Goederenuitvoer en -invoer
Een empirisch onderzoek
DRS. W. GROOT*
–
J. J. L. M. JANSSEN*
De verslechtering van de betalingsbalans in Nederland die zich de laatste jaren heeft geopenbaard,
vormt aanleiding tot hernieuwd onderzoek naar de factoren die in- en uitvoer van goederen kunnen
verklaren. D e auteurs tonen aan dat een aanzienlijk betere verklaring is te geven voor de
opgetreden ontwikkelingen, indien men bij de berekening van traditionele factoren
als wereldhandel en relatieve prijzen expliciet rekening houdt met de
goederensamenstelling van het uitvoerpakket. Voorts concluderen zij dat de achteruitgang van de
rendementspositie de laatste jaren heeft geleid tot omvangrijk
terreinverlies op buitenlandse markten.
Inleiding
De recente verslechtering van de betalingsbalans staat in
het middelpunt van de belangstelling. In dit verband constateert de president van De Nederlandsche Bank in het laatste
jaarverslag, dat zich kennelijk ten aanzien van de lopende
rekening van de betalingsbalans snelle en ingrijpende veranderingen voltrekken. Terecht meent hij dat een nadere beschouwing over deze opzienbarende gang van zaken is geboden I). Ook in het Centraal Economisch Plan 1979 wordt
opgemerkt dat, na een periode van relatief grote overschotten,
de betalingsbalansproblematiek weer de volle aandacht gaat
vragen 2). Al eerder in 1979 concludeerde Rutten in zijn
traditionele nieuwjaarsartikel dat het betalingsbalanssaldo
-na een reeks van jaren met comfortabele, en soms zelfs
excessieve overschotten – voor de middellange termijn weer
een doelgrootheid van de eerste orde is geworden 3).
Van dit laatste lijkt vooral sprake te zijn indien wij de te
verwachten druk op de betalingsbalans in de jaren tachtig in
aanmerking nemen. In genoemde jaren kan als gevolg van
verscheidene factoren een verscherping van de betalingsbalansproblematiek optreden. Te denken valt hierbij aan de
afname van de positieve invloed van het aardgas, toenemende
inkomensoverdrachten verband houdende met de uitbreiding
van de Europese Gemeenschap, de te verwachten trendmatige
achteruitgang van de ruilvoet en een dringend gewenste
verhoging van de investeringsquote 4).
Dit artikel beperkt zich in eerste instantie tot de in- en
uitvoer van goederen en tracht door middel van regressieanalyse economische factoren te onderkennen die van invloed
zijn op deze grootheden. Centraal staat daarbij de vraag in
hoeverre traditionele factoren nog in staat zijn een bevredigende verklaring te geven voor de ontwikkeling van de
goedereninvoer en -uitvoer.
Enkele van deze traditionele factoren zijn nader bekeken,
met name de wereldhandel en de relatieve prijzen. Bezien
wordt of de geografische herwogen wereldhandel een goede
indicator is voor de vraag in afnemerslanden, die relevant is
voor onze export. Eveneens onderzoeken wij of in de relatieve-priisterm elementen voorkomen die minder relevant ziin,
terwijl daarentegen met elementen die karakteristiek zijn vÖor
de goederensamenstelling van de Nederlandse uitvoer expliciet rekening moet worden gehouden.
De referentiepenode is 1953- 1977. De vergelijkingen zijn
geschat in procentuele mutaties met de methode van de
ESB 30-1-1980
gewone kleinste kwadraten. Onder de coëfficiënten staan
tussen haakjes de t-waarden. Voor de betekenis van de
gebruikte symbolen zij verwezen naar appendix 11.
Uitvoer van goederen
Theoretische specificarie
Bij de verklaring van de goederenexport zijn vraag- en
aanbodfactoren van belang. De voornaamste vraagfactoren
betreffen de effectieve vraag in het buitenland en de verhouding tussen de eigen exportprijs en die van concurrenten op
buitenlandse markten. In de meeste empirische macro-modellen 5) veronderstelt men dat voor het exporterende land de
effectieve vraag op de wereldmarkt tot uitdrukking komt in
invoervraag in afnemerslanden. Deze invoervraag wordt dan
vervolgens herwogen naar het belang van de betrokken
landen voor de uitvoer(m,,) 6). Ten aanzien van de relatieve
prijsterm (pb-pi) is het aannemelijk dat afnemers niet
onmiddellijk, doch enigszins vertraagd zullen reageren op
prijsveranderingen, mede op grond van afgesloten contracten.
Deze relatie is uit te breiden met een drietal elementen, die
* Werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken, Directie
Algemene Economische Politiek.
1 ) De Nederlandsche Bank NV, Verslag over het jaar 1978, Amsterdam, 1979, blz. 17.
2) Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1979, ‘s-Gravenhage, 1979, blz. 17.
3) F.W. Rutten, Op hoop van zegen, ESB, 3 januari 1979, blz. 4.
4) Zie ook Studiegroep Begrotingsruimte, Zesde rapport van de
Studiegroep Begrotingsruimte, gepubliceerd als bijlage van Bestek ’81, ‘s-Gravenhage, 1978.
