Het opleidingsaspect van de
bevolking in de jaren tachtig
DRS. J. G. VELDHUIS*
Demografische ontwikkelingen zullen in de nabije toekomst hun stempel drukken op de
economische problemen van ons land. Zo zal het uiterst moeilijk zijn de vraag naar en het
aanbod van arbeid op elkaar af te stemmen, zowel kwantitatief al kwalitatief. In dit artikel wordt
een overzicht gegeven van enkele ontwikkelingen die van groot belang zijn voor de arbeidsmarkt
in de nabije toekomst met name wat betreft het opleidingsaspect van de bevolking. Naast de
verwachte leerlingenaantallen per schoolsoort wordt een beeld geboden van de schoolverlaters,
zowel naar aantal als naar kwalificatie. Op basis hiervan en aangevuld met veronderstellingen
ten aanzien van migratie en sterfte wordt vervolgens een raming gemaakt van de potentiele
beroepsbevolking naar opleidingsniveau. Behalve een jaarlijkse groei van het arbeidspotentieel
met 1 % zal zich een sterke verschuiving voordoen in de richting van een hoger opleidingsniveau.
Inleiding
In de jaren tachtig zal de werkgelegenheid in het onderwijs onder sterke druk staan. Dit is een gevolg van de rond 1970 ingezette daling in het aantal geboorten die nu een scherpe afname
tot gevolg heeft van de leerlingenaantallen van het gewoon lager
onderwijs, en die na 1985 ook bij de hogere onderwijsniveaus
zijn invloed zal doen gelden. Tegelijkertijd leiden andere demografische ontwikkelingen ertoe dat een aanmerkelijke toename is
te verwachten in de omvang van de bevolking buiten het volledige dagonderwijs. Uiteraard zal dit gevolgen hebben voor de
grootte van het arbeidsaanbod. waarvan in de jaren tachtig eveneens een stijging is te voorzien.
Ten einde deze ontwikkelingen te kwantificeren is op het Centraal Planbureau het model SKILL ontwikkeld 1). Met behulp
hiervan worden ramingen gemaakt van het toekomstig aantal
leerlingen per schoolsoort. Deze zijn in gebruik bij de Directie
Voortgezet Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen ter ondersteuning van de begrotingsvoorbereiding.
Omdat het typisch korte-termijnprognoses betreft worden deze
ramingen jaarlijks herzien. De uitkomsten zijn eveneens gebruikt bij een NEI-studie 2), waarbij de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt van leerkrachten in het voortgezet onderwijs zijn beschouwd. De raming van het aantal leerlingen is tevens naar leeftijd gespecificeerd zodat per leeftijdsgroep deelnemingspercentages aan het volledig dagonderwijs kunnen worden bepaald, die
binnen het CPB worden gebruikt ter onderbouwing van de berekening van het toekomstig arbeidsaanbod. Met behulp van het
model kan tevens een beeld worden geschetst van de ontwikkeling van het aantal schoolverlaters. Behalve het aantal is ook de
kwalificatie belangrijk omdat mede hierdoor de deelname aan
het arbeidsaanbod wordt bepaald.
In dit artikel zal een samenvatting worden gegeven van berekeningen die met het model zijn gemaakt.
Het toekomstig aantal leerlingen in het volledig dagonderwijs
In label 1 is de ontwikkeling gegeven van het verwachte aantal
leerlingen per schoolsoort. De cijfers die hier zijn gepresenteerd
zijn een bijstelling van de ramingen van het z.g. derde Kwartair
Bulletin 3). De cijfers zijn bovendien vergeleken met een recente
publikatie het Sociaal en Cultureel Planbureau 4). De verschillen die hieruit voortkomen worden niet alleen veroorzaakt door
104
het feit dat het SCP de nieuwe bevolkingsprognose heeft gebruikt. maar vooral ook door een wezenlijk andere prognosemethodiek.
Tabel 1. Aantal leerlingen per schoolsoort in 1980, 1985 en
1990 (x 1.000)
Mannen
1980
1985
Vrouwen
1990
1980
1985
1990
534
547
Buitengewoon uitgebreid onderwijs ….
Algemecn voortgezet onderwys . . . . . . . .
Lager beroepsondewijs ……………
61
396
239
549
367
241
46
298
191
28
428
164
24
422
152
343
119
Hoger beroepsonderwijs . . . . . . . . . . . . . .
