De Europese staalindustrie: strijd tussen
,,common sense” en nationalisme (II)
Het beleid in de Europese Gemeenschap
DRS. J. D. HOOGLANDT — MR. J. J. HEUSDENS
DRS. J. M. M. VAN DER YEN*
In het eerste deel van dit artikel dat vorige week verscheen werden de
achtergronden van de crisis in de Europese staalindustrie beschreven. Deze week
wordt ingegaan op het beleid dat sinds 1975 in de Europese Gemeenschap is gevoerd.
Aanvankelijk wenste de Europese Commissie zich te beperken tot indirecte maatregelen, maar de
steeds slechter wordende situatie noodzaakte tot rechtstreeks ingrijpen.
Medio 1980 werd de ,,crise manifesto” uitgeroepen. Tot nu toe heeft het gevoerde beleid evenwel
onvoldoende effect gesorteerd, met name omdat uit nationalistische overwegingen
overcapaciteit in stand werd gehouden. De auteurs opperen de gedachte van een
verschrottingspremiestelsel dat ondernemingen zelf het initiatief laat onrendabele
overcapaciteit betrekkelijk snel af te bouwen.
EGKS-instriunentarium
Het gevoerde EG-beleid in de crisisperiode 1975-1980
Bij de negatieve ontwikkeling in de Europese staalindustrie zoals vorige week in deel I werd beschreven, kon
de Europese Commissie (EC) niet werkeloos toezien, te meer
omdat zij op grond van het EGKS-verdrag verregaande bevoegdheden tot interventie in de staalindustrie bezit 1).
Zo kan in geval van een uitgesproken crisis de EC na raadpleging van het Raadgevend Comite (RC) 2) en instemming
van de Raad overgaan tot invoering van produktiequota
(het z.g. ,,crise manifeste’-regime, cf. art. 58 EGKS). Bij
ernstige schaarste kan een distributiestelsel worden ingevoerd (art. 59 EGKS). Ook kan de EC, na raadpleging van
het RC en de Raad, minimum- of maximumprijzen instellen
(art. 61 EGKS). Verder houdt zij jaarlijks investeringsenquetes (art. 47 EGKS) en verschaft zij leningen ter vergemakkelijking van de uitvoering van investeringsprogramma’s (art. 54 EGKS). Ook kan de EC technisch en economisch onderzoek financieel ondersteunen (art. 55 EGKS),
en sociale steun verschaffen in de vorm van omschakelingskredieten en wederaanpassingssteun (art. 56 EGKS), al zijn
haar fmancie’le middelen hiertoe in de huidige situatie verre
van toereikend.
Deze bevoegdheden worden gecompleteerd door bevoegdheden op handelspolitiek gebied: in geval van oneerlijke
concurrentie of uitroeping van de ,,crise manifeste” kan de
EC aanbevelingen doen tot het nemen van anti-dumpingmaatregelen of invoerbeperkingen (art. 74 EGKS).
In de staalsector kan dus sprake zijn van een sterke marktregulering met gedragsvoorschriften voor economische subjecten en interventiebevoegdheden voor de EC. De zelfregulerende functie van het marktmechanisme is hier beperkt
en wordt gecorrigeerd door en aangevuld met een actief
overheidsingrijpen om onaanvaardbare consequenties van
het marktmechanisme tegen te gaan of te verzachten. Dit
staat in tegenstelling tot het EEG-verdrag, waarin de vrije werking van het marktmechanisme centraal staat en dat nauwelijks mogelijkheden voor marktregulering biedt, uitgezonderd voor de landbouwsector. Niettemin moet worden vastgesteld dat ondanks de Europese mogelijkheden tot marktregulering in de staalsector, de resultaten van het overheidsingrijpen tot nu toe onbevredigend bleven. Wij komen hierop
later terug.
Van het beschikbare instrumentarium hebben de EC en
de nationale regeringen aanvankelijk aarzelend, maar later
zeer intensief gebruik gemaakt ter bestrijding van de staalcrisis. Aanvankelijk (medio 1975) was de EC zich wel bewust
van de ernst van de crisis, maar nog niet van het structured
karakter ervan. Bovendien ontbrak de politieke basis voor
ingrijpende maatregelen.
De beginperiode van de crisis werd gekenmerkt door een
ideologische discussie tussen West-Duitsland (met steun van
Nederland en Luxemburg) en Frankrijk (met steun van
Belgie’ en Italic’). Wezenlijke inbreuken op het functioneren
van het marktmechanisme, als de instelling van minimumprijzen of produktiequota, werden door West-Duitsland niet
geaccepteerd en door Frankrijk, met een andere nationaal
industrie-politieke achtergrond en een traditioneel sterke
overheidsinvloed, noodzakelijk geacht. Door deze patstelling
werd het EC-beleid in 1975/1976 vooral gekenmerkt door
maatregelen die waren gericht op verhoging van de doorzichtigheid van de markt (overgang van jaar- op kwartaalprognoses van de staalmarkt, volgen van werkgelegenheidssituatie, maandelijke produktiecijfers, invoerstatistieken
enz.). Dit had echter nauwelijks effect op de groeiende discrepantie tussen vraag en aanbod. De EC, die nog in november 1976 een document uitbracht waarin nogmaals benadrukt werd dat zij zich bij haar anti-crisisbeleid wenste te beperken tot indirecte maatregelen, liet met de presentatie in
januari 1977 van het z.g. Plan Simonet (Simonet was binnen
de Commissie belast met industriepolitiek) het tot dan toe
met verve verdedigd principe van indirect ingrijpen varen
onder druk van de zeer sombere prognoses voor 1977.
920
* Dit artikel is a litre personnel geschreven. De schrijvers zijn werkzaam bij Estel NV te Nijmegen.
1) Zie Heusdens en De Horn, Crisisbeleid Europese staalindustrie
in het licht van het EGKS-verdrag, SEW, mei 1979, biz. 299-335.
2) Artikel 18 van het EGKS-verdrag bepaalt dat een Raadgevend
Comite, samengesteld uit werkgevers, werknemers, verbruikers en
handelaren uit de kolen- en staalsector, de Europese Commissie
bijstaat; zie ook art. 46 EGKS.
Naast aandacht voor sociale problemen (reconversieprogramma’s), de invoer (roep om ,,zachte protectie”) en verbetering van de dataverwerking (noodzakelijk voor controle
op de naleving) behelsde het Plan Simonet:
• verbintenissen van de ondernemingen om op vrijwillige
basis voor bepaalde produkten leveringsdoelstellingen
voor de EG-markt in acht te nemen;
• publikatie van minimum richtprijzen, waaraan de ondernemingen echter niet verplicht waren zich te houden.
