Ga direct naar de content

De loonmarkt en de banenmarkt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 5 1981

De loonmarkt en de banenmarkt
DR. D. VAN DER WERF*

In dit artikel wordt een visie ontwikkeld op de problematiek van de wisselwerking tussen loonshoogte
en werkgelegenheid. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de begrippen loonmarkt en banenmarkt 1).
Op de loonmarkt onderhandelen werkgevers en werknemers in collectief verband over cao’s.
Op de banenmarkt komen de individuele arbeidsovereenkomsten tot stand en worden het
arbeidsvolume en de effectieve loonshoogte bepaald. Voor werknemers liggen op de
loonmarkt werkgelegenheidsgerichte en loongerichte strategieen open. Werkgevers reageren
op de banenmarkt met hoeveelheidsaanpassing en bij krappe banenmarkt met
loonoverbiedingen. De cyclische beweging die waarneembaar is in loonshoogte en werkgelegenheid,
wordt in deze context geplaatst. De vraag komt aan de orde welke mogelijkheden bestaan om
een ongunstige conjuncture^ ontwikkeling te bestrijden, alsmede hoe een hausse
waarbij aanzienlijke werkloosheid blijft bestaan, kan worden voorkomen. In het algemeen
luidt de conclusie dat de marktpartijen daarbij optimaal kunnen worden ingeschakeld indien
het beleid wordt gericht op afzet en werkgelegenheid.

Marktpartijen en strategieen
De arbeidsmarkt in de traditionele zin is de markt voor
arbeidsdiensten. Op de arbeidsmarkt komt de allocatie van
het aanbod van arbeidsdiensten naar de verschillende banen
tot stand. We kunnen daarom de arbeidsmarkt in deze zin
beter de banenmarkt noemen.
Voor de banenmarkt is de loonshoogte in zekere zin een
gegeven. De allocatie op deze markt voltrekt zich overwegend
via hoeveelheidsaanpassing. Hierin onderscheidt zich de
banenmarkt van een ,,markt” in de gebruikelijke zin, waar
prijzen en hoeveelheden van goederen en diensten simultaan
worden bepaald.
De prijs van de arbeidsdiensten, die op de banenmarkt
worden verhandeld, komt grotendeels gescheiden van de
banenmarkt tot stand. Wij zullen dit de loonmarkt noemen.
Op deze loonmarkt opereren andere actoren dan op de
banenmarkt, namelijk organisaties van werknemers, organisaties van werkgevers, soms grote werkgevers afzonderlijk
en daarnaast ook de overheid als grote werkgever en als
instantie die vanuit het algemeen belang op de loonmarkt
intervenieert.
Het bestaan van gescheiden loon- en banenmarkten betekent niet dat de uitkomsten van de loonmarkt niet mede
worden bepaald door de situatie op de banenmarkt, of
omgekeerd, dat de uitkomst van de banenmarkt niet bei’nvloed wordt door de uitkomst op de loonmarkt. De collectieve contracten die op de loonmarkt worden afgesloten
vormen de belangrijkste conditionerende factor voor de
banenmarkt. Omgekeerd werken tekorten en overschotten
aan arbeidsaanbod c.q. arbeidsplaatsen door in de onderhandelingen op de loonmarkt. Met de scheiding tussen loonen banenmarkten wordt bedoeld dat de uitkomst van beide
markten het resultaat is van gescheiden processen, dat andere
factoren van invloed zijn, dat andere actoren de uitkomsten
bepalen en dat daardoor niet mag worden verwacht dat de
vraag en het aanbod van arbeid via loonaanpassing naar een
evenwichtige aansluiting zouden tenderen. Integendeel, door
de scheiding van loon- en banenmarkten ontstaat een struc764

tuur waarbij tekorten en overschotten op de banenmarkt een
regulier verschijnsel zijn.
In de moderne maatschappij ontmoeten werkgevers en
werknemers elkaar in collectief verband om te onderhandelen
over collectieve arbeidsovereenkomsten, die globaal aangeven welke lonen voor verschillende soorten werk zullen
worden betaald en die richtlijnen bevatten voor de overige
arbeidsvoorwaarden. Deze vormen het kader waarbinnen
op de banenmarkt de individuele arbeidsovereenkomsten
worden afgesloten. Op de loonmarkt kunnen twee posities
worden onderscheiden: het centrale loonoverleg en het overleg in bedrijfstakken en (grote) bedrijven.
De werknemers onderhandelen op de loonmarkt altijd in
collectief verband. Aan werkgeverszijde is dit op centraal
niveau en op bedrijfstakniveau eveneens het geval. Alleen
bij cao’s op bedrijfsniveau is de individuele werkgever partij
in de cao-besprekingen. Zowel op centraal niveau als op bedrijfstaks- c.q. bedrijfsniveau is sprake van twee marktpartijen,
een vrager en een aanbieder van arbeid. Dit kunnen partners
zijn die aan weerszijden te maken hebben met een gedecentraliseerde achterban. De onderhandelingspositie van beide
partners is afhankelijk van de eenheid van opvatting binnen
de achterban.
De marktvorm op de loonmarkt bezit karaktertrekken
van het bilateraal monopolie. In het algemeen bestaat er bij
een bilateraal monopolie een belangentegenstelling, die tot
uitdrukking kan worden gebracht in een twee-partijensituatie,

* De auteur is plv. Directeur Macro-Economische Aangelegenheden

op het Ministerie van Sociale Zaken. Hij bedankt de heer drs. A. A.
van Oosterhout, vroeger medewerker op dezelfde afdeling bij
Sociale Zaken, thans verbonden aan het Ministerie van Volks-

huisvesting en Ruimtelijke Ordening, voor het helpen doordenken
van deze materie. De opvattingen uitgesproken in dit artikel komen
voor de persoonlijke verantwoordelijkheid van de schrijver.

1) Zie voor de begrippen loonmarkt en banenmarkt ook: Rijksbegroting XI, Ministerie van Sociale Zaken, 1979, Memorie van

Toelichting, biz. 11 e.v.

waarbij de winst van de ene partij dikwijls tegelijk het ver; lies is van de andere partij. Het hangt van het aantal en de
aard van de voor de beide partijen beschikbare strategiee’n
af, of de situatie van bilateraal monopolie tot een resultaat
leidt. Dit kan het geval zijn wanneer ten minste een der

partijen bereid is zich neer te leggen bij een, vanuit het eigen
standpunt geredeneerd, suboptimaal resultaat, omdat elke
andere strategic het risico inhoudt van een tegenstrategie
die grotere nadelen oplevert.
In het centraal overleg staan beide partijen voor de keuze

het algemeen voor de vraag naar arbeid het gevaL, zeker
wanneer het de korte-termijnvraag betreft die in dit geval
relevant is;
b. de monopolist neemt het streven naar werkgelegenheidsvergroting of -handhaving niet op in zijn strategic (alleen

de zuiver loongerichte strategiee’n zijn toelaatbaar).

houdt in de afweging van de kansen op een beter resultaat
tegen het risico van het hanteren van strijdmiddelen door
de tegenpartij. Veel hangt af van de mogelijkheden bij werkgevers om de meer-kosten aan de afzetkant terug te verdienen
c,q. te bezuinigen op duurder geworden arbeidskrachten,

