Ga direct naar de content

Over de bruikbaarheid van de theorie van de internationale handel voor het beleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 9 1980

Ontwikkelingskroniek

Over de bruikbaarheid van
theorie van de internationale
handel voor het beleid
DR. B. HERMAN*

B

Inleiding
In de loop der jaren is een groot aantal
studies verschenen waarin geprobeerd
wordt vast te stellen, waarom bepaalde
landen bepaalde goederen verhandelen
of waarin aan de hand van bepaalde
maatstaven wordt onderzocht welke
goederen voor handel tussen landen in
aanmerking zouden komen. In dit artikel willen wij trachten een overzicht te
geven van enige van die onderzoekingen
op het gebied van de internationale economie. Het is daarbij tevens de bedoeling
kritisch na te gaan welke mogelijkheden
deze onderzoekingen bieden om adviezen uit te brengen bij de formulering van
het beleid ten aanzien van de internationale handel.
Allereerst is het nodig het bestek van
dit artikel te beperken. We zullen onze
aandacht vooral concentreren op studies
die het goederenpakket van de internationale handel betreffen. Wereldmodellen en toepassingen van vraagtheorieën
op handelsmodellen worden terzijde gelaten l).
Zonder iets af te doen aan Ricardo’s
bijdrage aan de theorie van de internationale handel in de vorige eeuw, kunnen
we voor ons doel stellen dat de praktische toepassing van het onderzoek naar
goederenstromen tussen landen begon
in de jaren dertig van deze eeuw met de
eenvoudige, maar vanuit didactisch gezichtspunt zeer aansprekende uitspraak
van Heckscher en Ohlin, dat eenvoudig
gezegd, elk land dat goederen zal uitvoeren (respectievelijk invoeren) waarvan
de factorintensiteit overeenkomt met
(respectievelijk afwijkt van) de factoren
waarover het land beschikt. Destijds
stond de theorie van de produktiefunctie
nog in de kinderschoenen: slechts twee
factoren (arbeid en kapitaal) werden in
beschouwing genomen en de specificatie
van de functie was een probleem, waarom alleen Cobb en Douglas zich bekommerden. Het theorema van Heckscher en Ohlin kon er dus mee volstaan
uitdrukkelijk uit te gaan van een gelijke
vraag en gelijke produktiemogelijkheden bij de handelspartners, daarbij in
het midden latend welke factoren daarop
van invloed waren en hoe de onderlinge
relaties daartussen moesten worden ge-

specificeerd. Veel van de verwarring in
de daarop volgende decennia kwam uit
dit verzuim voort.
Hoewel de verhouding tussen kapitaal
en arbeid werd beschouwd als de belangrijkste (zo niet de enige) maatstaf om de
richting van de handel te bepalen, bleek
in vrijwel alle empirische toetsen dat een
belangrijk deel van de variantie van
bestudeerde handelsverschijnselen zich
hardnekkig aan elke verklaring bleef
onttrekken. Bovendien begon, naarmate
de theorie van de produktiefunctie meer
werd verfïjnd en men andere specificaties
dan die van Cobb en Douglas in aanmerking ging nemen en nieuwe variabelen ging invoeren, de theoretische zekerheid over de determinanten van de handel ondermijnd te raken. In de vroege jaren zestig werkten bijvoorbeeld Solow,
Minhas, Arrow en Chenery een produktiefunctie met constante substitutie-elasticiteit uit (de zogenaamde SMAC-specificatie van de CES-functie), waardoor
factoromkering (theoretisch) mogelijk
werd. Aan de andere kant was er de introductie door Conrad aan het eind van
de jaren vijftig van meer dan één arbeidsvariabele als een eerste poging om de
theorie van de internationale handel te
te redden van de z.g. Leontief-paradox.
Ook in de jaren zestig werden verscheidene van zulke reddingspogingen voor
de handelstheorie ondernomen in de
Verenigde Staten, Duitsland en India,
voornamelijk door natuurlijke hulpbronnen in de redenering op te nemen.
Men kan evenwel niet onbeperkt
nieuwe variabelen blijven opnemen om
de theorie te redden. Op die manier verliest de theorie juist haar kracht, want de
didactische overzichtelijkheid van het
originele twee-factorenmodel wordt erdoor verminderd zonder dat er een alternatief voor wordt geboden. Men heeft de
uitspraak van Bhagwati niet eens nodig
om te constateren dat zo’n procedure er
eigenlijk op neer komt de computer net
zolang te laten draaien totdat er een R2
uitkomt die hoog genoeg is.
In de jaren zestig was er een ware wildgroei van dergelijke toetsen, waarbij
sommige schrijvers de kapitaallarbeidverhouding aanvielen en andere er juist
op vertrouwden; sommige een extra variabele aan de kapitaallarbeidverhou-