Dit plan werd in het eerste kwartaal van 1977 door
Simonet’s opvolger Davignon uitgevoerd. Ontduiking van
de vrijwillige leveringsbeperking en het ontbreken van een
effectief importregime bemoeilijkten het herstel van de staalsector en stringentere maatregelen werden noodzakelijk.
Onder pressie van de staalindustrie, het Raadgevend
Comit6 en nadat de Europese Raad het groene licht had
gegeven (maart 1977, Rome), kwam Davignon in mei 1977
met een naar hem genoemd plan. Dit berustte op twee pijlers:
een korte-termijnmarktbeleid ter leniging van de acute nood,
en een lange-termijnplan voor herstructurering.
Op korte termijn was bee’indiging van de verliessituatie,
of op zijn minst herstel van de cash flow van de staalindustrie
de hoofddoelstelling om de ondernemingen aldus in staat
te stellen op eigen kracht de doelstelling van het langetermijnbeleid (herstructurering) te bereiken. In het kader van
het korte-termijnbeleid werden marktmaatregelen genomen
(te weten een poging tot bevriezing van produktiecapaciteiten, waartoe de EC haar financie’le beleid wilde gebruiken;
de continuering van vrijwillige leveringsbeperkingen; de
installing van verplichte minimum prijzen voor gevoelige produkten en aanbevolen prijzen — richtprijzen — voor andere
produkten) en handelspolitieke maatregelen (o.a. een actiever anti-dumpingbeleid, op vrijwillige basis overeengekomen
importregelingen die in het kader van de OESO werden gecofirdineerd).
Voor de lange termijn was het plan gericht op herstructurering. De vrijwillige leveringsprogramma’s waren mede mogelijk
geworden door de oprichting (1976) van Eurofer, de Europese vereniging van ijzer- en staalproducerende industriee’n.
Deze vereniging diende namens de Industrie als gesprekspartner voor de EC. Circa 90% van de totale EG-staal-
Zo kan de EC door middel van een negatief investerings-
advies een staalonderneming verbieden een investering
anders te financieren dan uit eigen middelen. In de huidige crisis komt dit voor de meeste ondernemingen de
facto neer op een investeringsverbod. De EC heeft van
dit drukmiddel zelden of nooit gebruik gemaakt;
— de nationale overheden zijn hun eigen staalindustrie met
miljarden te hulp geschoten. De steun is te weinig voor
herstructurering en voor verlichting van de aanpassingskosten gebruikt en te veel voor uitstel van de aanpassing,
waardoor verouderde en onrendabele capaciteiten boven
de markt zijn blijven hangen en marktherstel niet kon
optreden (zie deel I);
— hoewel art. Ac EGKS in een duidelijk subsidieverbod
voorziet, heeft de EC zich niet principieel tegen steunverlening (kunnen) verzet(ten). Wij kunnen deze opvatting van de EC ten dele begrijpen: het uitsmeren van
economische en sociale aanpassingskosten van een uitzonderlijk zwaar getroffen sector over de hele economie
kan ons inziens tot de verworvenheden van ons econo-
misch stelsel worden gerekend. Dat de EC tegen de
explosieve groei van steunverlening zonder een herstructureringsconcept met uitzicht op herstel van de rentabiliteit op lange termijn, geen sterke weerstand heeft geboden is echter niet te billijken;
— de grote staalondernemingen hebben zich niet kunnen
verenigen op een eenduidig beleid (zoals in de VS b.v. wel
is gebeurd). Onderlinge verdeeldheid, mede veroorzaakt
door quotenstrijd, verschillen in benadering van de
markt- en herstructureringsproblematiek vanwege mentaliteitsverschillen tussen landen enz., spelen hierbij
een rol.
Recente ontwikkelingen
Sinds het uit elkaar vallen van het Plan Davignon, circa
een jaar geleden, is het communautaire beleid in een stroomversnelling geraakt. Om te voorkomen dat de lezer verward
raakt door de jongste ontwikkelingen, zien we af van een
simultane, chronologische beschrijving van de algehele problematiek. We behandelen drie hoofdthema’s (het markt-
industrie werd door haar vertegenwoordigd. Op de concrete
en prijsbeleid, de subsidiecodex en het sociaal volet) ieder
inhoud van het functioneren van het Plan Davignon gaan
we hier niet nader in, aangezien er elders 3) uitgebreid aandacht aan is besteed. Wel gaan we in op de oorzaken van het
mislukken van dit Plan Davignon.
Het Plan Davignon was ontworpen om de industrie door
het cree’ren van een beschermende paraplu van marktmaatregelen de tijd te geven om zich te herstructureren,
d.w.z. te komen tot ontmanteling van overcapaciteit, tot
financie’le herstructurering, tot herstel van de Internationale
afzonderlijk, op het gevaar af dat de onderlinge samenhang
wat duister blijft. Dat de ontwikkelingen op de onderscheiden terreinen echter niet los van elkaar kunnen worden beoordeeld, moge blijken uit het feit dat de overeenstemming
in de Raad van 24/ 25 juni jongstleden de uitkomst was van
een ,,package deal” tussen de lidstaten, waarbij zowel aangaande het sociale volet, als de subsidiecodex, als het markten prijsbeleid besluiten zijn genomen.
concurrentiepositie door kostprijsverlaging (modernisering
Uitroeping van de ,,crise manifeste”
en rationalisering). Tevens zouden door zo’n beleid de
sociale consequenties aanmerkelijk kunnen worden verzacht.
Terugkijkend op de periode 1977-medio 1980 moeten we
concluderen dat de adempauze die het Plan Davignon de
Europese industrie voor herstructurering heeft verschaft,
niet tot het beoogde resultaat heeft geleid: de verliezen zijn
ongekend hoog, de afbouw van onrendabele capaciteiten is
onvoldoende en de technologische achterstand is niet verkleind. Hiervoor zijn de volgende oorzaken aan te wijzen:
— het EGKS-verdrag Week wel een uitgebreid arsenaal aan
middelen voor crisismanagement te bieden, maar kent
geen geintegreerde aanpak voor herstructurering. Hierdoor is de EC niet in staat om een geintegreerd herstructureringsbeleid te voeren en kan zij hoogstens, door
gebruikmaking van haar bevoegdheden op deelterreinen,
de herstructurering in een bepaalde richting duwen;
— waar de EC de mogelijkheid had om daadwerkelijk invloed op de herstructurering uit te oefenen, heeft het haar
veelal aan politieke moed ontbroken deze invloed ook
werkelijk te gebruiken tegen de zin van een lidstaat in.