Wetenschappelijk ondewijs . . . . . . . . . . .
76
100
79
99
78
100
54
45
64
56
67
63
50
21
Rond 1983 zullen de in het verleden sterk gedaalde leerlingenaantallen in het kleuteronderwijs het dieptepunt hebben bereikt.
Daarna zal een herstel optreden. Voor het gewoon lager onderwijs zal dit rond 1988 zichtbaar worden. Opvallend is verder dat
bij het algemeen voortgezet onderwijs (AVO) bij de mannen de
aantallen vanaf 1980 reeds dalen, vanaf 1984 versterkt door de
na 1970 ingezette geboortendaling. Bij de vrouwen blijven deze
aantallen de eerste jaren nog op peil, doch ook hier zal na 1984
het effect van de geboortendaling overheersen. Bij het lager beroepsonderwijs (LBO) zal dit effect rond 1985 optreden. Voor dit
tijdstip is erbij de mannen sprake van een per saldo licht stijgende belangstelling voor het LBO. Bij de vrouwen is deze dalende,
wat vooral wordt veroorzaakt door een sterk teruglopende toeloop naar het lager huishoud- en nijverheidsonderwijs (LHNO)
die gedeeltelijk wordt gecompenseerd door een aanmerkelijke
toename van de toestroom naar de technische opleidingen
(LTO).
Het meest in het oog springend is de sterke groei van het mid* De auteur is werkzaam bij het Centraal Planbureau.
1) SKILL: Een model voor de scholingsgraad van de bevolking, CPB, afd.
Sociale Planning, november 1981 (op aanvraag verkrijgbaar).
2) NEI, Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt van. leerkrachien in hei
nwrtfn’zet onderwijs tot 1995, Staatsuitgeverij, Deri Haag. 1982.
3) Arbeidsaanbod ten behoeve van de kwartaire sector in de jaren tachtig,
Den Haag, CPB – SCP, maart 1982.
4) Ontwikkelingslijnen leerlingen en onderwijzend personeel tot 2000,
SCP-cahier 34, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, 1982.
delbaar beroepsonderwijs (MBO). Oorzaak hiervan is enerzijds
de sterke stimulering van het MBO, zoals de experimenter! met
de projectscholen MHNO/MSPO en het kort MBO. Anderzijds
De onderwijsdeelname per leeftijdscategorie
recruteert het MBO in sterke mate uit de groepen die als ,,kans-
dagonderwijs gegeven voor een aantal leeftijdsgroepen.
In label 3 is de ontwikkeling van de deelname aan het volledig
arm” kunnen worden beschouwd (LBO- en MAVO-gediplomeerden), zodat voor deze groepen het MBO een aantrekkelijk
alternatief is. De stijging van het hoger beroepsonderwijs (HBO)
Tabel 3. Onderwijsdeelname in procenten van een aantal leeftijdsgroepen, 1980-1985
is veel minder spectaculair, hetgeen vooral wordt veroorzaakt
door een zeer sterk teruggelopen belangstelling voor de pedago-
gische academies (PA). Wat betreft het wetenschappelijk onder-
Mannen
wijs (WO) zijn de uitkomsten onzeker. Op basis van voorlopige
cijfers voor het studiejaar 1980/1981 is gebleken dat een aanzienlijk deel van de studenten zich niet opnieuw heeft laten in-
schrijven. Vermoedelijk houdt dit verband met de in 1980 ingevoerde collegegeldverhoging. Op grond hiervan en van het feit
dat stroomgegevens voor het WO zeer summier zijn, dienen de
WO-vooruitberekeningen enigszins te worden gerelativeerd. De
in label 1 gegeven cijfers zijn het resultaat van twee onafhanke-
Vrouwen
Leeftijd
1980
16 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
17 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
19 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
20 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1985
1980
1985
89,5
69,7
50.6
38,6
30,4
23,4
90,7
71.6
52.9
39,7
31,4
88,2
65,8
40,3
24,1
16,5
12,0
91,5
72,4
47,2
29,0
19,7
14,3
23,7
lijke ontwikkelingen, t.w. de demografische ontwikkeling en de
Opmerkelijk is de forse slijging van de deelname van de 17- en
wijzigingen in de deelname aan de betreffende soorten onderwijs.