ding toevoegden en andere weer de waarde van die variabele ontkenden en weer
een andere voorstelden. In geen geval
bracht men het verder dan tot gedeeltelijke verklaring. Er werd geen theorie
ontwikkeld om het hele vraagstuk te
schragen; elke auteur ontwikkelde zijn
eigen variabelen en dmkte die op zijn
eigen manier uit. Omdat bovendien de
te verklaren handelsverschijnselen van
geval tot geval verschilden, kreeg het er
steeds meer de schijn van dat iedereen gelijk (of ongelijk) had. Een stuk dat de
hele periode goed beschrijft is de nota
van Hufbauer 2), waarin alle variaties
rond het thema van Heckscher-Ohlin
onder voorbehoud worden geaccepteerd
en slechts de heterodoxe theorie van
Burenstam-Lindner zonder meer wordt
verworpen.,
De moeilijkheid was dat we de jaren
zeventig binnentraden met een blok van
conventionele kennis aan het been. Die
kennis heeft te lijden onder simplificatie:
relaties die op wetenschappelijk niveau
zijn vastgesteld sijpelen door naar praktisch niveau en gaan daarbij, ontdaan
van alle voorbehouden waarmee ze omringd waren, een eigen leven leiden. Zo
kon het gebeuren dat, ondanks de vele
kritische studies die in de jaren zeventig
werden ondernomen, het gehele vraagstuk van de internationale handel op
ambtelijk en journalistiek niveau in toenemende mate onder de beperkte invalshoek van de kapitaallarbeidverhouding
werd bekeken. Nu behoeft de omzetting
van een theorie in een slogan niet per se
ernstig te zijn, zoals men kan zien aan allerlei misvattingen die vrolijk de ronde
doen zonder schade aan te richten, maar
als het om de determinanten van de handel gaat, dient de theorie waarop het beleid moet steunen wel heel goed te worden getoetst, vooral omdat er zo’n uitermate belangrijk nationaal en internationaal probleem in het geding is als industriële herstructurering met alles wat
daaraan vastzit op het gebied van werkgelegenheid en groei in het binnenland
en ontwikkelingsmogelijkheden aan de
arme kant van de Noord-Zuid-as.

Onderzoekingen op het gebied van de internationale handel.
Het lijdt geen twijfel dat sommige
toetsingen van de theorie grondigwerden
gedaan. Omdat we niet naar een volledig
overzicht streven, zullen we alleen beschouwingen als die van Balassa als een

* De auteur wil zijn erkentelijkheid betuigen
aan mevr. A. C. A. Eldersen-De Boer, die
de oorspronkelijke Engelse tekst vandit artikel
in het Nederlands heeft vertaald.
1) Ook studies over de monetaire aspecten
van internationale betrekkingen, die geen
structurele tendenties kunnen blootleggen,
zullen buiten beschouwing blijven.
2) G. C. Hufbauer, The cornmodity cornposition of trade in rnanufactures goods. NBER
Conference on technology and competition
in international trade, oktober 1968, New
York.

