Het beleggingsgedrag van
olie-exporterende landen
DRS. E. E. VAN LAER*
De olieprijsstijgingen in de afgelopen tien jaar hebben geleid tot ingrijpende veranderingen in de
internationale geld- en kapitaalstromen. De sterk toegenomen inkomsten van de olie-exporterende
landen werden, bij gebrek aan bestedingsmogelijkheden binnenslands, voor een groot deel belegd.
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van het,,recycling” in de jaren 1973-1980.
In de loop van deze periode blijkt het beleggingsbeleid van de olie-exporterende landen
volwassener te zijn geworden: de sterke voorkeur voor liquide beleggingen in Amerikaanse dollars
en Engelse ponden heeft langzamerhand plaatsgemaakt voor het streven naar diversificatie van de
beleggingen. Er is een groeiende belangstelling te constateren voor andere landen en valuta’s
en andere, langer lopende en meer gedurfde beleggingsvormen.
Inleiding
De ontwikkeling van de wereldeconomie staat sinds oktober 1973, toen de eerste oliecrisis uitbrak, sterk onder invloed
van het olieprijsverloop. Sindsdien wordt daarom in vrijwel
alle ramingen van economische ontwikkelingen expliciet de
gehanteerde veronderstelling omtrent de olieprijzen vermeld.
Minder aandacht is tot dusverre besteed aan de wijze waarop
de olie-exporterende landen (OEL) hun, grotendeels door
olieprijsverhogingen ontstane, betalingsbalansoverschotten
hebben belegd. In dit artikel wordt gepoogd enig licht op deze
zaak te werpen. Achtereenvolgens komen aan de orde het
patroon van looptijden van de diverse activa die sinds 1973
door de OEL worden aangehouden, de geografische spreiding
van de beleggingen en de valuta’s waarin deze zijn gedenomineerd. Onder de OEL wordt verstaan Trinidad en Tobago,
Bahrein, Brunei, Oman en de dertien OPEC-landen. Alvorens
in te gaan op het beleggingsgedrag van deze landen wordt een
kort overzicht gegeven van hun externe positie sinds 1973. In
de slotparagraaf worden enkele conclusies getrokken en
wordt ingegaan op mogelijke ontwikkelingen in de komende
jaren.
Het externe overschot van de OEL
De betalingsbalansen van de OEL staan onder grote
invloed van het verloop van de olieprijzen. Het gemiddelde
exportprijspeil van ruwe aardolie was in de jaren zestig vrij
stabiel geweest, maar Hep vervolgens op van $ 1,70 per vat in
1970 tot ca. $ 3 per vat begin oktober 1973. Deze verhoging
was in de eerste plaats het gevolg van lange-termijnontwikkelingen in vraag en aanbod; daarnaast speelden echter institutionele veranderingen een rol waardoor de invloed van de nationale autoriteiten van de OEL toenam ten koste van de
oliemaatschappijen. In oktober 1973 ontstond de eerste grote
olieprijsschok na het uitbreken van de Yom-Kippoeroorlog:
de gemiddelde exportprijs over 1974 liep op tot $ 10,50 per
vat, een stijging met 350%! Dit resulteerde in een overschot op
de lopende rekening van de OEL van $ 67 mrd. (label 1).
Vanwege aflossingen van lopende leningen resulteerde voor
1974 een bedrag van $ 55 mrd. ter belegging. Aangezien de
ESB 5-5-1982
financiele markten van de OEL niet in staat waren dergelijke
bedragen te absorberen, werden deze fondsen in het buitenland ondergebracht.
