DNOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Beleggingsvoorschriften
Van tijd tot tijd duiken steeds weerplannen op pm beleggingsvoorschriften in te voeren waardoor institutionele
beleggers gedwongen kunnen worden een deel van hun
middelen tegen een lagere rente dan de marktrente te beleggen in bijzonder nuttige maatschappelijke investeringsprpjecten, zoals sociale woningbouw. Met name destagnatie in de bouwproduktie heeft de pude discussie weer nieuw
leven ingeblazen, en in de verkiezingsprogramma’s van
verschillende politieke partijen was de gedachte van beleggingsdwang in een of andere vorm terugte vinden. Nogonlangs sloten opk de informateurs Lubbers en De Koning
de mogelijkheid van beleggingsdwang niet uit, wanneer
institutionele beleggers niet uit zich zelf voldoende geld in
de woningbouwsector zouden investeren. De gedachte
blijft zich in een zekere populariteit verheugen.
Het is natuurlijk ook bijzonder verleidelijk te proberen
een deel van de bredegeldstroom die door de handen van de
institutionele beleggers gaat, af te tappen en daarmee het
eigen droge tuintje te beyloeien. Alleen in 1980 beliep de
aanwas van lange beleggingen van institutionele beleggers
al ca. f. 26 mrd., ofwel ruim 9% van het netto nationale inkomen. Daarmee kwam het totaal van de lange beleggingen eind yorigjaar op f. 251,2 mrd. Dat zijn bedragen waar
nog eens iets moois mee valt te doen.
In een motie die in oktober vorigjaar met ruime meerderheid door de Tweede Kamer werd aanvaard (motie-De
Graaf), werd de regering dan ook verzocht ,,een onderzoek
in te stellen naar de mogelijkheden van beleggingsvoorschriften ter bevordering van investeringen in projecten
van grote maatschappelijke waarde”. Achtergrond daarbij
was dat de Tweede Kamer meende dat de institutionele beleggers de aan hen toevertrouwde gelden in toenemende
mate in het buitenland investeerden. Als reactie op de
motie bracht minister Van der Stee, na advies te hebben ingewonnen bij De Nederlandsche Bank, de Verzekeringskamer, de Centrale Beleggingsraad en de Adviescommissie
voor Pensioenen, twee weken geleden de Nota inzake beleggingsvoorschriften uit waarin de wenselijkheid van beleggingsvoorschnften aan een nader onderzoek wordt
onderworpen. De minister komt tot de conclusie dat aan
het invoeren van beleggingsvoorschriften zeerernstige bezwaren kleven. Het is interessant deze bezwaren eens op
een rijtje te zetten.
1. In de eerste plaats gaan beleggingsvoorschriften als
middel om de stagnatie bij bepaalde investeringscategoriegn op te heffen, voorbij aan het algemenere en fundamentelere probleem van de hoge rente, dat voor een deel
samenhangt met de tekortschietende nationale besparingen. Van 1974 tot 1980 is de nationale spaarquote gedaald
van 20 tot ca. 12% van het nationale inkomen. Dat heeft
geleid tot een fundamentele onevenwichtigheid tussen
middelen en bestedingen en een ppwaartse druk op de
rente, die voor alle investeringsactiviteiten een belemmering vormt. In het bijzonder het verkleinen van het financieringstekort van de overheid zou meer kunnen bijdragen
tot evenwichtsherstel op de kapitaalmarkt dan beleggingsvoorschriften.
2. Beleggingsdwang is een zeer inefficient instrument
om de kapitaalmarkt te reguleren. De kapitaalmarkt is bijzonder gevoelig voor veranderingen in relatieve prijzen.
Vervanging van het marktmechanisme door het budgetmechanisme zou tot misallocatie van kapitaal leiden. Wanneer institutionele beleggers niet geinteresseerd zijn in b.v.
de sociale woningbouw is dat een teken dat de rendementen
daar te laag zijn of de risico’s te hoog. Dan moet de overheid
daarop een andere manier dan door middel van beleggingsvoorschriften op inspelen en gebruik ma ken van marktconforme instrumenten.