voorbeeld daarvan noemen 3). In Balassa’s studies wordt zorgvuldig overwogen of het nut heeft van de kapitaallarbeidverhouding uit te gaan en ,,human
capital” in te voeren; ook wordt daarinde
vraag van het construeren van variabelen
onderzocht. Uit andere studies blijkt
evenwel, dat er ook onderzoekers zijn die
sneller tevreden zijn. Door Fels 4) en
Wolter 5) bijvoorbeeld worden conclusies voor het beleid getrokken, hoewel
er in hun studies grote delen van de variantie van de betrokken verschijnselen
onverklaard blijven. Het merendeel van
de door Fels onderzochte vergelijkingen
heeft dan ook een R2 tussen 0,l en 0,2,
terwijl de R+ van Wolter van 0,01 tot
0,55 lopen 6).
In de studie van Helleiner 7), die R2’s
heeft tussen de 0,2T en 0,43, wordt het
loon beschouwd als determinant van het
concurrentievermogen, terwijl Stern 8),
wiens R2’s niet boven de 0,29 uitkomen
en soms maar 0,13 bedragen, het loon
verwerpt ten gunste van scholingsratio’s.
Door voorts de natuurlijke hulpbronnen
op te nemen voert hij zijn verklaringsgraad op tot ergens tussen de 0,545 en
0,76, en dat ziet er goed uit. In een offïcieus stuk heeft prof. Tharakan van de
Universiteit van Antwerpen evenwel te
kennen gegeven dat opneming van de
natuurlijke hulpbronnen in de verklaring in het geval van Belgie slechts tot
verhoging van de correlatiecoëfficiënten
tot ongeveer een derde van de variantie
heeft geleid.
In zijn onderzoek naar de rol van het
,,human capital” draaide Leoz Arguelles 9) de redenering om: hij nam zonder
meer aan dat R&D een bepalende factor
voor het concurrentievermogen van België was, maar probeerde na te gaan, hoe
zo’n criterium geschikt kon worden gemaakt om als grondslag voor het beleid
te dienen. De variabele bleek in geen van
de toetsen waaraan ze werd onderworpen, te voldoen.
Branson 10) waarschuwt voor aggregatie van factoren. Hij komt in
zijn verklaringen niet boven de 0,4 uit
(zijn laagste R2 is gelijk aan 0,16); hij geeft
er daarom de voorkeur aan het aantal
factoren te vergroten, hoewel hij de
theoretische moeilijkheden daarvan
onderkent (in het bijzonderdeproblemen
van onbepaalde rangschikkingen). Inderdaad zag Harkness 1 I), werkend met
niet minder dan 28 produktiefactoren,
bijna geen onverklaarde variantie (RZ’s
rond de 0,95), maar hier krijgen we te
maken met wat weelders 12) het Leamerprobleem hebben genoemd.
Achteraf kunnen we zonder bezwaar
vaststellen dat het beste artikel van de
jaren zeventig dat van Leamer 13)is. Weliswaar grijpt hij terug op een soort gedesagregeerd Linnemann-model 14) terwijl
hij goederenkenmerken als niet verklarend genoeg verwerpt, maar de waarde
van zijn bijdrage ligt vooral op het gebied van de methodologie: hij stelt duidelijk de vraag aan de orde wat waardoor verklaard moet worden. biedt een

aantrekkelijke techniek voor het kiezen
van de beste multivariabele ,,verklaring”, en legt bovendien de grondslag
voor de kritische beoordeling van verdere pogingen om de verklarende kracht
door de loutere toevoeging van meer variabelen te verbeteren.
We behoeven de hiergegeven voorbeelden niet uit te breiden, omdat de artikelen vermeld op de lange lijst van werken over dit onderwerp meestal – misschien met uitzondering van enkele die
wij over het hoofd zouden kunnen hebben gezien – verwijzen naar werk dat
niet van het gewone patroon afwijkt,
d.w.z. lange regressiereeksen met variabele zus erbij en variabele zo eraf.