In de periode tot de tweede olieprijsschok (medio 1979)
steeg de gemiddelde exportprijs van ruwe olie in nominate
termen met 22%. Indien dit cijfer wordt gedefleerd met de
gemiddelde importprijsstijging van de OEL resteert een reele
waardedaling in de jaren 1974-1978 van 11%. Deze daling was
het gevolg van een afnemende vraag enerzijds en een loenemend aanbod van ruwe aardolie vanuit derde landen anderzijds. Het overschot op de lopende rekening van de OEL werd
in deze periode bovendien snel geredresseerd door een
aanzienlijke verhoging van het importvolume. Om het verschil in absorptiecapaciteit te illustreren, is de groep van OEL
in label 1 uitgesplilst. De overschotten van de z.g. hoge
absorbeerders blijken zeer spoedig te verdwijnen. Dil zijn
vooral de OEL mel een grole bevolking en uit dien hoofde een
aanzienlijke importcapacileit. De toename van de in het
buitenland opgenomen leningen in de jaren 1974-1978 koml
grolendeels voor rekening van deze subgroep die aldus zijn
lopende-rekeninglekorten financierde. Het verschijnsel van
teruglopende lopende-rekeningoverschotlen doel zich in minder slerke mate voor bij de z.g. middengroep, lerwijl de lage
absorbeerders er het minst in slagen deze weg te werken. Dit
betreft de dun bevolkte slalen in het Midden-Oosten als
Saoedie-Arabie, Koeweil, de Verenigde Arabische Emiraten
(VAE) en Qalar.
De tweede oliecrisis diende zich medio 1979 aan, toen hel
verminderde aanbod van Iraanse olie, na de revolulie aldaar,
voelbaar werd. Dil was hel begin van een serie prijsverhogingen die pas in het Iweede kwartaal van 1980 len einde kwam.
De gemiddelde exportprijs van ruwe aardolie was loen
opgelopen van minder dan $ 13 per vat in 1978 tol bijna $ 31
per vat in 1980, een stijging van ca. 240%. Deze ontwikkeling
blijkt weer duidelijk uit de betalingsbalanscijfers: het lopende-rekeningoverschot loopt op tot $ 65 mrd. in 1979 en $ 117
* De auteur is werkzaam bij het Economised Bureau van Pierson,
Heldring & Pierson NV. Het artikel is geschreven op persoonlijke
titel.
459
mrd. ter belegging. Een belangrijk verschil met de situatie in
1974 is dat het lopende-rekeningoverschot sterker is geconcentreerd bij de z.g. lage absorbeerders. Deze landen namen
in 1980 77% van het gezamenlijke overschot voor hun
De looptijden van de OEL-beleggingen geven een duidelijk
patroon te zien (zie figuur 1). Ten tijde van de beide
olieprijsschokken (1974 en 1979) blijkt het aandeel van de
kortlopende beleggingen, vooral bankdeposito’s en schatkistpapier, een hoogtepunt te bereiken (ca. 70% van de totale
middelen). In de daaropvolgende jaren wordt dit aandeel snel
rekening tegen 58% in 1974. Dit is vooral het gevolg van het
teruggebracht ten gunste van langlopende activa. Deze
toegenomen aandeel van deze subgroep in de totale olie-export van de OEL. Het exportbeleid van Saoedi-Arabie in de
afgelopen jaren speelt in dit verband een belangrijke rol.
categoric omvat bedrijfs- en overheidsobligaties, aandelen en
directe investeringen. In de periode tussen de beide oliecrises
schommelde het aandeel van de kortlopende activa tussen 25
a 35% van de totale uitzettingen.
De belangrijkste determinant van dit beleggingsgedrag lijkt
het probleem van het vinden van aantrekkelijke langlopende
mrd. in 1980; indien bovendien rekening wordt gehouden met
opgenomen externe leningen, resteert resp. $ 70 mrd. en $ 126
Het ziet ernaar uit dat het jaar 1980 het hoogtepunt is
geweest van de betalingsbalansoverschotten ten tijde van de
tweede oliecrisis. Voor 1981 wordt een vermindering van het
gezamenlijke lopende-rekeningoverschot verwacht tot $ 85
mrd. Afhankelijk van de veronderstelling ten aanzien van
olieprijs wordt door de diverse instellingen voor 1982 een
activa te zijn. De monetaire autoriteiten van de OEL zijn
verdere daling voorzien tot $ 39 a 80 mrd. 1). Net als na de
eerste olieschok hangt deze ontwikkeling niet alleen samen
met minder grote olieprijsstijgingen, maar ook met toegenomen import.