18-jarige vrouwen. Voor de jongste-leeftijdsgroepen zullen de
In label 2 zijn gegeven de procentuele veranderingen van de aanlallen, gesplitst in een demografisch effect (A) en in een ,,deelna-
vrouwen hun achlersland in de eersle helft van de jaren lachlig
volledig wegwerken. Tabel 4 geefl inzichl bij welke schoolsoorten de stijging is geconcentreerd.
me-effecl” (B). In deze label zijn het kleuter-, basis- en buiten-
gewoon onderwijs weggelaten omdat de ontwikkelingen hierin
vrijwel uitsluitend door de demografische component worden
bepaald. Bovendien is ook de ontwikkeling na 1985 weggelaten.
De reden daarvoor is dat voor de jaren na 1985 geen veronderstellingen meer zijn gemaakt ten aanzien van de doorstroomcoef-
Tabel 4. Onderwijsdeelname van 16-, 17- en 18-jarigen naar
schoolsoort, 1980-1985
ficienten zodat dan ook de demografische component in het model zou gaan overheersen.
16-jarigen
Tabel 2. Procentuele veranderingen van de leerlingenaantallen
per schoolsoort naar deeleffecten
Mannen
1981
1982
1983
1984
1985
0,0
– 0,6
– 0.6
0,0
– 0,7
– 0,7
– 0,8
– 0,5
– 1,6
– 0,3
– 1,9
– 2,9
-0,2
– 3,1
– 0,5
2,2
– 0,1
1,3
1,2
– 0,3
0,6
– 1,0
0,5
-0,5
0,1
– 2,4
– 0,4
3,2
2,8
– 0,7
2,5
1,8
– 0,3
1,9
1,6
1,2
Algemeen
A
voortgezet
onderwijs
B
totaal
Lager
beroepsonderwijs
totaal
1,7
A
B
1.0
5,3
totaal
6,3
0,2
4,2
4,4
A
1,2
0,2
1,4
-0,2
1,0
0,9
0,1
1,0
0,4
0,0
0,4
0,0
0,1
0,1
1,2
– 2,1
– 0,9
1,1
– 1.6
– 0,5
1,1
– 1,0
0,1
0,8
– 0,7
0,1
0,6
– 0,4
0,2
Middelbaar
beroepsonderwijs
Hoger
beroepsonderwijs
Wetenschappelijk
onderwijs
A
B
B
totaal
A
B
totaal
– 1,3
0,9
1982
1983
1984
1985
0,0
0,9
0,9
– 0,8
0,6
– 0,2
– 1,6
0,5
– 1,1
– 2,4
0,3
– 2,1
0,0
– 0,7
– 0,7
– 0,3
– 0,4
– 0.7
– 1,1
– 0,3
– 1,4
– 2,9
– 0,5
– 3,4
– 0,4
1,8
2,2
Algemeen
voortgezet
onderwijs
A
B
totaal
Lager
beroepsonderwijs
A
totaal
– 0,4
– 0,8
– 1,2
Middelbaar
beroepsonderwijs
A
B
totaal
0,4
10,4
10,8
– 0,5
6,3
5,8
– 1,1
3,7
2,6
– 0,8
2,4
1,6
Hoger
beroepsonderwijs
A
B
totaal
1,0
2,5
3,5
1,0
– 2,9
3,9
0,5
3,3
3,8
0,1
3,2
3,3
0,3
3,0
2,7
Wetenschappelijk
onderwijs
A
B
totaal
1,2
3,0
4,2
1,2
3,3
4,5
1,2
3,3
4,5
0,8
3,3
4,1
0,4
A = demografisch effect.
B = deelname-effect.
ESB 2-2-1983
0,1
1,4
1,5
1985
1980
1985
2,1
0,2
—
43,4
36,2
8,9
0,2
—
1,5
34,1
17,6
15,1
1,3
0,0
1,3
32,7
18,5
17,7
1,3
0,0
1,1
18,7
5,2
17,3
4,8
3,5
1,2
17,6
5,5
20,1
4,8
3,8
Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
89,5
90,7
69,7
71,6
50,6
52,9
2,3
45,2
34,3
7,5
Vrouwen
16-jarigen
1 7-jarigen
1980
1985
1980
1985
Buitengewoon uitgebreid onderwijs ….
Algemeen voortgezet onderwijs . . . . . . . .
Lager beroepsonderwijs . . . . . . . . . . . . . .
Middelbaar beroepsonderwijs . . . . . . . . .