ESB 23-9-1981
De wederom zeer sterke conjuncturele inzakking van de
vraag naar staal medio 1980 en de ronduit desastreuze ontwikking van de opbrengstprijzen van walserijprodukten in
relatie tot de sterk gestegen produktiekosten ten gevolge
van een concurrentie ,,a 1’outrance”, deed het vrijwillige
Davignon-regime, en daarmee de samenwerking binnen
Eurofer, springen. De aanleiding daartoe, de uittreding uit
Eurofer van de Duitse producent Klo’ckner — die hogere
leveringsquota eiste en zich niet aan de leveringsbeperkingen
bleek te hebben gehouden — bracht de Europese staalindustrie op een uiterst belangrijk kruispunt. Vier opties stonden
open medio 1980:
1. het laten voortwoekeren van de chaotische marktsituatie,
hetgeen een abrupt einde voor onder meer een aantal ondernemingen, waaronder zeer grote, zou betekenen en noggrotere verliezen voor alle;
3) Zie Heusdens en De Horn, op. cit. en het artikel van Hosman
in Nieuw Europe, 1980, nr. 3.
921
2. het nemen van nationale maatregelen en het afsluiten van
de grenzen om de eigen staalindustrie te redden. Engeland
en Frankrijk hebben hiermee zeer serieus gedreigd. Dit
zou de gehele Gemeenschappelijke Markt op het spel
hebben gezet;
3. uitroeping van de ,,crise manifeste” (CM), het ultimum
remedium van het EGKS-verdrag, waarbij de EC overgaat
tot instelling van produktiequota. Dit regime berust niet,
zoals het Plan Davignon, op vrijwillige committeringen
van de ondernemingen, maar wordt, na goedkeuring
van de nationale regeringen, verplicht opgelegd en gecontroleerd;
4. herstel van de vrijwillige samenwerking tussen de producenten.
Gesteld voor chaos op de markt, instorting van de Gemeenschappelijke Markt of ,,Kaltstellung” van het marktmechanisme, bleken de producenten een duidelijke voorkeur te
hebben voor herstel van vrijwillige samenwerking. Pogingen
tot verlenging van het Plan Davignon zijn echter op niets uitgelopen. De EC gaf de staalindustrie tot eind September de
tijd zich te verzoenen. Toen dat door de als gevolg van de
opstelling van Klo’ckner hoog opgelopen spanningen binnen
de Duitse groep en door het volledig ontbreken van vertrouwen tussen de Europese producenten niet lukte, kondigde de EC op 6 oktober de ,,crise manifeste” af. Officie’le
consultaties van Raad en RC brachten overigens de Duitse
bedenkingen tegen een dergelijk fundamenteel marktingrijpen andermaal aan het licht. Niettemin gaf ook Bonn uiteindelijk haar toestemming.
Binnen het kader van een opgelegd produktiequoteringssysteem moest ten eerste de rust op de markt worden hersteld
en het prijspeil naar een meer aanvaardbaar niveau worden
getild. In de tweede plaats moest het vertrouwen tussen de
producenten herwonnen worden om zo snel mogelijk een
nieuwe vrijwillige regeling (Eurofer-2) te kunnen opzetten.
Ten derde moest de herstructurering krachtig worden aangepakt.
De instelling en exacte uitwerking van de CM-maatregelen zijn gecompliceerd en technisch. De hoofdpunten
kunnen als volgt worden samengevat:
— de instelling van produktiequota per kwartaal voor vier
hoofdgroepen van walserijprodukten en een daarvan
afgeleide ruwstaalquote, met bepaalde uitzonderingen
voor goedlopende produkten, voor de gehele EG-staalindustrie;
— de uitsplitsing van de totale quota in quota voor alle
producenten afzonderlijk op basis van een referentieperiode van drie jaar;
— op grond van bepaalde criteria als bezettingsgraad,
nieuwe produktiecapaciteiten en herstructureringseffecten
kan de EC de quota der individuele ondernemingen verhogen;
— bij overschrijding van de produktiequota kunnen hoge
boetes van ca. f. 200 per ton worden opgelegd;
— voor controle wordt een veelvoud aan meldingen verplicht gesteld (produktie van ruwstaal en vier groepen
walserijprodukten per dag, per week en per maand;
leveringen per maand, gedetailleerd uitgesplitst naar de
Gemeenschappelijke markt en de export);
— experts (voor een deel uit de staalindustrie zelf), onder
contract bij de EC, worden ingeschakeld voor full time
controle in de bedrijven.
Door de omvang van het werk — het aantal te controleren
ondernemingen is ca. 350 — en de onbekendheid met het
controlesysteem is de opzet en het daadwerkelijke functioneren van een dergelijk systeem voor een relatief klein
ambtelijk apparaat een ware prestatie te noemen. In harmonic met bovengenoemde produktiequotering is door middel
van bilaterale overeenkomsten met de exportlanden naar de
EG ook de import vrijwillig aan het lage produktieniveau
aangepast.
De resultaten van de negen maanden durende eerste CM922
periode laten een ambivalente indruk na. Ongetwijfeld is de
invoering van de CM onder de gegeven omstandigheden
de enige juiste beslissing geweest. Er is een zekere stabiliteit
op de markt teruggekeerd en de moordende concurrentie is
aan banden gelegd. Echter, de aan de aanbodzijde opgelegde
beperkingen hebben niet geleid tot de beoogde substantiate
prijsverbetering (bijzondere prijsmaatregelen waren niet
voorzien). Het is andermaal een illusie gebleken dat enkel
en alleen met hoeveelheidsregelingen in een relatief korte
periode voldoende invloed op de prijs kan worden uitgeoefend. De gemiddelde prijsverhogingen sinds oktober 1980
zijn bij lange na niet voldoende geweest om weer kostendekkend te produceren, doordat sinds begin 1981 de kosten
voor energie en grondstoffen verder toenamen en de afstand
tussen opbrengstprijzen en kosten uiteindelijk nauwelijks
kleiner werd. Ook is het herstel van enige stabiliteit op de
markt niet gevolgd door een volledig herstel van de vrijwillige samenwerking tussen alle ondernemingen. Het conflict dat de aanleiding vormde tot het verbreken van de
vrijwillige samenwerking, de claims van Klo’ckner, is niet tot
een bevredigende oplossing gebracht.