hen voor ogen staat. Daarom worden deze middelen doorgaans eerst kort uitgezet, waarna de gewenste samenstelling
waarschijnlijk niet in staat hun in korte tijd reusachtig
gegroeide liquiditeitenbezit direct te beleggen op de wijze die
1) Het IMF gaat voor 1982 uit van handhaving van de reele
olieprijzen op het gemiddelde peil van 1981, d.w.z. van $ 37,50 per
vat, en komt uit op een lopende-rekeningoverschot van $ 80 mrd.;
Morgan Guaranty en de OESO daarentegen gaan uit van stabilisatie
van het nominale prijspeil (d.w.z. ca. $35 per vat) en komen voor
1982 tot lopende-rekeningoverschotten van resp. $61 en $35 mrd.
(alle ramingen excl. officiele transfers). Zie IMF, World Economic
Outlook, juni 1981; Morgan Guaranty Trust Company, World
Financial Markets, September 1981; en OESO, Economic Outlook, nr.
30, december 1981.
2) Ter vergelijking: het bruto binnenlands produkt van Nederland in
1980 bedroeg $ 168 mrd. (lopende prijzen en wisselkoersen). Bron:
OESO: Main Economic Indicators, december 1981.
Het beleggingsgedrag van de OEL
Cumulatief hebben de OEL in de periode 1974-1981 een
bedrag van ca. $ 470 mrd. belegd. Dit is bijna $ 60 mrd. per
jaar, evenveel als het bruto binnenlands produkt van Noorwe-
gen in 1980! 2) In label 2 wordt een overzicht gegeven van de
wijze waarop het geldentificeerde deel van dit bedrag in deze
jaren is uitgezet; daarbij is onderscheid gemaakt naar de
looptijden van de beleggingen enerzijds en geografische
spreiding anderzijds.
Tabel 1. Lopende rekening en totale beschikbare bedrag voor investeringen van de OEL, in mrd. dollars
1973
1975
1974
,
,
11
18
_6_
1977
1978
1979
1980 a)
– 2
– 6
– 14
12
_2J_
27
90
65
117
67
-12
7
55
Netto exteme leningen van banken en overige aanpassingen …….
1981 a)
9
18
10
8
19
38
6
3R
6
1976
11
85
20
4
5
9
0
19
36
70
126
85
a) Schatting.
b) Nigeria, Algerije, Gabon. Venezuela, Ecuador, Indonesie en Bahrein.
c) Irak, Libie, Iran, Oman, Brunei, Trinidad en Tobago.
d) Saoedi Arabic, Koeweit, VAE, Qatar.
Bronnen: Bank of England, Quarterly Bulletin, juni 1980 en december 1981 en IMF, International Financial Statistics Yearbook 1981.
Tabel 2. OEL-beleggingen naar looptijd en geografische spreiding, in mrd. dollars
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980
1981 a)
36,6
95
10,2
10,2
3,2
43,3
42,5
6,6
3,4
(4,1)
5,0
(3,8)
0,7
3,0
(5,6)
6,5
(5,9)
3,2
(3,1)
-1,6
(-2,0)
16,2
(14,8)
7,5
(6,3)
5,0
(3,1)
(16,2)
25,6
23,3
10,2
17,7
11,4
9,6
0,6
(0)
1,5
-0,2
(0)
2,6
6,2
0,1
-1,2
1,0
nR
(0,2)
8,7
(-0,5)
9,6
-0,4
6,7
4,9
9,4
Overige OESO-landen ………………………
18 2
(13,8)
9,0
fj f>\
16,6
2,3
28
8,5
(1,2)
3,1
(0,2)
5,8
6,5
4,9
3,5.
53,2
a) Eigen ramingen.
Bron: Bank of England, Quarterly Bulletin, december 1976 e.v.