Onder deze voorwaarden (strategiee’n 4,5,6 en 7 aan werknemerszijde) staat aan de werkgevers eigenlijk alleen het
alternatief open van toegeven op de loonmarkt en hoeveelheidsaanpassing op de banenmarkt, of niet toegeven en
het riskeren van een conflict. De mate waarin zij tot toegeven
bereid zijn is afhankelijk van de verwachte ontwikkeling van
de arbeidsproduktiviteit en de inschatting van de mogelijkheden tot doorberekening van de loonstijgingen (boven de
groei van de arbeidsproduktiviteit) in de prijzen. We kunnen
ook zeggen dat dit afhangt van de elasticiteit van de vraag
naar arbeid, die immers in de afzet- en kostenstructuur van

bij werknemers om steun bij de achterban te vinden voor

de ondernemingen vastligt. Niet toegeven en een conflict

acceptatie van het ,,bod” c.q. voor de bantering van strijdmiddelen in het geval van niet-accepteren.
Strijdmiddelen houden risico’s voor beide partijen in.
Bij het hanteren van strijdmiddelen zoals b.v. een staking,
is het verlies van de ene partij niet meer gelijk aan de winst

riskeren heeft alleen zin als:
a. de risico’s van bedrijfssluiting voor een aanmerkelijk deel
van de betrokken bedrijfstak c.q. voor het bedrijf dat de

een bepaald bod te accepteren, of niet te accepteren. Acceptatie betekent dat een subjectieve suboptimale oplossing

,,verkocht” moet worden aan de achterban. Niet-acceptatie

van de andere partij. Er ontstaat meestal een verlies voor
beide partijen te zamen genomen, dat al naar gelang de uitkomsten van de strijd over partijen wordt verdeeld.
Op de loonmarkt nemen de werknemersorganisaties een
relatief sterke positie in. De ervaring leert dat zij ook onder
conjunctureel ongunstige omstandigheden een loonstijging
kunnen afdwingen, indien zij dit willen. Dit hangt samen met
de marktvorm die aan werknemers een monopoliepositie verleent, die sterker is dan de positie van monopsonie die aan
werkgeverszijde bestaat. Voor de werknemers zijn verschillende strategiee’n denkbaar:
a. werkgelegenheidsgerichte strategiee’n:
1. het streven naar een loonshoogte waarbij het aanbod
van arbeid zo volledig mogelijk wordt opgenomen;
2. het streven naar een loonshoogte die ruimte geeft voor
groeiperspectieven op langere termijn;

3. het streven naar een loonniveau waarbij handhaving van
de continulteit van de produktie en de werkgelegenheid
zoveel mogelijk wordt gewaarborgd;
b. loongerichte strategiee’n:
4. het streven naar een loonshoogte waarbij een zo groot
mogelijk aandeel van de toegevoegde waarde aan werknemers toevalt;
5. het streven naar een loonshoogte waarbij de loonsom zo
groot mogelijk wordt;
6. het streven naar een zo hoog mogelijk loonniveau;
7. het streven naar handhaving van het bereikte loonniveau.
Bij de werkgelegenheidsgerichte strategiee’n aan werknemerszijde (1, 2, 3) wordt van de monopoliepositie geen

maximaal gebruik gemaakt. Op de loonmarkt lopen de belangen van werkgevers en werknemers grotendeels parallel,
zodat overeenstemming mogelijk is. Bij de loongerichte strategiee’n wordt de opstelling aan werknemerszijde in mindere
mate bepaald door de bezorgdheid voor de werkgelegenheid,
dan wel door het verlangen naar veiligstellen en verbeteren
van inkomensposities. Bij de onderhandelingen worden aan
werknemerszijde eisen gesteld, waarbij de motivering veelal
wordt gerelateerd aan:
— de prijsontwikkeling;
— de stijging van de sociale lasten;
— de arbeidsproduktiviteit;
— de winstontwikkeling.
De belangen van werkgevers en werknemers lopen dan niet
meer samen. De werknemers komen ertoe hun positie van
| monopolist meer uit te buiten. Om dit laatste te realiseren

onderhandelingen voert, groter zijn dan bij wel toegeven;

aan te nemen valt dat dit alleen in noodsituaties het geval
is;
b. bij werkgevers bepaalde voordelen aan een tijdelijke

sluiting zijn verbonden, b.v. wanneer er een te grote voorraad onverkocht gereed produkt is en/of de financiele
positie van werknemersorganisaties te sterk wordt geacht;
c. de strategische (financie’le) positie van de werknemers
te zwak is om met succes een conflict uit te vechten; en of
d. aan werknemerszijde de risico’s voor de werkgelegenheid
voldoende belangrijk worden gevonden om uiteindelijk tot
overeenstemming te kunnen komen; daarmee wordt dan
de werknemersstrategie omgebogen naar een strategic die
meer rekening houdt met het werkgelegenheidsaspect.
De conflictsituatie kan dan in wezen worden opgelost.
Wanneer de onderhandelingen tot resultaat leiden, dan
worden het loonniveau en de overige arbeidsvoorwaarden

in de collectieve regelingen verwerkt. Het resultaat is een
min of meer uniforme loonstructuur waaraan het individuele
bedrijf zijn strategic zal moeten aanpassen. In beginsel mag
een bedrijf zijn werknemers gunstiger voorwaarden bieden
dan de collectieve regelingen voorschrijven. Wanneer de
banenmarkt willig is en er bieden zich voldoende werknemers aan om de beschikbare arbeidsplaatsen te bezetten,
bestaat er voor een bedrijf geen bijzondere aanleiding om
met gunstiger voorwaarden te komen dan in de regelingen

zijn voorgeschreven. Het kan echter voorkomen dat zich niet
voldoende werknemers aanbieden als gevolg van schaarste
op deelmarkten van de arbeidsmarkt. Doet deze situatie zich
voor, dan bestaat er voor bedrijven aanleiding om gunstiger

voorwaarden te bieden dan de cao voorschrijft.
De loonstijging die daarvan het gevolg is, kan tot een verdere beperking van de vraag naar arbeid leiden dan uit een

oogpunt van werkgelegenheid gewenst is. Met name is dit het
geval wanneer er alleen arbeidsschaarste is op deelmarkten,
terwijl voor de banenmarkt als geheel genomen geen sprake
is van een tekort aan arbeidsplaatsen. Bepaalde bedrijven
kunnen wellicht de door overbieding afgedwongen loonstijgingen niet volgen en komen daardoor in moeilijkheden,
met consequenties voor de werkgelegenheid. Werknemers

worden weggezogen van andere plaatsen, waardoor nieuwe
knelpunten ontstaan en/of een opwaartse druk op het loonniveau. Werknemersorganisaties gaan er toe over om hogere
looneisen te stellen dan wellicht uit een oogpunt van volledige werkgelegenheid gewenst is.
Wanneer de strategic van werknemers op centraal niveau
meer gericht is op de werkgelegenheid ontstaat een conflictsituatie van geheel andere aard: werknemers en werkgevers

zijn twee vereisten van belang:

hebben op centraal niveau belang bij matiging maar komen

a. de vraagcurve moet een negatieve helling hebben; dit is in

decentraal via overbieding tot verdere loonstijging en beperr

SB 12-8-1981

765

king van de vraag naar arbeid. Welke opstelling door werkgevers en door werknemers wordt gekozen en wat de uit-

komsten van de onderhandelingen zullen zijn, zowel qua
loonniveau als qua werkgelegenheid, wordt sterk bepaald

zichtbaar is bij de arbeidsmarkt. Zijn vraag is: tendeert deze
markt tot een evenwicht waarbij arbeidsoverschotten worden opgenomen, of juist niet? Reageert de arbeidsmarkt op
prikkels en stimulansen, of juist niet? Hij begint met te stel-

door de omstandigheden. Deze volgen een cyclisch patroon

len dat de gedragshypothese van de homo economicus voor

samenhangend met de conjuncturele ontwikkeling.
In perioden van volledige werkgelegenheid lopen de
belangen van werkgevers en werknemers parallel op deel-

de arbeidsmarkt slechts gedeeltelijk van toepassing kan zijn.
Sociale conventies en persoonlijke voorkeuren beheersen
in aanzienlijke mate het gedrag op de arbeidsmarkt. Hoewel

niveau en komen daar contracten tot stand waarin aanziengebracht die via afspraken op centraal niveau in de contrac-

het streven naar een zo groot mogelij k inkomen of naar het zo
voordelig mogelijk inhuren van personeel inderdaad een
belangrijke rol speelt in het marktgedrag, mag men er niet
teveel op rekenen dat dit argument in concrete gevallen

ten wordt verwerkt. In de overgangsperioden ontstaan be-

de doorslag geeft.