Zoals eerder vermeld, heeft de Europese Commissie gemeend, onder andere op de titel herstructureringseffecten,
extra quota te moeten toedelen aan bepaalde ondernemingen. De criteria hiervoor zijn o.i. weinig gelukkig gekozen.
Dit moge gefllustreerd worden door te vermelden dat als criterium voor de herstructueringsinspanningen o.m. werd gehanteerd of een bepaalde onderneming (incl. niet-staalactiviteiten) in 1979 winst kon aantonen. Dit criterium is
discutabel omdat de aangetoonde winst niet het gevolg van
de resultaten in de staalsector van een onderneming behoeft te zijn. Daarnaast hangt boekwinst of -verlies sterk
af van de (nationale) boekhoudkundige gewoonten en toedelingspraktijk en bovendien biedt winst geen garantie dat
er sprake is van een werkelijke bijdrage tot het opheffen van
de overcapaciteit. Andere criteria voor toekenning van extra
quota waren een lagere bezettingsgraad voor bepaalde walserijen dan het gemiddelde in de EG (waardoor het moeilijk
objectief te hanteren capaciteitsbegrip een rol ging meespelen) en zelfs de insluizing van bepaalde nieuwe capaciteiten,
die weliswaar door Brussel waren goedgekeurd.
Dit CM-regime heeft daardoor niet bijgedragen tot het
creeren van een vertrouwensbasis, die nodig is voor de verdere herstructurering. In een situatie waarin de werking van
de markt volledig is uitgeschakeld, zou de herstructurering
bij uitstek van de’ grond moeten kunnen komen. Bereikt is
echter alleen dat de herstructurering wel steeds indringender
als hoofddoelstelling van een Gemeenschappelijk staalbeleid
werd ervaren en geaccepteerd. In de praktijk bleef de herstructurering echter achter bij de intenties.
Mede onder druk van de EC, de regeringen, het Raadgevend Comit6 en het Europees Parlement, bereikten in de
periode tussen februari-april 1981 19 ondernemingen, c.q.
ondernemingsgroepen — met een gezamenlijk aandeel, afhankelijk van het produkt, van 50 tot 95% van de markt —
na intensieve discussies (vanuit een ..prisoner’s dilemma”achtige situatie) een compromis over de kern van een vrijwillig produktie- en leveringsbeperkingssysteem (Eurofer-2)
ter vervanging van de per 1 juli aflopende CM-periode.
Voor een defmitieve overeenkomst diende nog een aantal
problemen te worden geregeld. Onenigheid tussen Eurofer
en EISA 4), en onenigheid binnen Eurofer zelf bleven echter
de belangrijkste obstakels voor een volledig nieuw vrijwillig
akkoord. Hierdoor is per 1 juli 1981 een uiterst technisch
en ingewikkeld systeem van, afhankelijk van de produktcategorie, ten dele vrijwillige overeenkomsten en ten dele
dwingende maatregelen (verlenging van de CM) van kracht
geworden. Het pakket maatregelen behelst niet alleen quoteringen, maar is nu gecompleteerd met prijsmaatregelen.
4) European Independent Steelproducers Association, begin 1981
opgerichte verenigmg waar ca. 80 veelal mini-staalbedrijven uit de
EG zich bij hebben aangesloten.
Marktbeleid
Het nieuwe CM-regime voor de tweede periode loopt tot
1 juli 1982 en is van toepassing op de produktie van
bepaalde produkten van de warmbreedbandwalserijen en
die van beton- en staafstaal. De produktiequota zijn aangevuld met leveringsquota voor de interne markt.
Het vrijwillig Eurofer-2-akkoord werkt dit nader uit voor
de leveringen. Voorts heeft dit voor een jaar geldend akkoord betrekking op dikke plaat en zware profielen en voorlopig voor 3 maanden ook op walsdraad. Dit vrijwillig regime
wordt gebaseerd op art. 57 EGKS (indirecte middelen).
Evenals onder het oude Plan Davignon krijgen de ondernemingen hun vrijwillig onderhandelde quota door de EC
voorgelegd en verplichten zij zich schriftelijk tot respectering.
Materieel is het verschil tussen het vrijwillig akkoord en de
nieuwe CM-maatregelen nihil: de EC heeft het Eurofer-2voorstel praktisch integraal aan de Industrie opgelegd,
waar overeenstemming door de opstelling van een enkeling,
insider of outsider, niet vrijwillig kon worden bereikt. Als
voornaamste afwijkingen van de vorige CM-beschikking
gelden: de langere looptijd (positief voor de marktstabiliteit)
van een jaar, gedetailleerdere vaststelling van produktiequota en uitbreiding van het aantal produktgroepen van
vier naar zes, en een grondige wijziging in de referentieberekening, waarbij zowel lering is getrokken uit de ervaring
met het oude regime als een meer marktgerichte benadering
De door de Raad van Ministers op 25 juni jongstleden
goedgekeurde nieuwe subsidiecodex 5) voorziet hierin en
vervangt de vorige subsidiecodex, die pas in februari 1980
in werking was getreden na lange en moeizame onderhandelingen vanaf 1978. De oorspronkelijke opzet van subsidiecodex-I was een stringente codex met volledige harmonisering van de steunverleningsvoorwaarden. Steun zou slechts
mogen worden toegestaan bij daadwerkelijke herstructurering en zou beperkt moeten zijn tot de opvang van de sociale
gevolgen van herstructurering. Verzet van o.a. Italiaanse en
Britse zijde tegen een krachtige codex hebben uiteindelijk
geleid tot aanname van een verwaterde versie van de oorspronkelijke opzet.
Als politieke prijs voor zijn medewerking heeft Italic’ goedkeuring van, en een EGKS-lening voor het Bagnoli-project
gekregen, ondanks de strijdigheid met het officie’le herstructureringsbeleid van de EC (nl. capaciteitsbeperking)
en het bijzonder hoge netto-subsidie-equivalent (38%) van
het project (netto subsidie gerelateerd aan de investerings-
— de prijslijsten, de kern van net communautaire prijsbeleid onder art. 60 EGKS, zijn aangepast aan de marktrealiteit;
— ten behoeve van een betere prijsdiscipline is ook de
som).