460
4,0
(0,8)
4,3
6,4
2,0
35,2
35,8
8,4
7,0
0,3
33,5
1ft 7
0,2
16,1
(14,8)
12,0
(11,1)
26,2
(24,0) a)
(0)
43,2
1,5
86,4
16,9
0,1
(-0,8)
18,1
5,7
2,4
van de beleggingsportefeuille geleidelijk wordt gerealiseerd.
sche-diversificatieproces van een hoger niveau is gestart dan
Daarnaast speelt de concentratie van betalingsbalansover-
destijds.
schotten bij slechts enkele landen, m.n. Saoedi-Arabie en
Koeweit, een rol. Deze landen hebben na 1973 vrij snel een
sterke externe liquiditeitspositie opgebouwd en willen derhalve een groter aandeel lang beleggen. Het is opmerkelijk dat
ook het hoge niveau van de geldmarktrentes in 1981 deze
aanpassing van de looptijdstructuur niet heeft doorkruist.
Figuur 2. Geogrqfische spreiding van de kortlopende OEL-beleggingen, in procenten van het jaartotaal
Procentueel
aandccl in
kortlopeode
OEL-beleggingen
Figuur 1. OEL-beleggingen naar looptijd, in procenten van het
jaartotaal
Procentuele
aandeel
in totale
OEL-beleggingen
-20
-10.
-60.
| Verenigde Staten
-80-
1 Verenigd Koninkrijk
-100-
I] Overige industrielanden
1975
1976
Bron: Bank of England.
1974
1975
1976
1977
1978
1979
1980 1981
Jaar
Naast de looptijdstructuur is ook de geogrqfische spreiding
van de OEL beleggingen interessant. De statistische informa-
De geografische spreiding van de langlopende OEL-beleggingen vertoont een ander, minder eenduidig, patroon (zie
figuur 3). In de eerste plaats valt op dat de Verenigde Staten
gedurende vrijwel de gehele onderzochte periode een groot
deel van de langlopende uitzettingen hebben weten aan te
tie laat alleen een uitsplitsing toe in Verenigde Staten,
Groot-Brittannie en de overige OESO-landen; daarnaast
trekken (30 a 40% van het totaal). De jaren 1978 en 1979 zijn
worden beleggingen in ontwikkelingslanden en bij IMF en
vond, hangt waarschijnlijk ten dele samen met dedollarcrisis
hierop de enige uitzonderingen. De terugval die toen plaats-
Wereldbank onderscheiden. Omdat het geografische-sprei-
van 1978/1979, ten dele met de Iraanse crisis, in het kader
dingspatroon van de beleggingen nogal uiteen blijkt te lopen
waarvan president Carter besloot alle Iraanse tegoeden in de
tussen kort- en langlopende uitzettingen, is dat onderscheid
gehandhaafd.
Het aandeel van de Verenigde Staten en Groot-Brittannie
in de korte beleggingen blijkt in de jaren van de oliecrisis
Verenigde Staten te ,,bevriezen”. Deze maatregel heeft een
negatief effect gehad op Arabische beleggingen in de VS. De
sinds 1979 weer sterk gegroeide lange beleggingen in de VS
wijzen echter uit dat dit slechts een tijdelijk effect is geweest.
Het aandeel van Groot-Brittannie in langlopende OEL-beleggingen blijkt ten tijde van de oliecrisis een hoogtepunt te
(1974 en 1979) een hoogtepunt te bereiken (op het niveau van
resp. 75% en 57%, zie figuur 2). In de daaropvolgende jaren
loopt het aandeel van deze landen echter snel terug en wordt,
met name in 1978 en 1981, zelfs negatief. De overige industrie-
bereiken, om vervolgens weer terug te vallen. Euromarktuitzettingen (vooral z.g. ,,Eurobonds”) zijn een belangrijk
geografisch-diversificatiebeleid van de beleggingen in de
korte sfeer. De ten tijde van de oliecrisis toevloeiende fondsen
worden in eerste instantie in de Verenigde Staten en GrootBrittannie uitgezet om vervolgens naar andere industrielan-
onderdeel van deze beleggingen. Het aandeel van de z.g.
