van de derde
wereld is toegespitst. Daardoor komt het beeld dat ontstond,
namelijk van het niet present zijn van Nederlandse leveranciers bij versnellingen in de afzetmogelijkheden op ,,nieu-

we” markten, hier nog geprononceerder naar voren.
Verder is het verloop van de verschillende effecten in de tijd
berekend. Hieruit blijkt dat:
– de duidelijke positieve invloed van de structuur in het midden van de jaren zeventig zeer aanzienlijk is verminderd, terwijl in de laatste jaren van de analyse zelfs sprake was van
een duidelijk negatieve invloed. Deze vermindering betrof
zowel het goedereneffect als het markteffect;
– het dieptepunt in de verslechtering van de marktaandelen
rond 1978 lijkt te zijn gepasseerd, doch dat ook daarna 22)
nog steeds sprake is van een aanzienlijk verlies van marktaandelen.

Op grond van deze bevindingen lijkt het erop dat de conclusie
uit een eerder onderzoek met betrekking tot de totale Nederlandse export naar de derde wereld 23) hier voor de agrarische sector
252

zijn bij het openbreken van nieuwe afzetmogelijkheden in de
ontwikkelingslanden.

De invloed van het EG-landbouwbeleid
Een belangrijke vraag in dit verband is of het verlies van
marktaandelen van de Nederlandse agrarische sector onder andere verklaard kan worden uit het feit dat de agrarische produktie en handel in de EG sterk worden be’invloed door beleidsmaatregelen. Te denken valt aan het systeem van restituties, het
systeem van monetair-compenserende bedragen (mcb’s) en het
EG-beleid inzake voedselhulpverlening.
Het restitutiebeleid van de EG is een onderdeel van het markten prijsbeleid dat voor een groot aantal agrarische produkten de
randvoorwaarde voor de in- en uitvoer van en naar derde landen
schept. De vraag in welke mate de Nederlandse concurrentiepositie is be’invloed door het restitutiebeleid is nauwelijks te beantwoorden omdat naast kennis omtrent het restitutiebedrag per
lidstaat en per produkt inzicht in de waarden van de vraag- en
aanbodelasticiteiten op de diverse deelmarkten noodzakelijk is.
Aangezien deze kennis ontbreekt behelpt men zich er meestal
mee om het totale restitutiebedrag per lidstaat als indicator te beschouwen voor de mate waarin de exportwaarde naar derde landen voor die lidstaat door het restitutiebeleid is bevorderd. Uit
berekeningen blijkt dat het aandeel in de restitutiebetalingen die

76

Toename bij constante marktaandelen (a t/m d)

niet volledig kan worden herhaald. Deze conclusie, namelijk
,,dat het probleem in de Nederlandse uitvoer naar de derde wereld in de loop van de jaren zeventig verschoven is van het concurrentievermogen naar de exportstructuur” 24), lijkt wat de
landbouwexport betreft te moeten worden geamendeerd. De
amendering houdt in dat in het bijzonder de agrarische export
naar de ontwikkelingslanden gekenmerkt wordt door een langzaam herstel van het concurrentievermogen, hetgeen tot uiting
komt in het feit dat de Nederlandse agrarische leveranciers veel
minder dan de concurrerende leveranciers uit de EG aanwezig