Bruikbaarheid voor het beleid
We kunnen het er gemakkelijk over
eens zijn, dat erveeldeterminantenvande
handel zijn, en dat we niet veel verder
komen door telkens eenvariabele aan een
regressievergelijking toe te voegen, hoe
plausibel de hypothese ook is die door de
nieuwe variabele wordt gerepresenteerd.
Als men niet probeert de theorie te
verbeteren, weet men ook niet hoe een
bepaalde partiële onderzochte relatie in
het grote geheel van de theorie moet
worden ingebouwd. Natuurlijk kan elk

Deze rubriek wordt verzorgd door
de afdeling Balanced International
Growth van het Nederlands
Economisch Instituut en het Centrum
voor Ontwikkelingsprogrammering van
de Erasmus Universiteit Rotterdam
vraagstuk waarin enigerlei onderzoeker
op een of ander moment belang stelt,
worden ,,verklaardw met behulp van
bepaalde geloofwaardig klinkende factoren. Maar wat leren we nu van zo’n toets,
en vooral, wat gebeurt er als de ,,verklaringWniet
opgaat: wordt dan een stuk van
de theorie ongeldig verklaard? En omgekeerd, alsdeverklaringwel opgaat, wordt
er dan iets bevestigd?
Naar onze indruk hebben de tot dusver bereikte resultaten meer weg van curiositeiten zonder algemene geldigheid
dan van bouwstenen voor een theorie.
Als de gebruiker van zulke regressieexercities – een ambtenaar bijvoorbeeld -zelf het antwoord op zijn vragen
kan geven, dan betekent het dat die gebruiker een theorie heeft, en dan heeft hij
geen behoefte aan zulke oefeningen;
hoogstens kan hij ze als illustraties van
bepaalde aspecten van het handelsprobleem beschouwen. Maar heeft hij zelf
géén theorie, dan zullen de gebruikelijke
oefeningen hem er ook geen kunnen verschaffen.
Stern is het daarmee eens als hij
schrijft dat onderzoek ,,emphasizing . ..
,,newerW (trade determining) forces
appears ad hoc in character” 15). Inderdaad, met de uitdrukking die door Lakatos voor het eerst is gebruikt, mogen we
zeggen dat deze werkwijze om kennis te

verkrijgen een ,,gedegenereerdw wetenschappelijk onderzoekprogramma is.
Zo’n programma slaagt er namelijk niet
in enig nieuw of onverwacht feit te voorspellen; telkens als er een ,,nieuwwfeit
verschijnt, wordt de werkwijze slechts ad
hoc aan de nieuwigheid aangepast door
toevoeging van een variabele aan de regressies. Daaruit is ten slotte de onsamenhangende combinatie van gedeeltelijke ,,verklaringenw van de handel
voortgevloeid die we allen kennen, en
waaraan elke voorspellende kracht ontbreekt. Ja, als we genoegen nemen met
correlatiecoëfficiënten van het niveau
dat men gewoonlijk in de literatuur aantreft, zouden we er zelfs toe kunnen komen steun te verlenen aan een herstructureringsbeleid dat is gebaseerd op een
,,verklaringwvan de penetratie van ontwikkelingslanden door een verzameling
aselect getrokken getallen!
Om een uitweg te vinden uit deze problemen moeten we terug naar de oorsprong, en moeten we ons er rekenschap
van geven, dat de hele benadering berust
op de veronderstelling dat we slechts de
factorproporties van goederen en de
factorrijkdom van landen behoeven te