overige OESO-landen nam in de jaren 1974-1979 gestaag toe
(tot 49% in 1979), om vervolgens enigszins terug te vallen
(42% in 1981). De ontwikkeling van de langlopende uitzettingen in de niet-olie-ontwikkelingslanden (NODC’s) trekt de
den te worden overgeheveld. De reden voor dit gedrag is
aandacht. Deze betreffen vooral kredieten in het kader van
waarschijnlijk het feit dat Londen en New York de grootste
jaar kunnen absorberen. Een groot deel van de korte middelen wordt belegd op de Eurovalutamarkt (zie label 2). Het is
ontwikkelingsprojecten. Deze blijken sinds 1973 op een vrij
stabiel absoluut niveau te staan ($ 5 a 7 mrd., zie label 2).
Omdat de tolale beleggingssom in 1978 echler sterk was
teruggelopen en in 1979 (nog) in de korte sfeer was geconcenireerd, is het aandeel van beleggingen in NODC’s in deze
vooral om deze reden dat Groot-Brittannie zo’n groot deel
jaren meer dan de helft van de totale langlopende uitzettin-
landen profiteren hiervan. Er blijkt dus sprake te zijn van een
en best ontwikkelde financiele centra in de wereld zijn. Het
zijn de enige markten die een stroom van $ 10 a 20 mrd. in een
van de korte uitzettingen van de OEL aantrekt. Met name in
het afgelopen jaar was de positie van de Londense Euromarkt
dominant.
De kortlopende activa in de overige OESO-landen worden
ook voor het merendeel in Eurovalutadeposito’s aangehouden. Een verschil tussen de ,,beleggingscycli” van 1974-1978
en 1979-1981 is dat het aandeel van de overige landen in 1979
minder ver terugvalt dan in 1974, om vervolgens ook weer
sneller te groeien. Wellicht hangt dit samen met de opkomst
van financiele centra in deze landen, waardoor het geografi-
ESB 5-5-1982
gen! Sindsdien is dit cijfer aanmerkelijk teruggelopen.
De OEL hebben over de jaren aanzienlijke bijdragen
geleverd aan de middelen van het IMF en de Wereldbank. Dit
zijn in lellerlijke zin geen geografisch gespreide uitzettingen,
maar worden hier wel als zodanig beschouwd omdat de
kredielverlening van deze instellingen is geconcenlreerd op de
NODC’s. Indien deze fondsen bij de direcle kredietverlening
aan NODC’s worden geteld, blijkt dat de OEL sinds 1973
gemiddeld bijna $ 9 mrd. per jaar naar de NODC’s hebben
gesluisd.
461
Figuur 3. Geograflsche spreiding van de langlopende OEL-beleggingen, in procenten van het jaartotaal
valt het dollaraandeel gestaag terug tot 35% in 1981. Het
toenernende aandeel in 1978 van in dollars gedenomineerde
activa, gaat vooral ten koste van sterling en de overige
Procentueel
aandeel in
buitenlandse valuta’s. Laatstgenoemde categoric loopt ver-
langlopende
OEL-beleggingen
volgens echter weer op van 31% van de gei’dentificeerde
beleggingen in 1978 tot 71% in 1981! Het aandeel van in
HOr
sterling en OEL-munten gedenomineerde activa neemt in
deze jaren geleidelijk af.
Deze informatie wijst in de richting van een valutadiversificatiebeleid van de OEL 3). Tijdens een olieprijsschok nemen
de in dollars gedenomineerde uitzettingen snel toe, om
vervolgens geleidelijk te worden omgezet in andere valuta’s.
