ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Investeringsgedrag
De economische wetenschap is een ,,menswetenschap”.
Anders dan in de natuurkunde, waar uitspraken vaak in
een laboratorium of onder de microscoop getest kunnen
worden, is de werking van het economisch systeem daardoor met een bepaalde mate van onzekerheid omgeven.
Niet alleen voorspellers ondervinden daarvan de moeilijkheden — zie de frequente bijstellingen van de cijfers
van het CPB — maar ook de makers van het beleid. Het
menselijk gedrag blijkt dikwijls te grillig om de uitwerking
van de ontworpen instrumenten voldoende te kunnen
voorzien.
Dit geldt in het bijzonder voor het investeringsgedrag
van ondernemers. Juist in een tijd waarin het beleid voor
de opgave staat de bedrijfsinvesteringen aanzienlijk te
stimuleren, zou meer inzicht in het gedrag van investeerders gewenst zijn. Ondanks het gebrekkige inzicht moet,
gestileerd, toch een keus uit twee beleidsvarianten worden
gedaan. Het accent kan worden gelegd op generiek werkende instrumenten als kostenmatiging en algemene
subsidising van investeringen. Door het marktmechanisme te ondersteunen zouden in deze visie de investeringen ,,vanzelf’ worden uitgelokt. De andere visie legt de
nadruk op maatregelen die op structuurverbetering van
bedrijfstakken zijn gericht. De sterke, veelbelovende sectoren van de economic worden tot ontwikkeling gebracht.
De nadruk van het huidige economische beleid ligt
op de generieke benaderingswijze. Naast kostenbeheersing speelt de algemene subsidising van investeringen
uit hoofde van de Wet op de investeringsrekening (WIR)
hierbij een belangrijke rol. De WIR werd in de Economische structuurnota aangekondigd als ,,een nieuw instrument dat een zodanige opzet heeft dat investeringen
in de gewenste omvang en richting kunnen worden uitgelokt” 1). Door een samenspel van basispremies die aan
elke investering ten goede komen, en toeslagen voor investeringen die bijzonder wenselijk worden geacht, zou
niet alleen het investeringsniveau worden opgekrikt,
maar ook recht aan selectieve-groeigedachte worden
gedaan. De hooggespannen verwachtingen van het nieuwe instrument zijn echter niet uitgekomen. Het investeringspeil wordt momenteel althans niet bevredigend
geacht. Volgens CBS-cijfers daalde dit jaar zelfs het
investeringsniveau met 7%. Er is dan ook alle reden om
de effectiviteit van dit instrument te toetsen. Het CPB
heeft deze taak ter hand genomen.
In de ogen van het CPB en de ontwerpers van de WIR
is de aspirant-investeerder een rationed, calculerend
individu, dat de kosten en de totale verwachte baten van
het investeringsproject tegen elkaar afweegt. Hij gaat tot
investeren over als het batige saldo boven het door hem
vereiste ,,kritische” rendement ligt. Dit laatste is o.a.
afhankelijk van de marktrente op een risicoloze lening op
lange termijn en het door de ondernemer geschatte risico.
De WIR-premie verhoogt het verwachte rendement op
de investering en verlicht bovendien de financieringsproblematiek.
De resultaten van de CPB-berekeningen zijn dat bij
benadering f. 1 extra investeringspremie, f. 1,36 aan investeringen uitlokt. Wordt er rekening gehouden met
middellange-termijnreacties, dan komt het CPB op een
,,overaH”-multiplier van 1,5 uit. In bedrijfstakken met
ESB 12-8-1981
vele, relatief kleine particuliere investeerders wordt de
multiplier op 2 geschat. Hoewel de WIR-premie dus blijkbaar wel investeringen uitlokt, is de invloed bescheiden.
Het CPB concludeert zelf: ,,Investeringsstimulerende
maatregelen zijn voor de besluitvorming t.a.v. investeringen voor de ondernemingen niet vaak een doorslaggevende factor” 2). Enqueteresultaten bevestigen deze
conclusie.
Er zijn drie opmerkingen bij de resultaten van het CPB
te plaatsen. Ten eerste: het CPB geeft geen uitsluitsel over
de vraag of een in hoofdzaak generiek beleid dan wel een
specifiek, gericht beleid doelmatiger is. Het richten van
een zelfde bedrag aan investeringspremies op specifieke
investeringsprojecten zou misschien meer rendement
kunnen opleveren in termen van uitgelokte investeringen
per gulden premie. Aangetekend moet wel worden, dat
ook de effecten van het specifiek, gericht beleid onzeker
zijn. Zo bestaat de mogelijkheid dat in de ogen van binnen- en buitenlandse investeerders het schrikbeeld van de
allesregulerende overheid opdoemt. Het ,,investeringsklimaat” zou dan b.v. door de readies van beleggers aanzienlijk kunnen verslechteren. De ,,vlucht uit de Franse
franc” in het Frankrijk van president Mitterand is daarvan een voorbeeld.
Ten tweede: het CPB heeft de veronderstelling getoetst
dat subsidising van investeringen invloed uitoefent op
het investeringsgedrag. Andere factoren die van invloed
zijn, worden dus niet getoetst. Er is met andere woorden
geen investeringsfunctie opgesteld. Het jaargangenmodel
van het CPB doet dat wel. Investeringen zijn in dit model
afhankelijk van de afweging van de ree’le loonkosten en
de opbrengst per eenheid produkt van de naar bouwjaar
en arbeidsintensiteit te onderscheiden jaargangen. Oude
jaargangen die relatief veel arbeid gebruiken worden het
eerst afgestoten en vervangen door arbeidsbesparende
machines. De snelheid waarmee dit gebeurt, is afhankelijk
van het verloop van de ree’le arbeidskosten. Het uitlokken
van investeringen is dus niet identiek aan de creatie van
arbeidsplaatsen. De effectiviteit van de WIR-basispremie
betreft niet het werkgelegenheidseffect van de premising.
Ten slotte een aanvulling uit de keynesiaanse hoek. Er
is al op gewezen dat de CPB-modellen en de ontwerpers
van de WIR uitgaan van een investeerder die rationed
te werk gaat. Niet-rationele toekomstverwachtingen
verdwijnen naar de achtergrond. Keyrjgs zegt hierover:
,,Most, probably, of our decisions to do something positive, ( . . . . ) can only be taken as a result of animal spirits
— of a spontaneous urge to action rather than inaction,
and not as the outcome of a weighted average of quantitative benefits multiplied by quantitative probabilities” 3).
Bij alle pleidooien voor investeringsstimulering zou
wat meer inzicht in het investeringsgedrag niet onwelkom zijn.
H. Kamps
1) Nota Seleclieve groei (Economische structuurnota), biz. 24.
2) Het effect van investeringsstimulerende maatregelen, CPB,
biz. 40.
3) J. M. Keynes, The general theory of employment, interest
and money, biz. 161.
761