Subsidiecodex-I had betrekking op specifieke steun (al
hebben de lidstaten toegezegd ook niet-specifieke steun te
notificeren) en gaf een aantal criteria waaraan investeringssteun, sluitingssteun, exploitatiesteun en noodsteun moeten
voldoen. Die criteria leggen een relatie tussen steun en herstructurering. Een analyse van de subsidiecodex-I en haar
werking levert het volgende beeld op:
— de steunverlening is theoretisch transparanter geworden
en daardoor vatbaarder voor discussie en kritiek;
— de meldingsplicht stelde de EC in de gelegenheid steun
vooraf te toetsen aan de doelstellingen van haar herstructureringsbeleid. Inhoudelijk is dit belangrijkste
winstpunt van de codex echter sterk uitgehold, doordat de
meldingsplicht werd ontdoken of melding pas plaatsvond
na de feitelijke steunverlening;
— de afbakening van de toegestane steunverlening heeft niet
kunnen verhinderen dat in geen enkele periode zoveel
nationale steunprogramma’s zijn aangekondigd als juist
onder de looptijd van deze codex;
handel in het systeem gei’ntegreerd. Aangezien de EC
— subsidies, toegezegd v66r introductie van de codex, die
geen directe middelen ter beschikking staan om de vrije
handel te binden (de aan staalconcerns gebonden handel
is door een wijziging van een bestaande beschikking aan
dezelfde verplichtingen onderworpen als die welke gelden voor de directe verkopen van de moederondernemingen) is als overgangsmaatregel een beroep gedaan
op art. 95 EGKS (onvoorziene gevallen) waardoor de
prijsvoorschriften conform art. 60 (publikatie van prijslijsten, verkoopvoorwaarden, verbod van oneerlijke concurrentiepraktijken en discriminatie) niet langer slechts
de producenten, maar ook de gehele handel beslaan;
— de prijscontrole bij de ondernemingen wordt verscherpt,
voor de controle bij de staalhandel worden door de EC
externe accountantsbureaus in de arm genomen. Boetes
kunnen worden opgelegd tot maximaal 1 % van de waarde
van de ongeoorloofde verkopen.
werden uitbetaald tijdens haar looptijd zijn niet aan de
regels van codex-I onderworpen en vallen zeifs niet
onder de meldingsplicht.
is nagestreefd. Bij de referentieberekeningen spelen overi-
gens de quota van de eerste CM-beschikking (incl. de extra
quota) een rol.
Prijsbeleid
Het prijsbeleid voor de nieuwe periode kent de volgende
hoofdpunten:
Subsidiecodex
Naast het markt- en prijsbeleid is de subsidiecodex tweede
pijler van het drieluik waarover de Raad in juni jl. beslissingen heeft genomen. Ondanks de duidelijkheid van art. 4c
EGKS, waarin expliciet wordt gesteld dat ,,door de staten
verleende subsidies of hulp, of door deze opgelegde bijzondere lasten, in welke vorm dan ook, onverenigbaar zijn
met de goede werking van de Gemeenschappelijke Markt”,
is door de praktijk sinds 1975 de paradoxale behoefte ontstaan aan nieuwe juridische instrumenten om:
— een verdere wildgroei van subsidies te voorkomen;
— nader te bepalen welke soort van steunverlening wel toegestaan kon worden;
— hoe de steunverlening is in te passen in het Europese herstructureringsbeleid.
ESB 23-9-1981
Dat deze laatste twee ontwikkelingen de EC zelf zorgen
baarde, blijkt uit het eerste verslag over de werking van de
codex. De behoefte van de EC om tot een straffere aanpak
te komen, komt daarin onmiskenbaar naar voren. In de
eerste helft van 1981 heeft de EC vier keer via een mededeling
in het Publicatieblad aan andere belanghebbenden dan de
lidstaten verzocht te reageren op voorgelegde steunmaatregelen (nood- en investeringssteun in Belgie’, een omvangrijk vijfjarenplan in Luxemburg; financiele herstructurering,
investeringssteun en sluitingssteun voor de BSC; nogmaals
noodsteun in Belgie’). De reactie van de EC op deze plannen
kan worden gezien als ,,testcase” voor de geloofwaardigheid
van de codex en voor het vertrouwen in de politieke wil
van de EC ernst te maken met de herstructurering van de
staalindustrie. De recente readies van de EC op een deel
van de gemelde Engelse steun en de opstelling van de EG
tegenover Deense overheidssteun, maken voorshands duidelijk dat binnen het politiek haalbare, de nieuwe EC haar
goedkeuring verbindt aan voorwaarden over produktiedoelstellingen, regelmatige rapportage over de uitwerking van
de steun e.d.
5) Pb. L. 228 van 13augustus 1981; Beschikkingnr. 2320/81 EGKS.
923
Deze (positieve) tendens is o.a. van Duitse kant ondersteund door een groots offensief tegen de steunverlening
in Euro pa, aangezien ook de relatief efficie’nte, maar weinig
gesubsidieerde Duitse staalindustrie structured in de problemen is geraakt door steun die haar concurrenten elders
ontvangen. Daarbij werd gedreigd met het instellen van een
steuncompeniserende invoerheffing aan de Duitse grens
(,,Ausgleichsabgabe”) of het opvoeren van subsidieverlening door de Duitse autoriteiten (Bonds- en Landsregeringen). Bondskanselier Schmidt heeft in deze context de
staalsubsidies ter sprake gebracht op de Europese top van
23/24 maart jl. De dreiging met een „Ausgleichsabgabe” kon
worden opgevat als een zeer duidelijk signaal aan de partners
in de EG dat het Duitsland ernst is om de subsidiewedloop
te stoppen.
Hoewel daadwerkelijke invoering van een ,,Ausgleichsabgabe” wederom retorsie van andere lidstaten zou kunnen
oproepen en het uiteenvallen van de Gemeenschappelijke
markt in gang zou kunnen zetten, hetgeen ook niet in Duits
belang is en in tegenspraak met de jarenlang door de Duitsers
zelf gepropageerde vrije-markteconomie, heeft het dreigen
ermee bijgedragen tot belangrijke beslissingen in de Raad
in maart en juni jl. over de opstelling van een nieuwe subsidiecodex, lopend vanaf 1 juli 1981. Een sterkere band tussen
steun en herstructurering, afschaffing van overheidssteun
door een progressieve afbouw van de steunverlening en een
betere transparantie moesten in subsidie-codex-H tot uiting
komen. De belangrijkste verschillen met de vorige codex zijn
dan ook:
— uitbreiding van haar werkingssfeer tot alle steun i.p.v.
hoofdzakelijk specifieke steun;
— splitsing van de codex in stringente, algemene criteria die
van toepassing zijn op alle steunvormen enerzijds, en
regels voor ieder type steunverlening anderzijds. Onder
de algemene regels vallen: de koppeling van steun aan een
herstructueringsprogramma (waaronder ook financie’le
herstructureringsprogramma (waaronder ook financie’le
herstructurering) leidend tot rentabiliteitsherstel zonder
teitsreductie en de eis tot degressieve steunverlening.