Dit betreft voornamelijk de Duitse mark, yen, Zwitserse
frank en, in mindere mate, de Franse frank en gulden. Het
aandeel van sterling neemt af. Het valutadiversificatiebeleid
van de OEL kan alleen geleidelijk worden uitgevoerd, omdat
anders wisselkoersbewegingen ten nadele van de dollar deze
politick zouden frustreren. Het is in dit verband opmerkelijk
dat het aandeel van de dollar ook in 1981 afneemt, terwijl de
Amerikaanse munt in dat jaar fors apprecieerde. Dollarbezitters in de OEL hebben deze mogelijkheid dus aangegrepen om
hun, op lange termijn gerichte, valutadiversificatiebeleid uit
1974
1975
1976
1977
1978
te voeren ten koste van het rendement op korte termijn.
ij^^a Intemationaa) Monetair Fonds en Wereldbank
Figuur 4. Geidentiflceerde OEL-beleggingen naar valuta’s, in
procenten van het jaartotaal
iHi^ Niet-olie-exporterende ontwikkelingslanden
IlilllOverige induslrielanden
WiM( Verenigd Koninkrijk
Er is niet veel bekend over de valutaspreiding van de
OEL-beleggingen. Sinds december 1977 publiceert de Bank
Procentueel
aandeel in het
totaal
i
for International Settlements (particuliere plus officiele)
OPEC-beleggingen uitgesplitst naar binnenlandse (d.w.z.
OPEC-) valuta’s, dollars en overige OESO-munten. Daar-
naast publiceert de Bank of England deze informatie voor het
pond sterling. In label 3 zijn deze gegevens naast elkaar gezet.
Aldus ontstaat een overzicht van de spreiding van de
beleggingen naar valuta’s voor de jaren 1978-1981.
100
90
80
\
V Overige buitenlandse
• valuta’s
70
60
Tabel 3. OEL-beleggingen naar valuta’s, in mrd. dollars
1978
Dollar
-2,8
waarvan:
– op nationale markt . .
1,3
– Euromarkt ………
-4,1
Pond sterling ……… 0,6
waarvan:
– op nationale markt . .
0,2
– Euromarkt ………
0,4
Overige OESO-valuta’s
9,2
waarvan:
– op nationale markten
1979
37,2
7,2
17.6
3,0
14,0
23.2
4,1
2,2
0,8
3,3
0.8
14,0
5,2
4.0
– Euromarkt ………
Binnenlandse valuta’s
1981 t/m
juni
9,5
1980
24,8
33,5
7,6
1.9
4.7
40
30
20
-0,3
-0,2
10
0,4
-0.6
19,5
28,8
6,0
8.0
1981 a)
(jaarbasis)
14,3
50
29,3
0-10
22,1
-2,6
-20
3,1
-30
Totaal van de
geidentificeerde
beleggingen naar
8,8
44 9
78 9
‘
41,2
1978
1979
1980
1981
Jaar
a) Ramingen
Bronnen: Bank of England, Quarterly Bulletin, december 1976 e.v. en Bank for International
Bronnen: Bank for International Settlements en Bank of England
Settlements, tweede kwartaalbericht 1981.
Slotbeschouwing
Het aandeel van in dollars gedenomineerde activa is in 1978
sterk negatief (zie figuur 4). Vanwege de dollarcrisis en de
Iraanse affaire besluiten waarschijlijk vele beleggers uit OEL
hun dollartegoeden om te zetten in activa gedenomineerd in
sterling, andere buitenlandse valuta’s en OEL-munten. De (in
dollars ontvangen) extra inkomsten gedurende het oliecrisisjaar 1979 doen het aandeel van de Amrikaanse munt echter
weer snel toenemen (tot 55%). In de daaropvolgende periode
462
Alvorens het beleggingsgedrag van de OEL in de komende
jaren te beschouwen, lijkt het zinvol in tegaan op de in dejaren
3) Zie F. Haver Droeze en E. E. van Laer, Het ontstaan van een
multivalutareservestelsel, ESB, 3 maart 1981 yoor net diyersificatiebeleid van deviezenreserves door de monetaire autoriteiten van de
OEL na de eerste oliecrisis.