naar Nederland toevloeien, overeenkomt met het aandeel van
ons land in de EG-export 25).
Ook over de invloed van het mcb-systeem op de Nederlandse
concurrentiepositie valt moeilijk een eenduidige uitspraak te
doen, vanwege het optreden van tegengestelde effecten. Van het
systeem gaat vanwege recente revaluaties in eerste instantie onmiskenbaar een subsidie-element uit op de Nederlandse agrarische sector. De franchiseregeling, die inhoudt dat niet het gehele
verschil tussen de spilkoers en de slechts met grote tussenpozen
aangepaste groene koers door de mcb’s wordt genivelleerd, en
het optreden van koersafwijkingen van de marktkoers van een
valuta ten opzichte van de spilkoers in het kader van de EMS,
kunnen echter een negatieve invloed op het concurrentievermogen hebben 26). Hierdoor is het saldo van beide effecten voor
ons land onzeker.
Voor de agrarische export vanuit de Gemeenschap naar derde
landen is het Europese beleid inzake voedselhulp een niet onbelangrijk instrument. Om na te gaan hoe de Nederlandse agrarische sector door dit beleidsinstrument is be’invloed, kan worden
uitgegaan van een criterium waarbij het aandeel van elk land in
de toewijzingen in het kader van de Europese voedselhulp evenredig dient te zijn met het aandeel van dit land in de EG-export
naar derde landen. Uit berekeningen blijkt dat het Nederlandse
aandeel in de Europese voedselhulpverlening welke aanleiding
geeft tot agrarische export, relatief erg gering is 27). Terwijl Nederland b.v. l°?o van de Europese graanexporten en meer dan
30% van de zuivelexporten naar derde landen voor haar reke-

22) D.w.z. tot en met 1980; de jaren na 1980 zijn immers hier niet in de
beschouwing betrokken.
23) H. de Haan en C. J. Jepma e.a., De uitvoer van Nederland naar de
derde wereld, Onderzoek in opdracht van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, Groningen, juli 1981.
24) Idem, biz. 41.
25) Zie ook H. de Haan, C. J. Jepma en M.C. Quist, De export van agra-

rische produkten naar derde landen, 1983, Groningen, biz. 128-138.
26) Zie ook De Haan, Jepma en Quist, op.cit., biz. 138-147.
27) De Haan, Jepma en Quist, op.cit., biz. 147-158.

nlng nam, was het aandeel in de toewijzingen in verband met de
Europese voedselhulpverlening slechts respectievelijk ongeveer
3 en 6%. Een vraag die hier evenwel in dit verband niet kan worden beantwoord is of dit geringe aandeel tot stand komt door benadeling van de Nederlandse exporteurs bij de toewijzingen ten
gunste van exporteurs uit andere landen of dat Nederlandse
agrarische exporteurs zich bij het verwerven van door EGhulpgelden gefinancierde exportorders niet actief opstellen.
Op voorhand is dus niet duidelijk in hoeverre Europese beleidsmaatregelen het Nederlandse concurrentievermogen ten opzichte van andere EG-landen op derde markten negatief hebben
bei’nvloed.

den. Een van de meest markante resultaten van deze analyse was
dat de Nederlandse agrarische sector haar marktaandeel in derde
landen (landen buiten de EG) in de jaren zeventig niet heeft kunnen vasthouden, en zelfs duidelijk terrein moest prijsgeven aan
concurrerende landen uit de EG. Dit terreinverlies vond met name plaats op markten die sterk in beweging waren, hetgeen vooral de markten in de derde wereld betrof, aangezien zich daar
soms explosieve vraagstijgingen voordeden. Blijkbaar waren, in
geval er in deze gebieden nieuwe markten werden aangeboord of
bestaande afzetkanalen in die gebieden sterk konden worden uitgebreid, het in eerste instantie veeleer de exporteurs uit andere
landen die in de vraag voorzagen, en bleken de Nederlandse
agrarische exporteurs op de verre markten veel minder in staat

Samenvatting

De Nederlandse agrarische sector wordt qua exportprestatie
over het algemeen als een van de meest succesvolle sectoren in
Nederland beschouwd. In het voorgaande is getracht de juistheid van deze gedachte te toetsen door de ontwikkeling van de
Nederlandse agrarische export over een langere periode te vergelijken met die van een groep concurrenten, namelijk de EG-lanESB 14-3-1984

de dynamiek van de internationale markt direct te volgen of te
be’invloeden.
Ten slotte is het niet duidelijk in hoeverre dit Nederlandse verlies aan marktaandelen in de verre landen bei’nvloed werd door
het Europese landbouwbeleid.
C.J. Jepma
M.C. Quist

253

Auteurs