Hoger beroepsonderwijs . . . . . . . . . . . . . .
Wetenschappelijk ondenvijs . . . . . . . . . .
1.4
52,2
22,2
12,2
1,0
36,1
8,2
19,1
1,4
0,0
1,0
39,0
7,9
23,0
0,1
—
1,3
54,5
21,1
14.4
0,1
—
Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
88,2
91,5
65,8
72,4
1,5
0,0
18-jarigen
1980
1985
0,8
2,0
0,9
17,2
1,9
18,7
6,1
2,5
40,3
47,2
15,7
1,8
14,5
5,5
Uit label 4 blijkt dal bij vrouwen de slerke slijging van de deelname van 16-18-jarigen vooral bij hel AVO en hel MBO is geconcentreerd. De deelname aan het LBO daalt bij vrouwen. Het
Vrouwen
1981
1980
– 2,5
A = demografisch effect.
B = deel name-effect.
B
Buitengewoon uitgebreid ondenvijs . . . .
18-jarigen
1985
1980
Algemeen voortgezet onderwijs . . . . . . . .
Lager beroepsonderwijs . . . . . . . . . . . . . .
Middelbaar beroepsonderwijs . . . . . . . . .
Hoger beroepsonderwijs …………..
Wetenschappelijk onderwijs . . . . . . . . . .
17-jarigen
3,3
3,7
LBO is echter voor deze leeflijdsgroepen van minder belang, zodat daardoor de totale deelname slerk slijgl. De achterliggende
oorzaak is hel feit dat vrouwen in loenemende male voor een
langere onderwijsloopbaan kiezen. Wat betreft het AVO zijn
deze cijfers vooral het resultaat van ontwikkelingen uil het eind
van de jaren zeventig. Koos in 1976 69% van de leerlingen uit
de zesde Was van de basisschool voor het AVO, in 1979 was dit
percentage opgelopen tol 72,5. Wal betreft het MBO zijn hel
vooral de jaren 1980 en 1981 waarin een sterke groei is ontstaan.
In de vorige paragraaf is hier reeds op ingegaan.
Het aantal schoolverlaters
Het beeld van de jaren tachtig zal worden gekenmerkt door
een slerk toenemend aantal schoolverlalers. Pas aan hel eind van
deze periode is enige leruggang te verwachten. In label 5 is de
ontwikkeling van dil aanlal lol 1990 gegeven, lerwijl in label 6
en 7 de uilsplitsing naar niveau respeclievelijk leeflijd is gegeven.
105
Tabel 5. Ontwikkeling
1980-1990 (x 1000)
Jaar
van
het
aantal
schoolverlaters
Tabel 8. Schoolverlaters met een diploma van een aantal beroepsopleidingen 1980-1985 (x 1000)
Mannen
Vrouwen
139
120
Mannen
Totaal
259
1980……. ……………
1980
1985 …… ……………
1986 …… ……………
139
141
1988 ………………….
1989 ………………….
139
136
132
1990…………………..
264
265
269
270
267
261
253
126
128
129
128
125
121
MTO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
KLOSa) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1981
1982
1983
1984
1985
28,2
0,1
6,8
0,4
2,2
0,0
4,1
0,0
1,0
2,0
0,8
261
28,4
0,1
7,1
0,5
28,7
0,1
7,5
0,5
2,5
0,0
4,6
0,1
1,4
2,1
0,9
1,5
28,9
0,1
7,9
0,6
2,7
0,0
29,0
0,2
8,3
0,6
2,7
0,0
4,9
0,1
1,6
2,2
0,9
1,1
29,5
0,2
8,6
0,6
2,4
0,0
4,3
0,0
1,2
2,0
0,8
1,8
2,2
Tabel 6. Aantal schoolverlaters naar opleidingsniveau in 1980,
198 5 en 1990 (x 1000)
Mannen
1990
1980
1985
1990
51,8
38,2
18,1
46,4
38,2
18,5
45,1
42,1
12,3
40,4
50,3
Semi-hoger . . . . . . . . . . . . . . . . .