tachtig te verwachten olieprijsontwikkeling. Deze bepaalt
immers grotendeels de omvang van de door de OEL te
zal in dollars worden gedenomineerd, de looptijd van vastrentende investeringen zal worden-verlengd, aandelenbeleggin-
beleggen fondsen. Voor 1982 wordt over het algemeen een
gen zullen in belang toenemen evenals investeringen in de
mime oliemarkt verwacht 4). Op de middellange termijn zijn
goederensfeer, onroerend goed en hooggekwalificeerde in-
de vooruitzichten echter minder gunstig. Zo concludeert
dustrieen. Ten slotte voorspelt Azar een toenemende geogra-
Ranner 5), op basis van lEA-scenario’s, dat op middellange
termijn rekening dient te worden gehouden met een labiel
evenwicht op de oliemarkt. Incidentele gebeurtenissen, zoals
een strenge winter, politieke calamiteiten in producentenlanden e.d., zouden al heel snel tot een nieuwe oliecrisis kunnen
leiden! De Groep van Dertig komt tot dezelfde conclusie in
fische spreiding van Arabische beleggingen waarbij meer
aandacht zal worden besteed aan de derde wereld en minder
aan de Verenigde Staten en West-Europa.
Deze verwachtingen lijken redelijk overeen te komen met de
een rapport waarin bijna honderd studies over dit onderwerp
echter de vraag te worden gesteld of ze elkaar versterken dan
zijn samengevat 6). Belangrijkste argument voor deze bevinding is de verwachting dat de wereldvraag naar aardolie in de
jaren tachtig zal (kunnen) toenemen vanwege:
— tegenvallende besparingseffecten in de industriele wereld
wel tegenwerken. Zo is b.v. een toenemende valutadiversificatie van de overschotten van de OEL heel wel te combineren
en herstel van de economische groei;
— grotere vraag van de NODC’s, speciaal van de z.g. NIC’s
gesignaleerde ontwikkelingen. Ze zijn alle te plaatsen onder
de drie onderscheiden typen van diversificatie. Hierbij dient
met een grote geografische spreiding ervan. Aan de andere
kant echter lijkt een grotere belangstelling voor hoogwaardige industrieen hiermee weer enigszins in tegenspraak; deze
zijn immers grotendeels geconcentreerd in de OESO-landen.
(,,newly industrialising countries” zoals Brazilie, Taiwan
De beschikbare informatie laat helaas niet toe hierover in
e.d.);
kwantitatieve termen uitspraken te doen.
In verband met de te verwachten toenemende geografische
spreiding van OEL-beleggingen is de snelle ontwikkeling van
de Arabische financiele markten van belang. Deze groei blijkt
o.a. uit het feit dat in 1980 slechts vijftien Arabische banken
waren opgenomen in The Bankers’ lijst van de 500 grootste
— grotere vraag van de OEL zelf o.a. als gevolg van het
industrialisatiebeleid dat in deze landen wordt gevoerd.
Een derde oliecrisis lijkt dus niet uitgesloten. In dat geval
zullen de externe overschotten van de OEL weer snel
toenemen.
banken, tegen 36 in 1981. Een andere maatstaf is de groei van
Indien echter wordt uitgegaan van stabiele reele olieprijzen
(op het niveau van 1981), zullen de externe overschotten van
de totale activa van Arabische banken van 15% in 1979 en
27% in 1980, tegen resp. 8% en 10% van de Top 500
de OEL de komende jaren verder afnemen. Het IMF 7)
gemiddeld 10). Tenconi voorziet echter nog wel obstakels
verwacht onder deze veronderstelling een positief saldo op de
lopende rekening van de OEL van ca. $50 mrd. in 1985
(uitgaande van $96 mrd. in 1981). Alvorens te concluderen
voor een verdere ontwikkeling van de Arabische financiele
markten 11). In de eerste plaats dient het kapitaalverkeer
te worden geliberaliseerd en moeten de rentevoeten op de
dat het beleggingsgedrag van de afgelopen periode in beide
vrije markt tot stand kunnen komen. Verder is een krachtige
scenario’s herhaald zal worden, is enige achtergrondinforma-
centrale bank nodig om toezicht op het binnen- en buitenlandse financiele verkeer te kunnen uitoefenen en om te
kunnen optreden als ,,lender of last resort”.
tie omtrent de gevoerde beleggingspolitiek van de OEL van
belang.
