Het wanhoopsscenano van
het VNO
A. F. VAN ZWEEDEN
De werkgevers weten het ook niet
meer. Dat valt op te maken uit een van de
meest bizarre voorstellen die ik de voorzitter van het Verbond van Nederlandse
Ondernemingen, mr. C. van Veen, ooit
heb horen doen. In een persconferentie
zei hij dat de overheid snel centrale beleidsdoelstellingen voor de komende jaren moet kiezen. Daarna zou ,,door zo
objectief mogelijke deskundigen” geadviseerd moeten worden hoe die doelstellingen moeten worden bereikt. Het VNO
denkt aan advisering door de Centrale
Economische Commissie (een interdepartementale ambtelijke werkgroep), het
Centraal Planbureau en de Algemene
Rekenkamer. Het advies van deze onafhankelijke deskundigen zou dan openbaar moeten worden gemaakt. De Rekenkamer zou moeten adviseren over
herwaardering van overheidstaken.
Van Veen zei dat hij met deze manier
van beleidsvorming hoopt de discussie
over het sociaal-economisch beleid uit
de sfeer van de polarisatie en de politiek
te halen. De grootste werkgeverscentrale
van ons land stelt kort en goed voor het
sociaal-economisch beleid uit handen
van de politici en de sociale partners te
nemen. De advisering moet worden
overgelaten aan de pure technocraten
van de departementen en het Centraal
Planbureau. De Algemene Rekenkamer
krijgt een merkwaardige rol toebedeeld.
Dit controle-apparaat van het parlement
zou niet langer meer toezicht uitoefenen
op de doelmatigheid van de overheidsuitgaven, maar een adviserende functie
krijgen bij de beleidsvorming. Dit voorstel van het VNO is des te wonderlijker
omdat zijn voorzitter in dezelfde persconferentie met cynische opmerkingen
het ontwerp-verkiezingsprogramma van
de Partij van de Arbeid, Weerwerk,
neersabelde: dit plan zou een overdreven
voorstelling geven van de mogelijkheid
om het sociaal-economische leven te laten sturen door de overheid.
Het VNO gaat echter veel verder dan de
socialisten. Het wenst blijkbaareen totale
planning, opgesteld door ,,zo objectief
mogelijke” deskundigen om de beslissingen over de verdeling van het nationale
inkomen te depolitiseren. Het VNO
gelooft niet meer in de overleg-economie
waarin het zelf een hoofdrol vervult.
Wanneer een organisatie die de vrijheid
van onderhandelen en ondernemerschap
in haar vaandel heeft geschreven zelf
oproept tot een technocratische besturing van de economie, moet zij alle geloof
in de uitkomsten van de besluitvormingsprocessen in onze democratische
samenleving hebben opgegeven.
Misschien is dat niet zo verwonderlijk.
Van Veen zei dat op het ogenblik de centrale doelstellingen van het beleid worden bedolven onder een lawine van programma’s. ,,Alle partijen slaan elkaar
met verlangens om de oren”. De leden
van zijn verbond sluiten met de vakbonden cao’s af die Van Veen nog wel ,,redelijk” wilde noemen, maar die totaal afwijken van het rnatigidgsrecept dat het
VNO had voorgeschreven. Er worden
overal tweejarige cao’s afgesloten waarin geen limiet wordt gesteld aan de loonkostenstijging zoals het VNO graag had
gezien, maar waarin integendeel de volledige automatische prijscompensatie in
ere wordt hersteld. De doelstellingen die
de partijen stellen zijn onderling strijdig
en innerlijk inconsistent. Handhaving
van de koopkracht is niet verenigbaar
met behoud van de collectieve voorzieningen en herstel van de werkgelegenheid in een tijd van stagnerende economische groei. Het gedrag van werkgevers
aan de onderhandelingstafel is niet in
overeenstemming met de strategie van de
centrale werkgeversorganisaties.
De vakbeweging toont een innerlijke
verdeeldheid die evenmin ten goede
komt aan de keus voor een duidelijke beleidskoers. In de onderhandelingen geven de vakbonden de hoogste prioriteit
aan herstel van de prijscompensatie. Het
gedrag van de sociale partners draagt er-
toe bij dat de beleidsruimte tot een abso
luur minimum wordt beperkt, ,,zoal
Van Veen zei”.
In deze sfeer van stuurloosheid is hel
geen wonder dat er een verlangen ontstaat naar ,,objectiveringm van de beleidsdoelstellingen. Het VNO geeft zich
over aan illusies. Over de doelstellingen
zelf bestaat er in ons land weinig verschil
van mening. Elke partij onderschrijft de
prioriteit van inflatiebestrijding, werkgelegenheid, behoud van collectieve
voorzieningen en versterking van het bedrijfsleven. Maar ieder ontwerpt zijn eigen scenario om die doelstellingen te bereiken. De overheid beschikt niet over
voldoende mogelijkheden en bevoegdheden om één scenario op te leggen. Bestek ’81 moest bij herhaling onder druk
van het parlement en maatschappelijke
groeperingen worden bijgesteld. De
loonmaatregel leek een duidelijke beslissing om de inkomensvorming aan de
macht van de belangengroepen te onttrekken, maar onder druk van parlement
en maatschappelijke groeperingen kreeg
die maatregel een einddatum zonder dat
oplossingen waren aangegeven hoe het
na die datum zou moeten gaan met de
prijscompensatie en de koopkracht. Het
kabinet-Van Agt gelooft zelf niet dat de
overheid de verantwoordelijkheid kan
dragen voor de inkomensvorming en
-verdeling. Pas als bij de opstelling van
de begroting voor 1981 komt vast te staan
dat de bodem is bereikt, zal het harde beslissingen moeten nemen om in de collectieve uitgaven te snijden waarbij de sociale voorzieningen niet kunnen worden
ontzien. Het kabinet komt in een situatie
terecht waarin het zelfs moet afzien van
de randvoorwaarden die het aan zijn beleid had gesteld. De uitspraken van de
minister-president over het prijsgeven
van de koopkracht van de laagste inkomens en een mogelijke ontkoppeling van
lonen en sociale uitkeringen bereiden de
goegemeente voor op een drastische bezuinigingsgolf die niets meer zal heel laten van de oorspronkelijke doelstellingen en randvoorwaarden.
Een door de omstandigheden afgedwongen keus voor een besnoeiingsoperatie heeft weinig te maken met een politiek die op langere termijn gericht is op
herstel van het produktieve vermogen
van onze economie. Het VNO gelooft
dat objectieve deskundigen dat wel kunnen, maar ziet daarbij over het hoofd dat
elke beslissing over de verdeling en besteding van een stationair, misschien
zelfs dalend, nationaal inkomen een politiek besluit is omdat dit gevolgen moet
hebben voor de inrichting van ons sociaal-economisch bestel. Deskundigen
kunnen berekeningen maken van de
voorwaarden en gevolgen van de keus
voor een bepaald beleidsscenario. Dat
scenario zelf moet worden gemaakt door
de politieke besluitvormers in samenspraak met sociale machtsblokken.
A. F. van Zweeden