Ga direct naar de content

Ik zou wel eens willen weten

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 16 1981

Ik zou wel eens
willen weten
Geprikkeld door een boekbespreking
(ESB, 9 September jl.) van de door mij —
om niet nader aan te duiden redenen —
bewonderde Pen, een enkel woord over
de positie van de vakbeweging. In een
naar omvang bescheiden coreferaat (8
biz.) betrok ik de kennelijk onbescheiden
stalling dat de macht van de vakbeweging
tanende is 1). Het bezwaar van Pen is dat
ik dat niet bewijs; in dit stukje van een
bladzijde zal het zeker niet lukken. Polemiseren is echter meestal leuk werk, zeker
met iemand als Pen. Vandaar.
Het boek dat Pen onder de loep
neemt, is het resultaat van studieuze
inspanningen van een nieuwe groep
economen die zich de Studiekring PostKeynesiaanse Economic noemt. Een
jonge vereniging die — zoals dat heet —
flink aan de weg timmert. Er worden
interessante onderwerpen voor studieconferenties uitgekozen, waar ook anderen dan economen belang in kunnen
stellen. Het onderhavige boek — resultaat van het eerste publieke optreden —
bevat beschouwingen over het verschijnsel macht. Onlangs is de tweede
conferentie gehouden met als thema:
Economic, Orde en Waarde. Voor mij
voldoende aanleiding om de bewegingen
van die Kring enigszins te volgen.
Uit een polemiek tussen Pen en een
van de initiators van de nieuwe vereniging, de econoom W.A.A.M. de Roos,
heb ik begrepen dat Pen het niet zo op die
Post-Keynesianen begrepen heeft, om
dat zij wetenschappelijk gesproken niets
nieuws brengen 2). Ik ben als eenvoudig
sociloog, die zich graag met sociaaleconomische vraagstukken bemoeit, niet
competent om te beoordelen wie het
gelijk in die discussic aan zijn kant heeft.
Zo te lezen leek Pen mij de sterkste
papieren te hebben. Mij interesseert
alleen de keuze van de onderwerpen.
Terug naar de tanenende macht van
de vakbeweging. Dat Pen mij verwijt dat
ik in een referaat(je) van nauwelijks 8
bladzijden hele stukken van de werkelijkheid weg laat om mijn conclusie niet
aan een falsificatietest te onderwerpen,
behoort tot het soon constateringen
waarvan er op zijn minst dertien in een
dozijn gaan. Serieuzer is de tegenwerping dat in een groot deel van de jaren
zeventig de looninflatie heeft voortgeduurd, en dat valt moeilijk te rijmen met
een zwakke positie van de vakbeweging.
Dat is juist. Ik sprak dan ook niet van
een zwakke positie van de vakbeweging
maar van een afnemende macht. Die afname lijkt mij vooral te zijn ingezet na
1977. Een poging tot bewijsvoeringvolgt.
De vakbeweging heeft nog in 1977 de
aanslag op de automatische prijscomESB 23-9-1981

pensatie weten af te slaan. Sindsdien
heeft de vakbeweging op centrale onderdelen van haar beleid, zoals de strijd
om de arbeidstijdverkorting, de arbeidsplaatsenovereenkomsten en de vijfploegendiensten, nauwelijks enig succes
kunnen boeken. Ook het feit dat de
overheid de laatste jaren met succes
heeft kunnen ingrijpen in de arbeidsvoorwaarden, wijst bepaald niet op een
even krachtige positie als in het begin
van de jaren zeventig door de vakbeweging werd ingenomen. Het is onmiskenbaar dat dit — door de vakbeweging
bestreden, maar niet omgebogen —
beleid heeft geleid tot b.v. een betere
concurrentiepositie van Nederland, maar
eveneens tot koopkrachteffecten die de
werkgelegenheid verder hebben aangetast.
Ook in kringen van de vakbeweging is
al enkele jaren geleden de stalling betrokken dat er matiging in de inkomenssfeer moet worden betracht. De doorwerking van dat beleid naar de leden in
bedrijven en bedrijfstakken, neemt enige
tijd. De verschillen in rendementspositie
van bedrijven, maakt het verder niet
eenvoudig om nationaal tot een gecoordineerd en beheerst arbeidsvoorwaardenbeleid te komen. Het is voorts een
publiek geheim dat de onderlinge verschillen — m.n. in de FNV — niet gering
zijn. De macht verbrokkelt, de eenheid
staat onder druk, allemaal vaststellingen
die het verantwoord maken om van een
afnemende macht van de vakbeweging
te spreken. Die macht is trouwens mede
afhankelijk van de kracht van de opstelling van partijen waarmee de vakbeweging in een afhankelijkheidsrelatie staat:
werkgevers en overheid. Over de overheid schreef ik reeds. En de werkgevers
geven niet de indruk dat hun positie —
alweer: vergeleken met een aantal jaren
geleden — verzwakt is. Integendeel.
Voor deze discussie gaat het er mij niet
om of dit ,,terecht” is. De economische

omstandigheden leiden echter tot andere
(onderlinge) machtsverhoudingen. Een
,,zero-sum game”: wat de een verliest,
wint de ander.
Het zou echter een vergissing zijn te
menen dat met de betrekkelijk sombere
economische vooruitzichten waarmee
ons land wordt geconfronteerd, vakbeweging en werknemers niet tot acties
zouden kunnen overgaan. De zaken
liggen gecompliceerder. De verantwoorde wijze waarop de Nederlandse vakbeweging al decennia opereert kan — bij
onvoldoende begrip voor haar (maatschappelijke) positie — onder de druk
komen te staan van betrekkelijk onbeheersbare vormen van arbeidsonrust.
Hoe gecompliceerd die relaties tussen
stakingsgeneigdheid, stakingsfrequentie
en de factoren die daarop inwerken zijn,
kan worden opgemaakt uit de studie
Flier en Van Kooten 3). Zij hebben zo
ongeveer alle stakingen die zich in de
jaren zeventig hebben voorgedaan weten
te achterhalen en deze theoretisch en
statistisch geanalyseerd. Overduidelijk
tonen zij aan dat er voor de onderzochte
periode geen sprake is van een eenzijdige
relatie tussen economische omstandigheden en het optreden van stakingen
(arbeidsonrust). Dat inzicht is niet
nieuw; nieuw is wel de bijna volledigheid
van het stakingsmateriaal en — op
onderdelen — de wijze waarop zij het
hebben behandeld.
Duidelijk is, dat wanneer in de komende tijd arbeidsconflicten uitbreken
waarbij de vakbeweging betrokken is,
dat niet aanstonds (met dank aan prof.
Diepenhorst) wijst op een versterkte
positie van de vakbeweging. Als Pen dat
ook vindt, dan begrijpen wij elkaar beter
dan ik aanvankelijk vreesde.

1) Dit coreferaat is een reactie op een mooi,
afgewogen betoog van C. de Galan, De
macht van de vakbeweging, in: W.A.A.M. de
Roos (red.), De pluriforme economische
macht, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1981,
biz. 130-152; het coreferaat biz. 153-160.
2) J. Pen, Post-Keynesianen contra NeoKeynesianen, Hollands Maandblad, mei 1980,
biz. 7-11; W.A.A.M. de Roos reageerde in het
volgende nummer, juni-juli 1980, evenals
opnieuw Pen, biz. 15-19.
3) Hans Flier en Gerrit van Kooten, Stakingen; Statistiek en dynamiek, doctoraalscriptie, Sociale Faculteit, Erasmus Universiteit
Rotterdam, juni 1981.

911