lijke loonstijgingen probleemloos worden verwerkt. In
perioden van algemene werkloosheid wordt een matiging oplangentegenstellingen. Bij het bereiken van volledige werkgelegenheid worden de afspraken op centraal niveau door-

broken door het ontstaan van spanningen in de bedrijfstakken. Omgekeerd worden bij de overgang naar de baisse
tendenties tot matiging opgehouden door knelpunten op

Solow heeft gelezen wat Pigou indertijd over de werking

van de arbeidsmarkt heeft geschreven 3). Solow ziet Pigou
als representant van diegenen die van mening zijn dat een
onbelemmerde werking van het prijsmechanisme tot evenwicht op de arbeidsmarkt zou moeten kunnen leiden.

deelmarkten van de banenmarkt, waardoordenoodzakelijke

Pigou pleitte voor een grotere flexibiliteit in de loon- en

overeenstemming op centraal niveau niet kan worden be-

prijsvorming, omdat hij daarin een oplossing van het werkloosheidsprobleem zag. Pigou heeft zeker een groot gevoel

reikt. Deze cyclische beweging komt nu in bespreking.

voor de arbeidsmarktverhoudingen gehad, meer dan vele van

zijn navolgers, aldus Solow. Pigou erkende de belangrijke
Cyclische ontwikkeling
Bij de analyse van een cyclische beweging kan elk punt

van de cyclus als uitgangspunt worden genomen. Een economische cyclus omvat de volgende fasen:
1. een periode van opleving, waarin de werkgelegenheid
toeneemt vanuit een situatie van hoge werkloosheid;
2. een periode van hausse en spanningen op de arbeidsmarkt, die ontstaat nadat volledige werkgelegenheid is
bereikt en de volumeconjunctuur overgaat in een prijzen-

conjunctuur. In de hausse worden de spanningen opgebouwd die na korte of lange tijd tot een crisis leiden;

3. een periode van crisis waarin tijdens de hausse gegroeide
onevenwichtigheden aan het licht komen, de afzet stag-

neert, investeringen teruglopen en bedrijven minder werknemers vragen of tot ontslag van werknemers overgaan,
zodat werkloosheid ontstaat;

4. een periode van teruggang in de bedrijvigheid, toenemende
werkloosheid, een achterblijvende of teruglopende reeleinkomensontwikkeling;
5. een periode van malaise en hoge, duurzame werkloosheid

in afwachting van een nieuwe opleving. Fase 5 is dus
fase 0 van de volgende cyclus.
De gekozen indeling in vijf perioden kan eventueel verder
worden verfrjnd. Essentieel voor de cyclus is slechts dat

perioden van hausse en baisse elkaar afwisselen, en dat er
zich tussen hausse en baisse overgangssituaties aftekenen.
Kenmerkend voor de hausse is voorts dat de werkloosheid
afneemt en dat zich produktiestijging en loon- en prijsstijging voordoen. De kwantitatieve invulling is daarmee nog

niet gegeven, noch de duur van de cyclus. Er kunnen zich
langdurige hausses voordoen met lage werkloosheid en kortstondige hausses met relatief hoge werkloosheid; hausses met

weinig of met veel inflatie. De baisse kan kortstondig en niet
diep zijn en betrekkelijk snel overgaan in een nieuwe hausse
of een ernstige chronische werkloosheid veroorzaken met
een langdurige daling van de reele inkomens. Inflatie uit de

hausse kan zich in de baisse voortzetten of kan verdwijnen.
Er bestaat geen standaardcyclus. Er is alleen afwisseling
van voor- en tegenspoed.
Wij beginnen de analyse van de cyclische beweging vanuit
een situatie van malaise en hoge werkloosheid. Daarbij
komt eerst de vraag aan de orde waarom het overleg tussen
sociale partners in een zodanige situatie niet zou leiden tot

overeenstemming over een loonniveau waarbij het gehele
aanbod van arbeid wordt opgenomen. Dit is een probleem

waarover veel is geschreven en dat recent nog door Solow
aan de orde werd gesteld 2). Solow constateert een spanning
tussen markttheorie en marktwerking die in het bijzonder
766

rol van sociale conventies en persoonlijke voorkeuren op

de arbeidsmarkt, en zag ook heel goed in dat de collectieve
loonvorming niet uit onze maatschappij is weg te denken.

Zonder de vakbeweging ervan te willen verdenken met haar
opstelling bij de collectieve loonvorming het ontstaan van

werkloosheid voor lief te willen nemen, ziet hij toch dat de
vakbeweging belet dat de lonen dalen tot een peil waarbij
volledige werkgelegenheid wordt bereikt. De starheid van de

lonen naar beneden (maar ook naar boven) betekent voor
hem een belemmering voor een efficiente arbeidsmarkt.

Voor de volledigheid zij vermeld dat de werkloosheidsverzekering in zijn ogen een der factoren vormt, die een

efficiente arbeidsmarkt belemmeren.
Solow constateert dat deze redenering alleen opgaat voor

hoge reactie-elasticiteiten voor de vraag naar arbeid ten opzichte van het reele loon. Pigou neemt aan dat er maar weinig daling van het reele loon nodig zou zijn om de vraag naar
arbeid voldoende te doen toenemen om het arbeidsmarktoverschot te absorberen. De reactie-elasticiteiten waar
Pigou van uitgaat, bedragen -3 tot -5. Echter, aldus Solow,
Pigou neemt hier aan hetgeen te bewijzen is. Het hele verhaal van Pigou is afhankelijk van de omvang van de vraag-

reactie. Als die geringer zou zijn, valt de bodem uit zijn -verhaal. En, aldus Solow, recent onderzoek bevestigt dat de
reactie geringer is. De vraag naar arbeid reageert nauwelijks
op daling van het reele loon, en Pigou’s veronderstelling

gaat niet op. Solow gaat hier nader op in. Hij stelt dat bij een
elasticiteit van -3 het werkloosheidsprobleem gauw opgelost
zou zijn. Een loonmatiging van 2% reeel zou dan 6% meer

werkgelegenheid betekenen. De vakbeweging zou dan wel
eieren voor haar geld kiezen!
Pigou wordt niet gesteund door o.a. Keynes, die stelt dat de
arbeidsvraagelasticiteit t.o.v. het nominale loon -1,5 bedraagt, of minder (in absolute waarde), b.v. -1; recent
onderzoek van Clark en Freeman 4) wijst op een arbeidsvraagelasticiteit t.o.v. het reele loon van ca. -0,5; Hamermesh 5)

komt zelfs uit op ca. -0,15. Solow wijst crop dat bij Clark en
Freeman voor het bereiken van 6% meer werkgelegenheid

een reele loondaling van 12% nodig zou zijn, een buitengewoon moeilijke opgave.

2) R. M. Solow, On theories of unemployment, American Economic Review, 1980.
3) A. C. Pigou, The theory of unemployment, Londen, 1933.
A. C. Pigou, Lapses from full employment, Londen, 1945.
4) K. Clark en R. Freeman, How elastic is the demand for labour,

NBER paper 309, Cambridge (Mass.), 1979.
5) D. Hamermesh, Economic studies of labour demand and their
applications to policy analysis, Journal of Human Resources, 1976.

In beginsel, zegt SoJow, kan een efficiente arbeidsmarkt
ook worden bereikt via eJasticiteit van het aanbod. Hoestaat
het daarmee? Men meet dan aannemen dat het aanbod zich
bij daling van het reele loon vrijwillig terugtrekt, en omgekeerd. In uiterste instantie betekent dit dat alle werkloos-

heid en teruggetrokken aanbod, voor zover niet het gevolg
van de normale fricties, op vrijwilligheid berust, en mogelijk

gemaakt wordt door ,,non-employment income”. Daarmee
wordt het probleem van de marktefficiency weggedefinieerd
en is men niet verder dan voorheen.