3) B. Balassa, A .,stages”approach to com.
1
pararive advantage, 5th World Congress o
the International Economic Association.
augustus-september 1977, Tokyo; B. Balassa,
US export performance: a trade share analy
sis. Working papers in economics, no. 24, The
Johns Hopkins University.
4) G. Fels, The choice of industry mix in the
division of labour between developed and
developing countries, Weltwirtschaftliche~
Archiv. Band CVIII.
5) F. Wolter, Factor proportions, technology
and West German industrv’s international
trade patterns, ~eltwirtscháfrliches
Archiv,
Band CXIII.
6 ) De correlatiecoëfficiënt, R2, geeft het percentage aan van de variantie dat verklaard is.
Gecorrigeerd voor vrijheidsgraden kan die
coëfficiënt, hoewel kwadratisch, zelfs negatief worden.
7) G. K. Helleiner, Industry characteristics
and the competitiveness of manufacturm
from LDC, Weltwirtschaftliches Archiv,
Band CXII.
8) R. M. Stern, Some evidence on the factor
content of West Germany’s foreign trade,
Journal of Political Economy, vol. 84.
9) V. Leoz Arquelles, Commerce international. structures de marche et intensité de Ia
R&D en Belgique, Working paper no. 7913,
Université Catholique de Louvain.
10) W. H. Branson, Factor inputs, US tra&
and the H-Omodel, Seminar paper no. 27, lnstitute for International Economic Studies,
University of Stockholm.
I I) J. Harkness, Factor abundante andcomparative advantage, Working paper 77-09,
McMaster University, Ontario.
12) B. Herman, 7he characterization of indusrrialgoods; a taxonomicalapproach, NEI,
april 1978, Rotterdam.
13) E. E. Leamer, 7he commodity composition of international trade in manufoctures,
Oxford Economic Papers, vol. 26.
14) Dat wil zeggen, multiplicatieve functies
van inkomen, bevolking, afstand en tarieven.
Merkwaardigerwijs verwijst Leamer niet naar
Linnemanns dissertatie.
15) R. M. Stern, Testing trade theories, in:
P. B. Kenen (ed.), International trade and
jìnance: frontiers for research, Cambridge
University Press, 1975.

kennen om de samenstelling van de
handelspakketten te voorspellen. Zo’n
aanpak werkt alleen bij een gering aantal
factoren waarvan duidelijk vaststaat hoe
zesamenwerken om een goed te produceren. Maar we weten nu dat het aantal
factoren groot is (verscheidene klassen
van kapitaal, R&D, verscheidene klassen
arbeid naar geschooldheid en (b.v.
organisatorische) bekwaamheid velerlei
natuurlijke hulpbronnen, al dan niet
vervangbaar, al dan niet fossiel enz.
enz.), en dat de specificatie van produktiefuncties vol onzekerheden zit, zelfs als
w het probleem van de dynamiek buiten
e
beschouwing laten. En al hebben we de
factoren geïdentificeerd en een functie
opgesteldrdan moet die nog worden geschat voor elk goed in elk land (Hoeveel
goederen? Ik zou zeggen ten minste duizend, als men niet tevreden is met conclusies die open deuren intrappen; en
landen zijn er ook genoeg.) En dat alles
alleen om factorbehoeften te berekenen
die behept zijn met factoromkeringen en
onbepaalde rangschikkingen. Ten slotte
zou men niet met minder kunnen volstaan dan ook nog de gedesagreerde
factorrijkdommen van elk land te schatten!
Economen zijn gewend met cijfers om
te gaan; zij moeten dan ook wijzer zijn.
Als er aan de overheid advies wordt uitgebracht om het beleid te helpen formuleren, dan moet er open kaart worden gespeeld over de onzekerheid die uit onvolledige kennis en onbetrouwbare gegevens voortvloeit. Er kunnen onder die
omstandigheden geen indrukwekkende
generalisaties worden voorgeschoteld,
en de beleidsvoerder krijgt geen eenvoudige regels voorgelegd waaraan hij zich
bij de formulering van het beleid kan
houden. Maar goed, de wetenschapsman
mag zodoende het leven van de beleidsvoerder er niet gemakkelijker o p maken,
opwindender maakt hij het wel 16).