Een herstructureringsprogramma kan verscheidene ondernemingen tegelijk betreffen, of zelfs de gehele staalindustrie van een lidstaat omvatten;
— opstelling van een tijdschema voor de steunafbouw volgens de subsidiecodex (zie de tabel).
Tabel. Tijdschema voor afbouw van overheidssteun aan de
staalindustrie in Europa
Einddatum
aanmelding
EC
Einddatum Einddatum a) Opmerkingen
beslissing
betaling
EC
Investeringssteun ………. 30- 9-1982
Sluitingssteun . . . . . . . . . . . . 30- 9-1982
30- 6-1983
30- 6-1983
Exploitatiesteun ………. 30- 9-1982
30- 6-1983
EC
31-12-1985
31-12-1985 bij onvoorziene sluitingen is
tijdschema niet
van toepassing
31-12-1984 naximaal 2 jr.
Onderzoeks- en ontwikkeVL 0 1OK?
31-12-1985
a) Uitzondering: rentebonificaties en uitkeringen t.g.v. garanties.
De looptijd van de beschikking is tot eind 1985. Verlenging van bepaalde termijnen is echter mogelijk. Daarvoor
is in tweede instantie een gekwalificeerde meerderheid van
de Raad voldoende. De nieuwe subsidiecodex vertoont in
een aantal opzichten een verbetering t.o.v. de oude: de
stringentere relatie tussen steun en herstructurering/capaciteitsafbouw plus de inbouw van een stelsel van tijdslimieten
zijn significante winstpunten. Toch is enthousiasme over het
bereikte resultaat misplaatst: het scala aan steunvormen
dat nog is geoorloofd, is zeer uitgebreid, waardoor de doorzichtigheid niet wordt bevorderd; de echte ..deadlines” voor
steunverlening zijn naar de middellange termijn verschoven;
in de codex zijn talloze ontsnappingsclausules ingebouwd
(waarvan het gebruik, gezien de ervaring in het verledeh,
nauwelijks betwijfeld hoeft te worden). De toekomst zal
924
leren of de EC naar de letter en de geest van de codex (laat
staan naar die van het EGKS-verdrag) zal handelen tegen
de zin van een belangrijke lidstaat in, zeker in op het
nationale vlak altijd gevoelig liggende kwesties betreffende
de staalsector. Vergelijk de val van het Belgische kabinetEyskens over het Waalse staaldossier.
Sociaal volet
Het derde terrain waarover op 25 juni een beslissing is gevallen, betreft de maatregelen ter verzachting van de gevolgen
van de crisis voor de werknemers. De nu aangenomen voorstellen hebben een slepende voorgeschiedenis en gaan terug
tot de z.g. Vredeling-voorstellen van de EC van augustus
1979. De oorspronkelijke Vredeling-voorstellen behelsden
uitkeringen voor aanpassing van de ploegenarbeid (vijfploegendienst), uitkeringen ter vermindering van het aantal
overuren en toelagen voor vervroegde uittreding en werktijdverkorting. Het uiteindelijk aangenomen Sociaal Plan kent
slechts gedeeltelijke (de nationale overheden moeten bovendien minimaal 50% bijdragen) Europese hulp en financiering
van vervroegde-uittredingsregelingen en van de kosten van
werktijdverkortingen ten gevolge van herstructurering. Voor
de periode 1981-1984 wordt een totaal van 212 mln. ERE
(ca. f. 500 mln.) beschikbaar gesteld, waarvoor de lidstaten
claims bij de EC (hebben) kunnen indienen. Goedkeuring
door de Raad van Ministers van het Sociaal Plan (dat
als rechtsgrond een extensieve interpretatie van art. 56,
lid 2 EGKS kent) met financiering uit een bijdrage van
de lidstaten conform een bepaalde verdeelsleutel, heeft ondanks heftig aandringen van ,,netto-ontvangers”, zo lang
op zich laten wachten, doordat de relatie met een daadwerkelijk Europees herstructureringsbeleid ontbrak. Subsidiecodex-II is dan ook een politieke prijs die lidstaten als
Belgie en Frankrijk hebben moeten betalen aan m.n. Duitsland zonder welk het Sociaal Plan het nooit zou hebben
gehaald.
Het is nu al wel duidelijk dat, gegeven de omvang van de
sociale gevolgen, de 212 mln. ERE, waarvan 112 mln. ERE
voor 1981, onvoldoende zullen zijn. Het bedrag van 112 mln.
ERE is gebaseerd op (oude) aanvragen van Fransen, Belgen
en Engelsen en sindsdien zijn daar nog nieuwe aanvragen
en verhogingen van eerder gedeponeerde claims bijgekomen.
Evaluatie van de recente ontwikkelingen
Het afgelopen halfjaar hebben vele speciale zittingen van
de Raad van Ministers over de staalproblematiek (z.g. staalraden) plaatsgehad en ook in de Europese Raad is de staalsector onderwerp van discussie geweest. Uitkomst van het
onderhandelingsproces tussen ondernemingen en tussen lidstaten, met verschillende ideologische opvattingen, macht
en relatie tot de staalindustrie zijn de CM-Eurofer-2-akkoorden, een nieuwe subsidiecodex en het sociaal volet.
Deze resultaten moeten beoordeeld worden in het licht
van de structurele crisis waarin de Europese staalindustrie
zich bevindt. Men dient zich de vraag te stellen of de oorzaken van de crisis door het nieuwe beleid nu wel worden
aangepakt? Wij betwijfelen dit. De regeringen, de EC en de
ondernemingen zijn ten dele langs de hete brij van de herstructurering been blijven lopen: verlenging van de CM,
respectievelijk de totstandkoming van Eurofer-2 is een
goede zaak maar bieden zoals de afgelopen negen maanden
duidelijk hebben gemaakt, op zich nog geen garantie voor
snelle herstructurering: als door produktiequoteringen (en
nu ook prijsmaatregelen) de werking van het marktmechanisme gedeeltelijk wordt uitgeschakeld, is dat alleen dan verdedigbaar indien de marktafscherming en tijdelijk is, en
gebruikt wordt voor sanering en revitalisatie van de staalsector. Doordat sanering en revitalisatie niet worden afgedwongen, noch duidelijke stimulansen daarvoor worden
verschaft, zal de tijdeh’jkheid van lange duur blijken te zijn.