Solow komt tot de conclusie dat de theorieen van de
elastische vraag en het elastisch aanbod op de arbeidsmarkt
niet passen op de werkelijkheid. Het gebrek aan elasticiteit
van de arbeidsmarktreacties kan ten dele het gevolg zijn van
sociale conventies en persoonlijke voorkeuren, die niet in
geld te waarderen zijn. Wellicht zijn de theorieen die uit-

gaan van elastische readies niet logisch inconsistent, maar
voor praktische toepassing blijkt die elastische reactie onvoldoende aanwezig, en zou een te groot beroep moeten worden

gedaan op de loon- (en prijs-)flexibiliteit om evenwicht te
bereiken. Hij wijst op deze gronden een beroep op de loonen prijsflexibiliteit als zijnde niet efficient af en ziet een
grotere rol toebedeeld voor het macro-economische beleid.

Solow gaat verder niet na of het verschil in inzicht ten aanzien van de waarde van de vraagelasticiteit voor arbeid tussen Pigou en medestanders die in de mogelijke efficiency

van de arbeidsmarkt geloven en diegenen die daarin niet
geloven, niet berust op een verschil in economische redene-

ring. Solow had kunnen wijzen op de ceterus paribus (c.p.)conditie, waaraan bij de beschouwing van de arbeidsmarkt

niet is voldaan. D.w.z. op de keynesiaanse kritiek dat verlaging van het reele loon via bei’nvloeding van de globale
vraag leidt tot een verschuiving van de vraagcurve voor
arbeid. Dit bei’nvloedt de waargenomen reactie-elasticiteit.
Eventueel kan een verschuiving langs de vraagcurve (c.p.)
in overeenstemming zijn met een elasticiteit van b.v. -3;

door de verschuiving van de curve (geen c.p.) wordt waargenomen: b.v. -0,5. In macro-economische zin is het onder-

scheid tussen een verschuiving langs en een verschuiving van
de vraagcurve essentieel voor de beantwoording van de vraag

naar de invloed van een loonsverlaging op de omvang van
de werkgelegenheid. Immers, er zijn twee factoren in het spel
die een tegengestelde werking hebben: de gunstige invloed

van loonmatiging via de kostenkant enerzijds en de ongunstige werking daarvan via de bestedingen. Solow con-

centreert zijn aanval op diegenen die in de potentiele efficiency van de arbeidsmarkt geloven. Daaraan ontleent hij
het argument dat er ruimte is voor macro-economisch
beleid.
Na deze inleiding over vraag- en aanbodverhoudingen

op de arbeidsmarkt volgt thans de fasegewijze bespreking
van de cyclische processen op de arbeidsmarkt.

Uitgangspunt: fase 0

In overeenstemming met Solow nemen wij voor de macroeconomische vraagcurve (DD in figuur 1) een zeer steil verloop aan, in verband met het macro-economisch verband
tussen ree’el loon en reele bestedingen. De macro-economische aanbodcurve (SS) moet om andere redenen boven
een bepaald inkomensniveau eveneens zeer steil worden verondersteld, verticaal of zelfs licht negatief hellend. Dit komt
doordat naarmate het inkomen hoger is, minder arbeidsuren
worden aangeboden ondanks het feit dat het loon per arbeidsuur hoger is. Aan de onderzijde vertoont de aanbodcurve een buigpunt en wordt de helling positief door het
bestaan van uitkeringen en ander niet-looninkomen, die het
mogelijk maken dat beneden een bepaald niveau geen arbeid
wordt aangeboden (het reserveringsloon van niet-werkenden).
In het gekozen uitgangspunt, fase 0, is er bij het geldende
loonpeil een vraagtekort op de banenmarkt. Het geldende
loonpeil is vastgelegd in cao- en minimumloonbepalingen,
waarboven nu niet betaald wordt. Op dit loonniveau snijden de SS- en de DD-curve elkaar niet. Men kan zich (met
Solow) zelfs afvragen of beide curven elkaar zouden snijden
als het loonpeil zonder cao en/of minimumloon vrij zou
worden vastgesteld, en zo ja, hoeveel het loon daarvoor zou
moeten dalen. Dit is echter niet aan de orde, omdat het loon
op de loonmarkt wordt vastgesteld die niet, zoals de banenmarkt, een atomistische structuur heeft. Wel hebben werkgevers belang bij een zo laag mogelijk loonpeil, omdat dan c.p. de
winstmogelijkheden immers groter zijn. Maar de oppositie
tegen loonhandhaving kan niet hard worden gemaakt. De
enige reactie die voorde werkgever openstaat is hoeveelheidsaanpassing op de banenmarkt, d.w.z. bij een te hoog ree’el
loonniveau de vraag naar arbeid te reduceren en tevens
minder te produceren.
Aan werknemerszijde heeft men belang bij loonhandhaving (strategic 7 in paragraaf 2). Deze defensieve strategic
ligt voor de hand omdat een lager rSeel loon slechts een geringe vergroting van de effectieve vraag naar arbeid kan uitlokken, in verband met het steile verloop van de DD-curve.
Ook neemt bij loonsverlaging de totale loonsom af, hetgeen
vanuit werknemersstandpunt ongunstig is. Bij de bepaling
van de strategic kan mede een rol spelen dat uit de loonsom
ook sociale premies moeten worden opgebracht, die in tijden
van werkloosheid een aanzienlijk deel van het loon beslaan.
Het verschil in helling van de DD- en dd-curven (zie
figuur 2) houdt verband met de ceteris-paribusconditie, die
alleen bij de dd-curve vervuld is. De DD-curve is steiler
door het macro-economisch verband tussen loonsom en
bestedingen. Terwijl werknemers kijken naar de steil verlopende DD-curve, hebben bedrijven de neiging te kijken
naar de vlakker verlopende micro-economische vraagcurve
(dd). Bedrijven willen de kosten verlagen en zien daarin een
oplossing voor de werkloosheid. Bovendien is voor bedrijven
het risico aanzienlijk dat concurrenten, waaronder ook
buitenlandse, op hun markt penetreren.
767

Figuur 1. Vraag naar en
aanbod van arbeid infase 0

Figuur 2. Macro-economisch en micro-economisch verband tussen de
vraag naar arbeid en het

loonpeil
Loonshoogte

Loonshoogte

gelijk blijven, zodat het produkt tegen dalende (relatieve)
prijzen kan worden afgezet, d.w.z. onder de voorwaarde
dat de winstmarges niet toenemen. Onder deze voorwaarde mag worden aangenomen dat de DD-curve meeschuift naar rechts (figuur 4).
Pas na een dergelijke verschuiving kan het gemeenschappelijk belang van werkgevers en werknemers bij handhaving
van de status-quo bij de lonen worden erkend en kan de
strategic worden veranderd. Werknemers zien kansen dat de

Loonpeil

Arbeidsvolume

Wij zien hier duidelijk een tegenstelling tussen het macroeconotnische en het micro-economische perspectief op
(deel)belangen. Werknemers kijken, in het bijzonder op centraal niveau naar het macro-economisch aspect, zoals weergegeven door de DD-curve. Daarom bestaat voor hen geen
aanleiding om uit werkgelegenheidsoogpunt een lager reeel
loon te aanvaarden. Integendeel moet worden aangenomen
dat er een sterke neiging bestaat tot op zijn minst handhaving van verkregen rechten, de status quo, waarvan afspraken over prijscompensatie enz. deel uitmaken. Anderzijds bestaat er bij werkgevers de neiging om, indien het
ree’le loon zou stijgen, vraag naar arbeid meer terug te nemen
dan uit macro-economisch gezichtspunt aannemelijk zou
zijn. Daardoor ontstaat als het ware een knik in de arbeidsvraagcurve ter hoogte van het bestaande loonniveau (zie
figuur 2). In het knikpunt wordt de onder deze omstandigheden maximale loonsom bereikt. Het ontstaan van deze
knik hangt samen met de institutionele, monopolistische
structuur van de loonmarkt, die tegenhoudt dat de lonen
onbegrensd dalen door het individuele belang dat er bij
werknemers bestaat om werk te vinden. Werkgevers willen
lagere lonen, werknemers houden dat tegen. Daarom is
centrale overeenstemming onwaarschijnlijk. Integendeel,

beide partijen staan veeleer als kemphanen tegenover elkaar.
Wanneer er zich geen bijzondere verandering in de omstandigheden voordoet, is het echter waarschijnlijk dat de status
quo blijft gehandhaafd, ondanks het ontbreken van consensus.
Fase 1: De opleving