In de jaren na 1973 werd een zeer voorzichtige koers
gevaren. Dit hangt enerzijds samen met het feit dat de extra
Naast een adequate juridische en institutionele infrastructuur is ten slotte volledige convertibiliteit van de lokale
inkomsten voor het grootste deel in handen kwamen van
valuta’s noodzakelijk. Deze munten worden langzamerhand
nationale overheden die zo min mogelijk risico wilden lopen,
meer gebruikt in internationale transacties en ook aangehou-
anderzijds met hun onervarenheid op het gebied van interna-
den op de Euromarkten. Met de oprichting van de Gulf
Co-operation Council in mei 1981 hopen de nationale
tionale beleggingen. Mede om deze redenen werd een groot
deel van de te beleggen fondsen in nogal liquide vorm
uitgezet, met het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten
als concentratielanden en het pond sterling en de dollar als
populairste valuta’s. Zoals is beschreven, is geleidelijk een
diversificatiestreven op deze punten waarneembaar. In dit
streven weerspiegelt zich de wens vande overschotlanden om
hun risico’s zoveel mogelijk te spreiden, maar ook hun
autoriteiten van de zes Golfstaten een eerste stap te hebben
gezet in de richting van een douane-unie die vervolgens zou
moeten uitgroeien tot een monetaire unie. De ervaring met de
EG leert echter dat dergelijke plannen in de praktijk slechts
geleidelijk uitvoerbaar zijn. Wellicht zullen de Arabische beleggers de komende jaren noodgedwongen aangewezen blijven op de financiele centra in het OESO-gebied.
toenemende kennis van het internationale beleggingsbedrijf.
Deze is opgedaan via Westerse deskundigen die de beschikbare fondsen in beheer kregen. Nog steeds wordt voor het
E. E. van Laer
grootste deel van deze beleggingen een beroep gedaan op
Westerse experts, maar de zelfstandige invloed van de OEL
groeit. Dit hangt waarschijnlijk ook samen met het feit dat
steeds meer particuliere beleggers uit de OEL zich buiten het
eigen land wagen. Het beleggingsgedrag van de OEL gezamenlijk wordt hierdoor beweeglijker en progressiever. Zo
wordt er steeds meer gei’nvesteerd in aandelen van particuliere
ondernemingen buiten traditionele objecten zoals onroerend
goed, hotels en Amerikaanse banken.
Om een min of meer evenwichtig beeld te krijgen van het te
verwachten beleggingsgedrag van de OPEC-landen in de
nabije toekomst, dient tevens een poging te worden gedaan
om de conservatieve Arabische mentaliteit in de beschouwing
te betrekken. Voor het beleggingsgedrag betekent dit dat
sterker de nadruk wordt gelegd op het voorkomen van
potentiele verliezen dan op mogelijke winsten 8). Dit gegeven
relativeert enigszins de tendensen tot diversificatie die zijn
waargenomen. De Arabische beleggingsspecialist Azarvoor-
4) Zie b.v. IMF, World Economic Outlook, juni 1981.
5) A. P. Ranner, Europa en het olieprobleem, ESB, 11 november
1981.
6) E. A. Deagle, B. Mossavar-Rahmani en R. Huff, Energy in the
1980s: An analysis of recent studies, Groep van Dertig. Occasional
Paper 4.
7) IMF, World Economic Outlook, juni 1981.
8) Zie H. D. Shapiro, Are Arab investors changing their tune?,
Institutional Investor, augustus 1980.
9) R. Azar, Will Arab investment priorities change in the new decade?,
The 1980 Euromarkets Conference, Londen 1980.
ziet echter belangrijke veranderingen in het investeringsge-
10) J. Ireland, The Top 100 Arab Banks, The Banker, december 1981.
drag van de OEL 9): een kleiner deel van de totale beleggingen
growth, IMF Survey, juni 1980
ESB 5-5-1982
11) R. Tenconi, Prospects facing Arab financial markets after recent
463