SB 15-7-1981
3. In het Verdrag van Rome is bepaald dat het kapitaalverkeer tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap
vrij moet worden gemaakt. Beleggingsvoorschriften die
zich richten op beperking van de kapitaaluitvoer zijn in
strijd met dit verdrag.
4. Indien institutionele beleggers zouden worden gedwongen te beleggen in bepaalde sectoren, zou dat ten
koste gaan van hun beleggingen in andere sectoren. Het
totaal van de kapitaalmarktmiddelen wordtdoordebeleggingsvoorschriften immers niet verhoogd. Kapitaalvragers
als het rijk, de lagere overheid, nutsbedrijven, waterschappen e.d., die evenzeer maatschappelijk gewenste investeringen verrichten, zouden worden benadeeld. Om de beschikbaarheid van financieringsmiddelen ook daar niet in
gevaar te brengen zouden weer nieuwe beleggingsvoorschriften gegeven moeten worden. Uiteindelijk zou de
kapitaalmarkt steeds verder in compartimenten worden
opgedeeld. In het resterende vrije deel zou de rente sterk
worden ppgedreven, wat vooral voor de investeringen in de
particuliere sector (die 66k gewenst zijn en uit vrije beleggingen moeten worden gefinancierd) zeer nadelig zou zijn.
5. Voorts zouden beleggingsvoorschriften de beleggingen van buitenlandse beleggers in ons land sterk kunnen
doen verminderen. Invoering ervan zou worden beschouwd als een bewijs van onvermogen om met marktconforme instrumenten op de kapitaalmarkt orde op zaken
te stellen. In tegenstelling tot wat in de motie-De Graaf
werd verondersteld, worden door Nederlandse institutionele beleggers slechts weinig beleggingen in het buitenland
verricht (niet meer dan ca. 2% van het totaal). Daarentegen
vindt er wel een belangrijke import van buitenlands kapitaal naar ons land plaats (in 1980 naar schatting rond f. 2
mrd.). Per saldp zouden beleggingsvoorschriften het aanbod op de kapitaalmarkt dan ook eerder verkleinen dan
verruimen.
6. Last but not least verhindert het uitvaardigen van beleggingsvoorschriften pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen een optimaal rendement op hun beleggingen te behalen. Dit leidt tot verhoging van premies
of verlaging van uitkeringen voor pensioengerechtigden
en verzekerden en is in strijd met de intentie waarvoor zij
hun bijdragen hebben afgestaan. Het is moeilijk te rechtvaardigen dat specifieke groepen voor de kosten van maatschappelijk gewenste projecten worden aangeslagen.
Al met al lijken beleggingsvoorschriften niet te kunnen
worden beschouwd als een efficient instrument om de
financieringsproblemen in bepaalde sectoren op te lossen.
Dat neemt niet weg dat er, met name door de hoge ree’le en
nominate rente, b.v. in de sociale woningbouw, wezenlijke
problemen zijn ontstaan, waarvoor een pplossing moet
worden gezocht. Andere instrumenten lijken daarvoor
echter meer geschikt, zoals b.v. een verhoging van het gegarandeerde rendement als onlangs door het rijk in de
premiehuursector werd doorgevoerd. De belangstelling
van beleggers voor die sector lijkt overigens terug te keren.
Zo heeft het Pensioenfpnds voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke belangen (PGGM) onlangs de
bouw van 2.000 premiehuurwoningen ter hand genomen.
In zijn algemeenheid kan beslist niet worden gesteld dat
de kapitaalmarkt slecht functipneert en het is gevaarlijk
door beleggingsdwang de efficiency van die markt in de
waagschaal te stellen. De maatschappelijke kosten daarvan zouden de baten van een lagere rente voor maatschappelijk gewenste projecten wel eens aanzienlijk kunnen overtreffen.
L. van der Geest
665