Doorbreking van de impasse is mogelijk door:
l.gecoo’rdineerd beleid in verschillende landen leidend tot
vraagstimulering en/ of het endogeen aantrekken van de
vraag. Het gevolg hiervan is dat de arbeidsvraagcurve DD
naar rechts verschuift, en dat de dd-curve meeschuift (figuur
3). Omdat het hier een vraagverschuiving betreft, noemen
we dit het keynesiaanse geval;

Figuur 3. Vraag naar arbeid in fase 1 (het keynesiaanse geval)

Figuur 4. Vraag naar arbeid infase 1 (het klassieke
geval)

werkgelegenheid toeneemt, m.n. in concurrentie met het
buitenland; werkgevers zien de toenemende vraag, die het
gevolg is van de toenemende loonsom bij gelijke ree’le lonen.
De knik blijft de kritische positie, waarbij consensus mogelijk wordt tussen werkgevers en werknemers, eventueel
conform strategic 1 en/of 2 uitmondend in een centraal
akkoord dat ook in de bedrijfstakken steun vindt. Door het
bestaan van een knik is het mogelijk dat ook zonder expliciet
centraal akkoord een bepaalde loonstarheid optreedt die tot
hetzelfde resultaat leidt: een gematigd, min of meer gelijk
loongedrag in alle sectoren. Dit lijkt een van de kenmerken
te zijn van fase 1, de periode van opleving waarin de werkgelegenheid toeneemt vanuit een situatie van hoge werkloosheid.
Deze situatie kan geleidelijk strategic 3 rechtvaardigen,
waarbij het streven gericht is op loonsverhogingen die de
werkgelegenheidsperspectieven op langere termijn niet in
gevaar brengen. Dit is met name het geval wanneer in de
best renderende bedrijfstakken de concurrentie afneemt,
zodat de vraag inelastischer wordt en het onderscheid tussen
micro- en macrovraag tendeert te verdwijnen. Daardoor
verdwijnt ook de knik in de arbeidsvraagcurve en wordt
een doorbreking van de status quo in die bedrijfstakken
mogelijk. Dit kan dan op den duur de vorm aannemen van
het streven om een steeds groter deel van de winst aan werknemers te doen toevallen (strategiee’n nr. 4 t/ m 6).
Comparatief statisch geredeneerd, lijkt het alsof door
werknemers daarmee gekozen wordt voor minder werkgelegenheid. Dit werkt in de praktijk niet zo uit. Immers, de
DD-curve verschuift telkens naar rechts, waardoor meer
werkgelegenheid op de banenmarkt ontstaat. Bij een gelijke
verschuiving van de dd-curves in alle bedrijfstakken ontstaan
daardoor geen problemen: de loonstijgingen kunnen zich
overal in gelijke mate voordoen. Problemen ontstaan door
verschillen in beweging per bedrijfstak, waaraan twee belangrijke oorzaken ten grondslag liggen:
— verschillen in inkomenselasticiteit voor het bedrijfstaksprodukt;
— technologische verschillen in kostenontwikkeling in combinatie met verschillen in prijselasticiteit voor het bedrijfstaksprodukt.

De gedifferentieerde ontwikkeling van de loonruimte die
hierdoor ontstaat, kan formeel worden gebaseerd op verschillen in de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit.
Dit leidt dan niet meer tot een geiiniformeerd centraal
akkoord, maar zoals gezegd, tot overeenstemming over be-

drijfstakgewijze gedifferentieerde afspraken.

Loonshoogte

D0

D,

D,

D,

Fase 2: volledige werkgelegenheid
Een verscherping van het beeld treedt op wanneer er zich

Arbeidsvolume

2. produktiviteitsverbeteringen waardoor de loonkosten per
eenheid produkt dalen, ondanks handhaving van de status
quo ten aanzien van de lonen. Vanuit werkgeversstandpunt
gezien ontstaat door de kostenverlaging een verschuiving
langs de dd-curve. Aangezien de kostenontwikkeling hier
centraal staat, noemen we dit het klassieke geval. Door de
status quo kan de macro-economische nominale vraag
768

knelpunten in de arbeidsvoorziening gaan voordoen. Doordat het aanbod niet meer aan de vraag kan voldoen wordt het
produktievolume en daardoor het ree’le inkomen begrensd.
Deze situatie kan geleidelijk in meer bedrijfstakken ontstaan. Bedrijven merken dat zij bij het geldende loonpeil niet
voldoende mankracht kunnen aantrekken om aan de vraag
op de afzetmarkt te kunnen voldoen. De mogelijkheden tot
doorberekening van loonstijgingen op de afzetmarkt worden
groter. Daardoor worden de weerstanden bij werkgevers

tegen loonsverhogingen geringer.
Het aanbod van arbeid wordt micro-economisch anders
beschouwd dan macro-economisch. Macro-economisch is er

een negatief hellende aanbodcurve. Micro-economisch bestaan er mogelijkheden tot het wegzuigen van arbeid bij
andere bedrijven/bedrijfstakken. Daardoor knjgt de microeconomische aanbodcurve van arbeid een positieve helling.
Dit maakt het beeld fundamenteel anders.

Figuur 5 geeft dit beeld weer. Gesteld dat de dd-curve in
de.hausse is samen komen te vallen met de DD-curve en door
het bestaan van volledige werkgelegenheid rechts van de
SS-curve. Bij het cao-loonpeil 1, kan een bedrijf slechts
personeel krijgen tot een hoeveelheid q,, aangegeven door
de SS-curve, terwijl het een hoeveelheid q0 zou willen aantrekken. De micro-economische aanbodcurve ss geeft de gelegenheid tot overbieden. Het betrokken bedrijf ziet zich

investeringen te financieren. Het aid us ontstane besparingentekort kan worden opgevangen door kredietverlening. De basis daarvoor wordt gevormd door overheidspapier en eventuele in de hausse geaccumuleerde overschotten op lopende rekening of kapitaalinvoer. Daarnaast door de winsten van banken, levensverzekeringsmaatschappijen enz., die pas op het laatst aan de beurt zijn
bij het winsterosieproces. Immers, tegelijk met het besparingentekort stijgt de rente, hetgeen banken, levensverzekeringsmaatschappijen enz. ten goede komt. De uitrekking van het ombuigingsproces leidt tot het voortbestaan van de knelpunten op de arbeidsmarkt. Over-

biedingen leiden tot verdere kostenverhogingen, die

gedwongen een overeenkomstig loonpeil te betalen aan

arbeidsbesparende investeringen uitlokken. Zoals gezegd,

reeds in dienst zijnde werknemers. De marginale aanbodcurve ms ligt daardoor hoger dan de ss-curve. De vraag van
het bedrijf op de banenmarkt blijft beperkt tot q2, het geboden loon wordt 12. Tijdens de hausse gaan geleidelijk

kan het ombuigingsproces worden gerekt door kredietverlening. Het bestaan van kostenverhogende knelpunten vergroot daarbij het risico van inflatie. Maar het uitbuiten van monopolistische posities op de afzetmarkten
kan mede een oorzaak van inflatie zijn. Het proces komt