De herstructurering kan met het huidige Europese beleid
als het ware alleen indirect afgedwongen worden door mid-
del van de subsidiecodex, mils deze stringent wordt toegepast: heeft een staalbedrijf geen herstructureringsconcept,
dan ontvangt het ook geen steun.
Het sociaal beleid, hoewel door haar Europese dimensie
een belangrijke doorbraak, is nu al ontoereikend om aan
alle aanvragen te voldoen. Ook over de effectiviteit van de
subsidiecodex hebben wij onze twijfels. Nog afgezien van de
ontsnappingsclausules, die niet voor niets ingebouwd zijn,
waardoor verschil in nationale steun voorlopig een verstorend element in de staalbranche zal kunnen blijven, baart
de relatie steun-herstructurering zoals die nu wordt geinterpreteerd o.i. zorgen. Steun is expliciet gekoppeld aan het
bestaan van een herstructureringsprogram gericht op rentabiliteitsherstel en aan capaciteitsreductie, welke koppe-
lingen beide als positief zijn aan te merken. Echter, het Plan
Simonet, het Plan Davignon, de eerste CM-periode werden
met veel aplomb en vergezeld van veel herstructureringsretoriek gelntroduceerd. Al in 1977 was het duidelijk dat
overcapaciteiten en technologische achterstand noopten tot
aanpassing van de staalindustrie aan de structureel veranderde omstandigheden, maar de retoriek is slechts ten dele
omgezet in actie. Hetzelfde geldt voor subsidiecodex-I, al
was ze minder stringent dan de huidige, de EC had er een
hardere houding ten aanzien van de relatie steun-herstructurering aan kunnen onttenen, dan zij aangedurfd heeft.
Het is dan ook nog de vraag of de EC nu wel de speelruintte
krijgt om herstructurering via de codex af te dwingen. Hoewel globale capaciteitsreductie en rentabiliteitsherstel zeer
wel als hefboom voor een effectief saneringsbeleid zouden
kunnen worden gebruikt, ontbreken criteria voer wat als een
globale capaciteitsreductie of rentabiliteitsherstel kan worden gekenschetst. Ook ontbreekt een concreet herstructureringsbeleid voor de Europese staalindustrie als geheel,
waaraan individuele herstructureringsoperaties getoetst
kunnen worden. In zo’n beleidsplan zou tot uitdrukking
moeten komen de relatieve concurrentiekracht van de ondernemingen, op basis van kostprijsdoelstellingen die met de
ondernemingen besproken kunnen worden en waarover
afspraken gemaakt kunnen worden. Zonder een dergelijk
kader blijft twijfel bestaan over snelheid en richting van het
herstructureringsbeleid onder de jongste maatregelen.
Voortzetting van de huidige praktijk van uitstel van capaciteitsafbouw door een vernuftig nationaal subsidiebeleid op
basis van — op zich heel valabele — regionale of sociale
overwegingen is niet langer accept a bel:
— overheidsmiddelen zijn, zonder een in veel gevallen fundamentele bijdrage te hebben geleverd aan herstel van de
concurrentiekracht, in ongekende omvang verschaft.
Doordat het beleid in essentie conserverend i.p.v. innoverend is geweest, is aanpassing aan de structurele ver-
anderingen uitgesteld en zijn de overheidsmiddelen vaak
in een bodemloze put verdwenen;
— voor zover sanering plaatsvond, gebeurde dit juist onvoldoende bij de minder rendabele ondernemingen, die
na verrekening met de eigen overheden het minst ,,konkurrenzfa’hig” bleven. Relatief efficie’nte doch tot nu
nauwelijks gesubsidieerde (particuliere) ondernemingen
dreigen het loodje te leggen ten gunste van gesubsidieerde,
veelal bijna volledig genationaliseerde ondernemingen.
Voor het behoud van de industriele dynamiek, of uit het
oogpunt van een efficie’nte allocatie van produktiefactoren is dit een funeste ontwikkeling;
— door de kunstmatig in stand gehouden overcapaciteit
en door de subsidieverlening is het prijsniveau al jaren
dermate laag, dat de financie’le huishouding van zelfs de
modernste ondernemingen sterk ontregeld is en ook deze
bijna zonder uitzondering worden gedwongen bij hun
overheden om steun aan te kloppen. Hierdoor ontstaat
de ambivalente en verziekte situatie dat enerzijds overheidssteun om te kunnen investeren en moderniseren
noodzakelijk wordt voor alle ondernemingen en anderzijds steun een belangrijke oorzaak is voor de intensiteit
en het voortduren van de staalcrisis, doordat herstructurering erdoor wordt uitgesteld i.p.v. bevorderd. Het
is de taak van de EC (en het zou tot de wijsheid van de
ESB 23-9-1981
925
nationale overheden moeten behoren) om streng de hand
te houden aan de relatie steun-herstructurering, zodat
steunverlening waarop geen aanpassing volgt, op korte
termijn daadwerkelijk wordt geannuleerd en op middellange termijn andere vormen van steun vanzelf overbodig
worden.
Confronteren we het diepe dal waarin de staalindustrie
—
—
zich bijna zeven jaar bevindt, met de beleidsmogelijkheden
onder het EGKS-verdrag, dan zou wellicht kunnen worden
geconcludeerd dat de uitwerking van het oudste Europese
sectorverdrag contraproduktief is geweest. In dat geval wordt
uit het oog verloren dat door de sterke concentratie van
economische en sociale problemen in enkele regie’s de druk
—
op de nationale regeringen tot bescherming van de eigen
—
Industrie zo groot is geweest (denk b.v. aan de opstanden
in Noord-Frankrijk in 1978) dat het de verdienste van het
EGKS-verdrag is geweest dat uiteenvallen van de Gemeenschappelijk Markt kon worden voorkomen.
De lering die uit de subsidiewedloop in de staalsector
kan worden getrpkken — en daarmee het belang van het EGKSverdrag bevestigt — is dat de economische vervlechting
van de lidstaten van de EG dusdanig is dat nationale steun/
herstructureringsprogramma’s op basis van (nationale)
sociale of economische overwegingen slechts dan tot resultaat leiden als de gezamenlijke uitkomst van de nationale
programma’s in harmonic is met de totale behoefte van de
markt. Voor effectieve industrie’le herstructurering, zo
blijkt uit de staalsector, is daarom op zijn minst beleidsafstemming en solidariteit op EG-niveau absoluut noodzakelijk.