52,3
36,7
17,0
14,4
35,6
49,9
16,5
Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
139,4
139,3
131,7
119,7
125,7
121,0
1980
KLOSa) …. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
HTO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Tabel 7. Aantal schoolverlaters naar leeftijd in 1980, en 1985
(x 1000)
1982
1983
1984
1985
0,4
14,2
0,5
16,2
2,2
2,0
1,0
0,8
0,2
3,6
0,7
3,0
0,4
13,5
0,6
17,6
2,7
2,0
1,0
0,9
0,3
3,8
0,7
2,6
0,4
12,8
0,7
18,4
3,2
0,4
12,4
0,7
18,5
3,6
2,3
1.1
1,1
0,4
0,4
12,3
0,7
18.4
3,8
2,4
1,1
1,1
0,5
4,6
0,8
2,1
2,1
1,0
1,0
0,4
4,1
0,7
2,3
4.3
0,8
2,1
a) Kwartaire opleidingen.
Mannen
Vrouwen
1980
1985
1980
1985
4,7
11,6
3,9
10,6
23,6
3,6
12,1
25,6
3,4
8,6
23,5
29,2
27,6
16,9
11.7
10,9
8.1
30,1
19,1
8,9
5,8
3,7
11.9
22,5
29,8
21,9
11.7
7.1
4,7
15,9
139,4
139,3
119,7
125,7
25,2
20 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
21 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
» 22 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1981
0,3
16,2
0,5
15,5
1,7
2,3
0,9
0,7
0,2
3,3
0,6
3,4
LHNO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
HEAO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
HSPOa) …. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
17 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
18 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,7
2,3
0,9
1.1
Vrouwen
1985
^ 14 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1,5
2,2
0,9
1,3
a) Kwartaire opleidingen.
Vrouwen
1980
Uitgebreid lager. . . . . . . . . . . . . .
Middelbaar . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,7
0,1
2,7
0,0
5,0
0,1
24,8
17,6
11,0
9,9
7,0
tair gerichte opleidingen is vooral bij mannen duidelijk zichtbaar. Tussen 1980 en 1985 zal bij mannen de uilslroom uil nietkwartaire opleidingen zoals MTO, MEAO, HTO en HEAO
sterk toenemen. Bij vrouwen is dil ook hel geval, zij hel dat de
omvang hiervan nog klein is. Sterk in het oog springend is de
slerk dalende uilslroom uit de pedagogische academies (Pedac).
Bij de mannen zal de uitstroom uil de overige kwartaire opleidingen nauwelijks verder toenemen, bij de vrouwen nog wel.
Vooral wordt hier zichtbaar de sterke stimulering van hel MBO
in de vorm van de experimenten met de projectscholen
MHNO/MSPO. Tol slol zij vermeld dal vanaf 1983 de uitstroom uit de opleidingen voor kleuterleidslers (KLOS) weer
Het aantal schoolverlaters zal rond 1987 zijn hoogtepunt bereiken. Daarna zal een daling optreden die tot ver in de jaren negentig zal aanhouden. Deze daling is vrijwel uitsluitend bepaald
door de na 1970 ingezette geboortendaling. Een ander beeld
wordt verkregen indien men een uitsplitsing naar opleidingsniveau maakt (label 6). Daaruit blijkt, vooral bij vrouwen, het
sterk gestegen opleidingsniveau van de schoolverlaters. Voor een
deel is ook de geboortendaling hiervan de oorzaak. Immers, de
schoolverlaters op basis- en uitgebreid lager niveau van 1990 zijn
vrijwel alien na 1970 geboren, zodat nun aantal lager is. De belangrijkste oorzaak is echter de ontwikkeling die in de vorige paragraaf is beschreven: de keuze van een langere onderwijsweg.
Daardoor zal ook het aantal schoolverlaters op semi-hoger en
hoger niveau sterk toenemen. Ook dit is vooral bij vrouwen van
toepassing.
licht zal stijgen, een gevolg van de na 1979 iets toegenomen belangslelling voor deze opleidingen.
Het potentiele arbeidsaanbod
Hel in de vorige paragraaf opgevoerde aanlal schoolverlaters
wordt jaarlijks toegevoegd aan de bevolking buiten het dagonderwijs, met andere woorden aan het potenliele arbeidsaanbod.
Op basis hiervan kunnen samen mel veronderstellingen ten aan-
zien van de migratie en slerfte voor de loekomsl berekeningen
worden gemaakl van deze polenliele beroepsbevolking naar opleidingsniveau. In label 9 zijn voor de perioden 1980-1985 en
1985-1990 voor alle opleidingsniveaus de mutaties in de potentiele beroepsbevolking gegeven.