arbeidstekorten ontstaan over de gehele linie, hetgeen in

figuur 5 reeds weergegeven is door de DD-curve rechts van
de SS-curve te tekenen.
Er zijn ook in de hausse sterke en zwakke bedrijven en
bedrijfstakken. De consequentie daarvan is dat de sterke bedrijven c.q. bedrijfstakken arbeid wegzuigen bij de zwakke.
Figuur 5 geeft het beeld in sterke bedrijven/bedrijfstakken.
Voor zwakke bedrijfstakken kijken we naar figuur 6. Doordat sterke bedrijfstakken arbeid wegzuigen, wordt het
zwakke bedrijf bij het cao-loonpeil reeds met een aanbodtekort van arbeid geconfronteerd links van de SS-curve, die
zijn evenredig aandeel in het macro-economisch arbeidsaanbod weergeeft. De marginale kosten van het arbeids-

aanbod zijn bij overbieding altijd hoger dan de arbeidsvraagcurve (dD), die voor zwakke bedrijfstakken nog steeds
de knik vertoont. De zwakke bedrijfstakken moeten inkrimpen, hetgeen in die branches kapitaalvernietiging met zich
brengt. De overgang van werknemers uit zwakke bedrijfstakken naar sterke bedrijfstakken verloopt om begrijpelijke
redenen moeizaam. De arbeidsschaarste kan daardoor verder toenemen. Het overbieden wordt bijgevolg steeds duur-

pas tot stilstand als de kredietverlening stagneert, onder
meer doordat de overheid tekorten tracht weg te nemen,
de lopende rekening negatief wordt, de kapitaalinvoer
stagneert, belangrijke bedrijven in moeilijkheden geraken,
de bankposities verslechteren. Daarmee treedt het probleem aan de dag dat door veranderingen in de kostenverhoudingen, m.n. door de loonstijgingen aan het einde
van de hausse, een gedeelte van de produktiecapaciteit
onrendabel is geworden;

2. een factor die met de bovenstaande ontwikkeling in verband staat, is de omstandigheid dat arbeidsbesparende
investeringen tegelijk elementen van vernieuwing en capaciteitsvergroting bezitten. De vernieuwing verdringt bestaande produkties. De capaciteitsvergroting leidt tot
overcapaciteiten. Beide ontwikkelingen uiten zich in verzadigingsverschijnselen op de markt, verscherping van de

concurrentie, minder mogelijkheden tot doorberekenen
van kosten dan waarop gerekend is bij het doen van
arbeidsbesparende (en andere) investeringen, waardoor
de inverdienperiode wordt verlengd en liquiditeitsproble-

der en de marginale loonkosten worden steeds hoger. Dit is

men ontstaan. Bedrijven komen in moeilijkheden. Rende-

aanleiding om in sterke bedrijfstakken arbeidsbesparende

rende investeringsmogelijkheden gaan ontbreken. De investeringen zakken in;
3. verschuiving van de aanbodcurve van arbeid, door verschillende oorzaken:
— de corrumperende invloed van de hausse, die onder

investeringen te doen. Deze worden betaald uit de monopso-

niewinst die uit de overbiedingssituatie voortvloeit (het
gearceerde gebied in figuur 5).

Figuur 5. Stijgende aanbodcurve van arbeid in
fase 2

Figuur 6. Vraag naar en

aanbod van arbeidinzwakke bedrijfstakken in fase 2

Fase 3. Het einde van de hausse en de overgang naar de baisse

Verschillende factoren werken samen om de overgang naar
de baisse voor te bereiden. Het ombuigingsproces kan jaren
:

worden gerekt, maar essentiele factoren leiden, naar het
schijnt onontkoombaar, tot een omslag. Het betreft de
volgende factoren:
l.de monopsoniewinsten lokken verdere loonsverhogingen
uit, zodat de situatie ontstaat dat in verscheidene bedrijfstakken de winst ontoereikend wordt om de uit hoofde
van kostenverhogingen noodzakelijke arbeidsbesparende
ESB 12-8-1981

meer tot uitdrukking komt in minder hard werken,
gunstige uitkeringscondities, groei van de omvang van
de collectieve sector, ook in minder urgente activiteiten, algemene vergefelijkheid t.a.v. verspilling;
— structuurverschuivingen in de gevraagde arbeid, zodat
op de banenmarkt aanbod niet meer op de vraag past.
Het resultaat van de genoemde verschijnselen is een verschuiving naar links van de aanbodcurve van arbeid en een
verscherping van de kromming aan de voet die samenhangt
met de verhouding tussen het gemiddeld verdiende loon en het
reserveringsloon. Immers, door het minimumloonniveau,
de hoogte van de uitkeringen en de mogelijkheden van werk
in de kwartaire sector ontbreekt voldoende aanbod beneden
een bepaald niveau.
Bij het onspannen van de vraag naar arbeid kan zich door
het verschuiven van de SS-curve de knelpuntenproblematiek
niet oplossen. Doordat vrijkomende mankracht in het
sociaal vangnet wordt opgevangen, wordt de SS-curve als
het ware met het naar links verschuiven van de vraagcurve
meegezogen. Aldus ontstaat het beeld geschetst in figuur 7,
met toenemend teruggetrokken aanbod op de banenmarkt.

Fase 4: de baisse
De activiteit loopt verder terug tot de situatie van figuur 1
weer ontstaat. Aan te nemen valt dat de SS-curve weer
enigszins naar rechts gaat. Door het teruglopen van de vraag
769

naar arbeid nemen ook de mogelijkheden af om banen te
vinden die op het kwalificatieniveau van de aanbieders passen. Daardoor komen werkzoekenden terecht op posities
die beneden hun kwalificatieniveau zijn c.q, blijven werk-

nemers beneden dat niveau werkzaam ook als hun kwalificatieniveau toeneemt, omdat zij niets beters kunnen vinden.
Voor werknemers met de geringste kwalificaties bestaan de
mogelijkheden om beneden hun niveau werk te vinden of
zich daarin te handhaven niet. Zulke werknemers worden

in perioden van recessie verdrongen, zodat het werkloosheidsprobleem zich in de lagere regionen van de inkomenspyramide concentreert, waar het reserveringsloon door het

bestaan van uitkeringen op minimumloonniveau het dichtst
bij het op de banenmarkt bereikbare loon ligt. Vandaar dat

de kromming in de SS-curve zich verlegt van beneden het
gemiddeld verdiende loon en opschuift naar boven.
Het hieraan ten grondslag liggende proces zullen wij verdringing noemen, van de zwakkere door de sterkere op de
banenmarkt door het optreden van relatieve overgeschooldheid c.q. overgekwalificeerdheid. Immers, veel van diegenen
die gebruik maken van het reserveringsloon zijn niet vrijwillig

werkloos. De werkloosheid is daarom ook niet af te lezen uit
figuur 7, aangezien de verschuiving van de SS-curve mede

op niet-aansluiting van gevraagde en aangeboden arbeid op
de banenmarkt berust, waarbij het institutionele kader een
zodanige rol speelt dat voor het individu de keuzemogelijk-

heden beperkt zijn.

Mogelijkheden voor anticyclisch beleid
Bij de vraag naar de mogelijkheden om fase 5 = 0 zoveel
mogelijk te bekorten en de basis te leggen voor een nieuwe
opleving die tot volledige werkgelegenheid leidt knopen wij
aan bij de in het voorgaande genoemde twee mogelijkheden
tot doorbreking van de cyclische impasse:
1. gecombineerd beleid in verschillende landen leidend tot
vraagstimulering en/of het endogeen aantrekken van de

vraag. Het gevolg hiervan is dat de arbeidsvraagcurve DD
naar rechts verschuift. Voor zover het niet een spontane
opleving betreft maar een die door een bestedingenbeleid
wordt uitgelokt noemen we dit het keynesiaanse recept;
2. produktiviteitsverbeteringen gecombineerd met hand-

having van de status quo ten aanzien van de Jonen, waardoor de loonkosten per eenheid produkt kunnen dalen,
doorberekend in de prijzen, zodat de vraag niet inzakt.
We noemen dit het klassieke recept.
Het probleem is echter dat zich in de baisse een situatie kan
voordoen waarbij het keynesiaanse, noch het klassieke

recept met vrucht toepasbaar zijn. Het keynesiaanse recept
is b.v. niet toepasbaar als verhoging van de vraag naar

arbeid direct leidt tot spanningen op deelmarkten van de
banenmarkt waardoor de produktie op moeilijkheden stuit
en/of kostenverhogende overbiedingssituaties ontstaan.