Is er een alternatief?
Onze voorkeur gaat ernaar uit de beleidsvormer een systematische verzameling van zo gedetailleerd mogelijke gegevens te verschaffen. Gegevens die hem
inlichten over de vele voor hem belangrijke kenmerken van elk goed, met inbegrip van de handelsbetrekkingen met geschikte partners in daarvoor in aanmerking komende jaren. Omdat hij niet weet
hoe deze kenmerken in verhouding staan
tot het concurrentievermogen van de
handelspartner, moet de beslisser wel
terugvallen o p zijn intuïtieve kennis en
ewaring; het beste dat de onderzoeker o p
dit moment kan doen is de beslisser te
herinneren aan bepaalde dingen die van
belang kunnen zijn en die in het dichte
woud van de literatuur verborgen zijn.
Op die manier te werk gaand hebben
wij gemerkt dat het niet eenvoudig is de
goederen te karakteriseren waarmee ontwikkelingslanden hebben getracht in de
laatste twee decennia tot de Nederlandse
markt door te dringen. Of de richtlijn die

ESB 25-6- 1980

de ontwikkelingslanden impliciet volgen
is ons onbekend. of d e ontwikkelingslanden vertikken het doodeenvoudig volgens het boekje te werk te gaan. Het enige
wat we met zekerheid kunnen zeggen is
dat de goederen die zijn uitgekozen o m d e
Nederlandse markt te penetreren, goederen waren waarin d e ontwikkelingslanden a a n het beginvandejarenzestig een te
verwaarlozen marktaandeel bezaten; o p
dat moment hadden ze alleen een groot
marktaandeel in sterk van natuurlijke
rijkdommen afhankelijke goederen. Als
we ons in die tijd terugverplaatsen,
zouden we ook niet hebben kunnen
voorzien hoe het goederenpakket zouzijn
samengesteld waarmee de ontwikkelingslaiden in de komende decennia zoude rober ren de Nederlandse markt te
veroveren. Sterker nog, zelfs als we
terugkijken kunnen we het gekozen
pakket ook nu nog niet in categorieën
onderbrengen: er waren arbeidsintensieve, maar ook kapitaalintensieve produkten bij, goederen die veel geschoolde
arbeid vereisen maar ook andere; aan de
vervuilingseigenschappen en d e matevan
energieverbruik valt even weinig af te
lezen als aan de omzetsnelheid van het
produkt, de verkoopinspanning of de
schaalelasticiteit. Natuurliik bieden de
goederen waarmee de ontwikkelingslanden niet tot de Nederlandse markt zijn
doorgedrongen, een soortgelijk beeld.
Geen wonder dat er onder die omstandigheden allerlei resultaten uit regressieexercities kunnen worden verkregen. Het
moet duidelijk zijn dat serieuze industriële herstructurering slechts o p microeconomische studies o p het niveau van
produkten kan berusten. Stelselmatige
beschrijving van een groot aantal (honderden) goederen aan de hand van een
groot aantal (tientallen) eigenschappen
waaraan wij d e voorkeur zouden geven,
mag dan misschien niet meer dan een
aanloopje zijn, het is in elk geval naar
onze mening een aanloopje in de goede
richting.
Misschien kan men er door vernuftig
onderzoek onder de tot dusver verzamelde gegevens, met behulp van analytische
cluster-technieken, in slagen wetmatigheden te ontdekken die althans voor
bundels goederen gelden. In elk geval
moeten er betere gegevens over meer eigenschappen van meer goederen bijeengebracht worden. Het einddoel zou dan
een soort index van concurrerend vermogen kunnen zijn, eigenlijk een proxy
voor de zo ongrijpbare evenwichtsaanbodsprijs. We weten natuurlijk dat ook
niet-prijsvariabelen een rol spelen in het
penetratieproces en dat de genoteerde
transactieprijs het resultaat is van de inwerking van al die niet-prijsfactoren op
de ideale aanbodsprijs. Omdat mechanisme te simuleren is een zeer veelzijdig
vraagmodel voorgesteld. Maar dat is een
heel ander verhaal!
B. Herman
16) Uitspraak van een Nederlandse ambtenaar tegenover de schrijver van dit artikel.

Auteur