Helaas lijkt de mening van sommigen dat zelfs dit niet
haalbaar c.q. gewenst is, bevestigd te worden door de feiten.
Noch tot verdergaande afstemming c.q. versterking van de
bevoegdheden van de EG op deelgebieden, noch tot extra
(financie’le) middelen zijn de lidstaten bereid; het sociale beleid
getuigt van dit manco aan solidariteit, gezien de eindeloze
touwtrekkerij om de uiteindelijk relatief geringe middelen
ervoor. Nationale aanpak en nationale oplossingen domineren tot nu toe het herstructureringsbeleid.
Een verschrottingspremiestelsel als instrument
—
—
de kosten van deze premieregeling (heffing van ca. f. 4,30
per ton);
de rentelasten van voorfinanciering worden gedekt door
overheveling van de afdracht van douanerechten op de
staalimport naar de EGKS;
deze overcapaciteit wordt door EC en regeringen vastgesteld; het voorstel gaat uit van 25 mln. ton ruwstaal
en 25 mln. ton walserijprodukten. Indien men een lager
of hoger overcapaciteitscijfer wil, verandert het mechanisme in essentie niet (de bedragen veranderen alleen);
iedere individuele aanmelding voor een premie wordt
beoordeeld door onafhankelijke experts van de EC, die
ingeleverde capaciteit vaststellen;
de aangemelde installaties worden defmitief buiten gesteld of voor ten minste vier jaar uit de markt
genomen. Waarborgen worden ingebouwd voor misbruik. Capaciteitsuitbreiding in dezelfde installaties is
verboden;
de premie komt ten goede aan de onderneming (b.v. voor
investeringen, sociale plannen, financie’le sanering enz.);
de looptijd is twee jaar; korte voorbereidingstijd is essentieel om vertragingen te voorkomen. De terugwerkende
kracht is beperkt (b.v. tot 1 januari 1981).
De tweede pijler is een Sociaal Staalfonds, waarvoor het
onlangs aangenomen sociale volet de basis vormt. Het sociaal
volet zou gecomplementeerd moeten worden met door de
lidstaten via de EC te financieren afvloeiingsregelingen en
omschakelingspremies, gericht op het zo goed mogelijk
opvangen van de sociale gevolgen. Een adequate en substantie’le begeleiding door de lidstaten en EC, in aanvulling op
de tour de force van de industrie zelf, is essentieel om het
herstructureringsproces zo pijnloos mogelijk te laten verlopen.
De neerwaartse druk van de overcapaciteit op het prijsniveau is vele malen groter dan de extra heffing van 0,7%
die de staalindustrie wordt opgelegd ter financiering van
de capaciteitsafbouw. Deze verschrottingspremie verzacht
daardoor niet alleen de pijn van aanpassing voor de ondernemingen die de premie incasseren, zij komt indirect, via
het hogere prijsniveau, ook die ondernemingen ten goede
die wel meebetalen aan de heffing, maar niet overgaan tot
capaciteitsreductie en dus niet van de verschrottingspremie
Over de vraag hoe op Europese schaal de staalindustrie
kan worden gestimuleerd tot het stilleggen van verouderde
capaciteiten, zijn wel denkbeelden gevormd. De EC heeft
b.v. in een mededeling aan de Raad van februari jl. de idee
van een door de Gemeenschap gefinancierde sluitingspremie
geopperd. Dit voorstel blijkt echter door de Raad niet te
zijn overgenomen. Interessant is ook dat een aantal Duitse
leden van het Euro pees Parlement een soorgelijk systeem
(beperkt tot de warmbreedbandwalserijen) in juni jl.
bepleitte. Wij willen dit artikel dan ook afsluiten met een
gedachte voor een capaciteitsafbouwregeling, die in combinatie met een verantwoordelijk steunbeleid naar onze
mening de herstructurering de nodige vaart zou kunnen
geven. Een vlotte herstructurering is te meer gewenst daar
de druk op de steeds krappere overheidsbudgetten groter
wordt, hetgeen ongetwijfeld een belangrijke impuls kan zijn
voor een goede werking van de subsidiecodex. Doel van de
capaciteitsafbouwregeling is om de problemen bij de wortel,
de overcapaciteit, aan te pakken. Ze kent twee pijlers: een
verschrottingspremieregeling voor afbouw van produktiecapaciteiten en een Sociaal Staalfonds ter opvang van gedupeerde werknemers.
De werking van de verschrottingspremieregeling is in
grote lijnen als volgt te schetsen:
— de verschrottingspremie is gebaseerd op een premie van
32 ERE per ton (ca. f. 87,50) in te leveren ruwstaal- en/of
walserijcapaciteit. De benodigde financie’le middelen
worden voorgefinancierd door de lidstaten via de EC die
als beheerder optreedt;
— de staalindustrie betaalt zelf gedurende acht jaar door een
tijdelijke verhoging van de EGKS-heffmg 6) tot 1%,
926
profiteren.
Het grootste voordeel van dit voorstel is dat de verantwoordelijkheid om op de prikkels te reageren bij de onderne-
mingsleiding en niet in het politieke krachtenveld ligt. Daarnaast zijn de prikkels om de overcapaciteit (snel) af te bouwen
dusdanig, dat langs deze weg op relatief korte termijn de
overcapaciteit kan worden gereduceerd. Ten derde zijn geen
buitengewoon ingewikkelde en onvermijdelijk willekeurige
criteria nodig om te bepalen wat de minst rendabele of minst
gemoderniseerde installaties zijn die gesloten moeten worden: op basis van interne afweging besluit een onderneming
van de premie gebruik te maken, zodat de capaciteitsreductie
daar plaatsvindt, waar deze het meest wenselijk is.
Met in het achterhoofd de wetenschap dat overheidssteun
na 31 december 1985 niet meer is toegestaan zal een onderneming zeer serieus de mogelijkheden om van de premie
gebruik te maken onderzoeken. De nog tot deze datum toegestane steun voor herstructurering, plus reducering van
de overcapaciteit door sluiting van de onrendabele delen
van de Europese staalindustrie, zouden de staalindustrie
betrekkelijk snel uitzicht kunnen bieden op positieve bedrijfsresultaten op eigen kracht.
J. D. Hooglandt
J. J. Heusdens
J. M. M. van der Yen
6) Momenteel is de EGKS-heffing op de produktie 0,31%, berekend
over de gemiddelde waarden van de walserijprodukten.