Deze situatie komt overeen met het teruglopen van de SScurve met verplaatsing van de kromming naar boven

Figuur 7. Vraag naar en aanbod van arbeid infase 4

(zie figuur 7).
Het klassieke recept is gebaseerd op een verbetering van de
produktiviteit bij handhaving van de nominale vraag. Dit
beleid is direct gericht op verbetering van de produktiestructuur en indirect op afzethandhaving en/of -bevordering. Het recept gaat alleen op als afzetstagnatie kan worden
voorkomen. Immers, alleen dan kunnen voldoende impulsen

voor het bedrijfsleven worden verwacht om de investeringen
uit te lokken die voor de produktiviteitsverbetering nodig

zijn.
Dit probleem is recent door de Franse econoom Malinvaud 6) opgepakt, die stelt dat onder de huidige omstandigheden het keynesiaanse, noch het klassieke antwoord op de
huidige feiten en omstandigheden past. Hij gaat ervan uit
dat een situatie elementen van keynesiaanse en klassieke
werkloosheid in zich kan verenigen. Keynesiaans is dan het

Fase 5 = fase 0

effectieve-vraagtekort voor het bereiken van volledige werkgelegenheid. Klassiek is het tekort aan moderne produktie-

Wij zijn weer uitgekomen bij ons uitgangspunt waarbij het
bovenste gedeelte van de SS-curve, voornamelijk door verschuiving van de DD-curve naar links, weer rechts van de

capaciteit waardoor ook bij een voldoende effectieve vraag
werkloosheid zou ontstaan. Voor een oplossing lijken dan
zowel versterking van de vraag als van de investeringen voor

DD-curve is komen te liggen. Van het verschuiven van de

de modernisering en/of uitbreiding van het produktie-appa-

verhoudingen tussen effectieve lonen en het reserveringsloon hangt af in hoeverre de SS-curve zelf zich naar rechts

raat nodig te zijn.
Malinvaud wijst nog op een derde mogelijke situatie, die

heeft verplaatst en in hoeverre de kromming weer zijn oorspronkelijke plaats heeft gekregen. Veranderingen in institutionele bepalingen kunnen daarop van invloed zijn ge-

de beperkende factor vormt. M.a.w. de situatie waarin het

weest, maar dit is geenszins hoofdzaak. Dit komt verderop

duktiecapaciteit aan de vraag te voldoen. Volgens Malinvaud

nog aan de orde.
de SS-curve verschuift ten opzichte van de DD-curve, als-

behoeft dit niet onmiddellijk tot open inflatie te leiden omdat
veel prijzen star zijn en eerst met vertraging reageren, hetgeen ook voor de lonen geldt. Maar de situatie van gebonden
inflatie (,,inflation contenue de la demande”) geeft wel aan-

mede de verplaatsing van het buigpunt is essentieel voor de

leiding tot de problematiek die in fase 2 en fase 3 voorkomt.

duur en intensiteit van de baisse alsmede voor het karakter
van de volgende hausse. Immers, wanneer de knelpunten
die een ongunstige ligging en vorm van de SS-curve bepalen,

Wanneer Malinvaud komt tot een grafische voorstelling, kan
hij velden onderscheiden van keynesiaanse en van klassieke
werkloosheid evenals van gebonden inflatie, die elkaar ge-

Doordat de SS-curve weer rechts ligt van de DD-curve is
de basis gelegd voor een nieuwe cyclus. De mate waarin

hij ,,gebonden inflatie” noemt en waarin het arbeidsaanbod
arbeidsaanbod niet toereikend is om bij de bestaande pro-

niet zijn opgeruimd, wordt bij een herleving de kans vergroot

op een cyclus waarin aanzienlijke werkloosheid blijft bestaan, een kortstondige hausse met relatief hoge werkloosheid gevolgd door een langdurige baisse. Indien dit twee of

meer cycli achtereen zou gebeuren, kan een Kondratieffbeweging ontstaan. Daarom rijst de vraag welke mogelijk-

heden er bestaan om fase 5 = fase 0 zoveel mogelijk te bekorten en een nieuwe opleving uit te lokken die tot volledige

werkgelegenheid kan leiden.
770

6) Edmond Malinvaud, Nouveaux developpements de la theorie

macroeconomique du chomage, Revue Economique, 1978.

deeltelijk overlappen. Maar een gebied waarin evenwicht
heerst kan hij niet onderscheiden. De taak van het beleid is

volgens hem de economic te laten baJanceren in de buurt
van het grensgebied tussen keynesiaanse werkloosheid en gebonden inflatie en daarbij het ontstaan van klassieke werkloosheid zoveel mogelijk te vermijden. In te zetten instrumenten zijn, bij hem, beheersing van de vraag en van de verhouding tussen lonen en prijzen, beleid gericht op de arbeidsinkomensquote (aiq). Een te hoge aiq heeft een negatieve invloed op de investeringen en de produktiecapaciteit, en
andersom. In een periode waarin gebonden inflatie zou
samenvallen met klassieke werkloosheid heeft het dus zin
te streven naar een verlaging van de aiq ten behoeve van de
investeringen, en kan de beheersing van de vraag gericht
worden op het voorkomen van inflatie. In een situatie waarin
keynesiaanse en klassieke werkloosheid samenvallen, moet
zowel de aiq omlaag als moeten de bestedingen worden
gestimuleerd.

Malinvaud geeft daarmee aan welke oplossing gekozen
moet worden om uit fase 0 te komen, die veelal elementen

van zowel klassieke als keynesiaanse werkloosheid in zich verenigt als gevolg van de kapitaalvernietiging die in de crisis
aan de dag treedt. Tevens geeft hij aan welk beleid moet
worden gevolgd om fase 2, de prijzenconjunctuur, zoveel
mogelijk in de hand te houden waardoor fase 3, de crisis, en
fase 4, de teruggang, in intensiteit en duur kunnen worden
beperkt. Fase 3 zou in de hand gehouden kunnen worden

door de vraag niet te veel op te jagen, zodat de DD-curve
niet teveel naar rechts verschuift en overbiedingen worden
vermeden, de aiq niet te veel stijgt en de produktiecapaciteit

meegroeit. Anders gezegd: de winsten moeten op peil worden
gehouden voor de arbeidsplaatsen van morgen, ,,crowding
out” van investeringen moet worden vermeden (het klassieke
recept). In hoeverre daarmee succes kan worden geboekt,
hangt, zoals beschreven in het voorgaande, mede af van de
ruimte op de banenmarkt, voor zover door vorm en ligging
van de SS-curve bepaald. Daarop komen we nog terug.

Eenmaal in fase 4 heeft het geen zin meer de receptuur aan
te houden die juist was in fase 2. Centraal staat nu de vraag

met welke maatregelen in een periode van teruglopend
reeel inkomen de investeringen voldoende kunnen worden

gestimuleerd. Malinvaud wijst crop dat voor de investeringsgeneigdheid zowel winstgevendheid als afzetperspectieven
bepalende factoren zijn, en dat deze doorgaans hand in hand

gaan. Zonder loonmatiging zal het echter niet lukken die te
verbeteren; daarin kunnen we Malinvaud gelijk geven.

Wat beperkt de mogelijkheden om tot loonmatiging te
komen?
Malinvaud zag de volgende beleidsstrategie: op het moment dat inkomensmatiging blijkt te slagen, is het nodig de
daaraan verbonden vraaguitval door een strikt tijdelijk

budgettair stimuleringsbeleid te compenseren. Alleen veronderstelt dit beleid, aldus Malinvaud, dat de richting van het

inkomensbeleid en van het monetair-budgettaire beleid van
elkaar kunnen worden gescheiden. Hij verwacht dat dit niet
zal worden begrepen en dat daarom een beleid gericht op inkomensmatiging alleen kans van slagen heeft wanneer dit gesteund wordt door een restrictief financieel beleid. Hij acht

de voorbeeldfunctie van de overheid bij het matigings beleid
essentieel.