Deze ontwikkeling komt ook naar voren indien men het aantal schoolverlaters naar leeftijd beschouwt (label 7). De gemid-
Tabel 9. Potentiele beroepsbevolking tussen 15 en 64 jaar,
delde leeftijd van de schoolverlaters zal stijgen. De berekening
1980 en 1990 (x 1000)
naar leeftijd is slechls lot 1985 uitgevoerd. Hel is echter te verwachlen dat na 1985 het aandeel van de jongeren verder zal dalen omdat naast hel verder stijgende opleidingsniveau van de uitstroom dan ook de geboortendaling effect zal krijgen. In de MEV
1982 5) werd reeds gesteld dal er een loegenomen belangslelling
is voor de niel-kwartair gerichte beroepsopleidingen. Deze zal in
de periode 1980-1985 tot uitdrukking komen in de uilslroom. In
label 8 wordl dil loegelichl door van belangrijksle beroepsopleidingen het aantal schoolverlaters mel een diploma le geven.
De genoemde loename van de belangstelling voor niet-kwar5) CPB, Macro Economise/!? verkenning 1982, biz. 85.
106
Mannen
1980
1990
muuties
Vrouwen
gemiddelde
jaarlijkse
mutatie in
gemiddelde
1980
1990
mutaties
1.708
1.533
672
239
29
1.394
1.776
1.030
340
61
•f
+
+
+
4.181
4.601
+ 420
procenten
Lager . . . . . . . . . .
Uitgebreid lager .
Middelbaar …..
Semi-hoger . . . . .
Hoger . . . . . . . . . .
1.324
1.695
632
364
131
1.194
1.979
833
466
189
– 130
Totaal . . . . . . . . .
4.146
4.660
+ 514
•f 284
+ 201
+ 102
•f
57
+
-f
+
+
1,0
1,6
2,8
2,5
3,7
+ 1.2
314
243
358
101
32
jaarlijkse
mutatie in
procenten
– 2,0
+ 1,5
+ 4,4
+ 3,6
+ 7,7
+ 1,0
Allereerst is opvallend de forse stijging van het arbeidspotentieel. Deze bedraagt in de periode 1980-1990 ca. 900.000. Dit is
het saldo van de ca. 2,6 miljoen schoolverlaters die in deze periode venvacht kunnen worden en de ca. 1,7 miljoen die het potentiele arbeidsaanbod verlaten. Deze stijging komt overeen met
de jaarlijkse groei van ruim 1% van het arbeidspotentieel. Deze
Tabel 10. Samenstelling van de potentiele beroepsbevolking in
1980 en 1990 alsmede tussentijdse veranderingen
Mannen
1980
stijging wordt echter vrijwel uitsluitend bepaald door demografische factoren. Dit is evenwel niet het geval voor het arbeidspotentieel van de afzonderlijke opleidingsniveaus. Hier wordt het
effect zichtbaar van de sterke uitbreiding van het onderwijs in de
naoorlogse periode. Naarmate het opleidingsniveau hoger is zal
32
Uitgebreid lager . . .
Middelbaar . . . . . . .
Semi-hoger . . . . . . .
Hoger . . . . . . . . . . . .
Totaal . . . . . . . . . . .
41
15
9
3
100
Vrouwen
instroom uitstroom
16
37
28
13
6
100
41
26
21
9
3
100
1990
1980
26
42
18
10
4
100
41
36
16
6
0,7
100
instroom uitstroom
32
19
40
12
17
5
3,0
100
0,6
100
1990
30
39
23
7
1.3
100
de gemiddelde procentuele jaarlijkse groei sterker zijn. Voor
vrouwen zal dit nog meer het geval zijn dan voor mannen. Tabel
10 geeft inzicht in de wijze waarop de samenstelling van de potentiele beroepsbevolking zal veranderen. Achtereenvolgens is
gegeven de samenstelling naar opleidingsniveau van het bestand
1980, van de instroom (schoolverlaters), de uitstroom (sterfte en
pensionering) en het bestand van 1990.
Uit label 10 blijkt duidelijk dat de samenstelling van het arbeidspotentieel in een betrekkelijk korte periode van tien jaar
vrij ingrijpend zal veranderen, enerzijds door de relatief hoog opgeleide instroom in het bestand, maar zeker ook door de relatief
laag opgeleide uitstroom.
J. G. Veldhuis