Hij zou daarin mogelijk gelijk hebben indien de inkomensmatiging, waarmee in dit verband wordt bedoeld loonmatiging, iets is dat vanuit de overheid moet worden bewerkstelligd. Anders gezegd, wanneer de vakbeweging er door
overreding toe moet worden gebracht de overheid in het
matigingsbeleid te volgen, en defensieve strategic nr. 7 te
vervangen door de meer cooperatieve strategieeen 1 of 2,
ook al zien zij de positieve uitwerking van die strategic onder
de bestaande omstandigheden niet in. De mogelijkheid om
vrijwillige matiging in de loonontwikkeling te bereiken in
een situatie, waarin naar het oordeel der betrokkenen geen
perspectieven voor de werkgelegenheid worden geboden,
ESB 12-8-1981

zijn echter uiterst gering. Eventueel kan de matiging worden
afgedwongen via wettelijke of economische maatregelen.
Maar zowel bij morele overreding als bij dwang loopt men
het risico van verscherping van de stellingname van de
sociale partners, eventueel van conflicten, hetgeen tot de

oplossing van de problematiek niet bijdraagt.
Alleen bij een beleid gericht op verbetering van de werkgelegenheid, ook op korte termijn, is bij werknemers een
overgang van de defensieve strategic 7 naar meer coo’peratieve strategieen aannemelijk. Voorwaarde is daarvoor datgene wat Malinvaud als probleem noemt: een beleid van
vraagbeheersing, waardoor de werkgelegenheid direct dichterbij komt, in combinatie met een beroep op loonmatiging.
Welke bijkomende voorwaarden door werknemers in hun
strategic opgenomen zullen worden of blijven, zoals b.v.
inspraak in de bestemming van de winst, in de investeringen,
arbeidsplaatsenovereenkomsten, industriele democratic enz.
blijft hier in het midden.
Belangrijk is in dit verband de beschikbare ruimte op de
banenmarkt. In het bovenstaande werd reeds gewezen op de
verschuiving naar links van de SS-curve in de periode yoorafgaande aan de opleving en op het risico dat een hausse,
die gepaard gaat met voortdurende werkloosheid, ontstaat
bij een arbeidsmarktwerking die belet dat de SS-curve tegelijk met de DD-curve weer naar rechts verschuift en/of belet
dat de kromming zich weer naar beneden verplaatst. Essentieel is daarvoor dat de oorzaken van de ongunstige ligging
van de SS-curve worden weggenomen, en dit blijkt mede
samen te hangen met de verschuiving van de DD-curve.
We zullen daarom nu het mechanisme dat plaats en kromming van de SS-curve bepaalt onder de loep nemen. Een
belangrijke, zo niet de belangrijkste factor daarbij is het
verschil tussen het reserveringsloon en het op de banenmarkt
bereikbare loon, dat niet als een constante grootheid mag
worden beschouwd, maar als een variabele grootheid die
afhankelijk is van de conjunctuur en de daarmee samenhangende ruimte op de banenmarkt. De analyse zal enerzijds
aansluiten bij die factoren die het reserveringsloon bepalen,
anderzijds bij de aan het einde van de vorige paragraaf
beschreven processen van verdringing, die met name in de
depressie de mogelijkheden om werk te vinden boven het
reserveringsloon beperken. In dit verband zijn er twee
essentieel verschillende categorieen van werkzoekenden te
onderscheiden:
a. werkzoekenden die een baan hebben, maar van baan willen
veranderen omdat hun baan beneden hun aspiratieniveau
ligt, of omdat zij op een andere plaats, of in een andere
branche, of in een ander beroep willen gaan werken.
Hun reserveringsloon wordt overwegend bepaald door
het bestaande loon. Door het ontstaan van relatieve overgeschooldheid en de daarmee samenhangende verdringingsverschijnselen biedt de banenmarkt weinig perspectief voor de gewenste verandering van baan, zodat het
bereikbare loon nauwelijks komt te verschillen van het
reserveringsloon;
b. werkzoekenden die geen baan hebben, hun baan zijn
kwijtgeraakt of dreigen kwijt te raken. Het reserveringsloon wordt bepaald door omstandigheden als relatief uitkeringsniveau, aspiratieniveau en bepalingen inzake passende arbeid. Door het verdringingsproces komt voor
velen het bereikbare loon op of zelfs onder het reserveringsloon te liggen.
Vanuit beleidsoogpunt is de verhouding tussen reserveringsloon en bereikbaar loon van groot belang, omdat alleen
bij een significant verschil tussen beide grootheden beweging
komt in de banenmarkt en de SS-curve zich naar rechts kan
verplaatsen. Twee benaderingen zijn mogelijk voor een op

dit ecart gericht beleid:
• aandacht voor verlaging van het reserveringsloon door
middel van ombuiging van institutionele bepalingen;

• aandacht voor verhoging van het bereikbare loon door
omkering van het proces van verdringing.
771

Het zou een illusie zijn te menen dat het probleem van de
verhouding tussen het reserveringsloon en het bereikbare

loon met succes kan worden aangepakt zonder aandacht
voor de vraagzijde. Verlaging van het reserveringsloon door
institutionele bepalingen kan zin hebben wanneer tegelijk het

proces van verdringing wordt stopgezet, zodat wordt voorkomen dat het reserveringsloon op de voet gevolgd wordt
door het bereikbare loon. Boven minimumloonniveau is dit
laatste een regel gevaar. Op minimumloonniveau zou inder-

daad door verlaging van uitkeringen en verscherping van
bepalingen inzake passende arbeid e.d. voor diegenen die
geen werk hebben, het probleem van een te hoog reserveringsloon kunnen worden ondervangen. Of dit vanuit de

arbeidsmarkt gezien zin heeft, hangt af van de mogelijkheden voor de betrokkenen om boven het verlaagde reserveringsloon werk te vinden. We hebben reeds geconstateerd
dat het verdringingsproces juist hier ten voile uitwerkt,
waardoor onvoldoende werk beschikbaar is.
De conclusie is dat de verhouding tussen reserveringsloon

en bereikbaar loon vooral met vrucht zal kunnen worden
aangepakt als op de banenmarkt voldoende vraag naar
arbeid bestaat, zodat de relatieve overgeschooldheid niet
optreedt en geen verdringing plaatsvindt. Een beleid gericht
op versterking van de vraag naar arbeid blijkt voorwaarde

om tot verbetering van de working van de banenmarkt te
komen, waardoor de kansen op een opleving, die leidt tot
volledige werkgelegenheid, toenemen.
Meer in het algemeen zou gebruik kunnen worden gemaakt van de ervaring dat marktpartijen op de loonmarkt

en de banenmarkt, evenals op andere markten, reageren in
de richting van hun belangen en binnen hun mogelijkheden.
Dit geldt zowel voor werkgevers als voor werknemers, individueel en collectief. Men kan .pas van werknemers verwachten dat zij werk vinden, indien werk tegen een loon
boven het reserveringsloon in voldoende mate aanwezig is.
Bij werkgevers ontstaat de geneigdheid om te investeren,
en daarmee arbeidsplaatsen te cree’ren, pas als er voldoende
winst- en afzetmogelijkheden zijn. Werknemersorganisaties
zullen bereid zijn tot loonmatiging als daar vergroting van
de werkgelegenheid tegenover wordt gesteld. De analyse
leidt m.i. onontkoombaar tot de conclusie dat de cyclus het
beste kan worden doorbroken door het beleid, naast andere
doelstellingen, te richten op afzet en werkgelegenheid en
daarmee tegelijk op stopzetting van het proces van verdringing van de zwakkere door de sterkere op de banenmarkt.
D. van der Werf

Auteur