5) Centraal Planbureau, Een macro-model voor de ~ e d e r l a n j s e
economie op middellange termijn (Vintaf [I), Occasional paper
nr. 12, ‘s-Gravenhage, 1977; CPB, Korte termGn model 69-C, Centraal Economisch Plan 1971 (bijlage);A. Knoesteren P. Buitelaar. De
interacties tussen de monetaire en de reële sector in een empirisch
macro-model voor Nederland, Maandschrift Economie, juli 1975;
W.C. Verbaan en P.B. de Ridder, Uniforme modelstructuur voor
meerdere landen, De economist, jg. 121, nr. 5. 1973; W. Driehuis,
Fluctuarions and growth in a near-full employment economy. Universitaire Pers Rotterdam, Rotterdam, 1972.
6 ) Voor een meer verfijnde weging van de wereldinvoer, zie appendix I.
de aanbodkant representeren. Als de conjunctuur en daarmee
de binnenlandse afzet terugloopt zal een aantal ondernemers de bakens verzetten en proberen hun verlies op de
binnenlandse markt te compenseren door hun aanbod in het
buitenland te vergroten, en omgekeerd. Dit verschijnsel staat
in de literatuur bekend als het Zijlstra-effect of ,,home
pressure of demand”, en is hier benaderd met (een vorm van)
het werkloosheidspercentage (w).
Een winstmargeterm vormt het tweede element van de
aanbodkant. De gedachte hierbij is dat als gevolg van beperkte mogelijkheden tot kostendoorberekening de druk op de
rendementen zo hoog oploopt dat het exportaanbod afneemt
door het verdwijnen van delen van op uitvoer gerichte bedrijven die de concurrentie niet meer aankunnen. Als proxy voor
de winstmarges is de arbeidsinkomensquote (aiq) gehanteerd.
De handelskredieten (hke) ziin als derde aanbodelement
opgevoerd 7). De aanwezigheid-van handelskredieten in de
geschatte exportvergelijking kan men als een gedeeltelijke
explicitering van het Zijlstra-effect opvatten, maar eveneens
als een zelfstandige invloed op de export. Het ligt immers voor
de hand dat handelskredieten een belangrijk middel kunnen
zijn om een buitenlandse markt te behouden ondanks een
teruglopende concurrentiepositie afgemeten aan andere factoren als relatieve prijzen en dergelijke. De voor de export
relevante handelskredieten betreffen het verschil tussen export op transactie- en kasbasis. De verleende handelskredieten zijn uitgedrukt als percentage van de export op transactiebasis in hetzelfde jaar en vervolgens is de mutatie in deze
grootheid als verklarende variabele gebruikt.
Bovenstaande is te formuleren als:
Figuur l . Srapeldiagram van de voorspelling bcen realisatie
b, op basis van uitvoerrelarie (3)
. . . . . . b:
%
b,
L
In procentuele mutaties:
waarin a, y, G
> O en 0, E < O
De geschatte relatie
De algemene gedaante van de vergelijking uit de vorige
paragraaf is als uitgangspunt genomen bij het schatten vande
uitvoervergelijking. Statistische toetsing leidde tot:
Met betrekking tot de voor export relevante handelskredieten is een goede aanpassing verkregen met een vertraging van
één kwartaal, terwijl de gevonden coëfficiënt ruwweg in
overeenstemming is met de bevindingen van Knoester 11).
Bij de interpretatie van de invloed van de arbeidsinkomensquote zij benadrukt dat deze wordt bepaald door een veelheid
van factoren en men deze min of meer kan beschouwen als een
indicatie voor de uitkomst van het gehele economische proces.
waarbij de periode is 1 9 5 3 1977, R2 =0,845 en DW = 1,64.
4 e pakketsamenstelling van de Nederlandse export
Figuur 1 bevat een stapeldiagram van deze vergelijking. De
te verklaren variabele(b,) en de prijs van de goederenuitvoer
(pbc) zijn beide gecorrigeerd voor de export van aardgas,
gezien het exogene karakter hiervan.
Bij vergelijking (3) is het volgende op te merken. De
coëfficiënt van de wereldhandel duidt erop dat de Nederlandse export ceteris paribus in de pas loopt met de wereldhandel.
Over een plausibele hoogte van de prijselasticiteit bestaat in
de literatuur weinig overeenstemming 8). De gemiddelde
vertraging van de relatieve-priisvariabele is iets meer dan één
jaar 9), hitgeen aannemelijk isgezien het feit dat buitenlandse
afnemers niet onmiddellijk zullen reageren op prijsfluctuaties
(contracten en dergelijke).
Het Zijlstra-effect is zichtbaar gemaakt via een kromlijnige
functie van het werkloosheidspercentage. In dit kromlijnige
verband komt zowel het niveau van als de mutatie in de
werkloosheid (in procenten van de afhankelijke beroepsbevolking) voor. Het achterliggende motief is dat o p een hoger niveau de mutatie kleiner is 10).
Hoewel vergelijking (3) uit de vorige paragraaf statistisch
gezien een bevredigende verklaringsgraad opleverde, is het
een gemis dat er een aanknopingspunt ontbreekt om een
verband te leggen tussen het verloop van de relatieve export7) Zie A. E. Knoester, Buitenlandsehandel, handelskredieten en Zijlstra-effect, Maandschrift Economie, april 1977. Overigens zij hier
gewezen op de onvolkomenheden in de gebruikte reeksen van de
handelskredieten, die niet zijn gezuiverd voor statistische verschillen.
Vergelijk eveneens in dit verband M. van Nieuwkerk, Determinanten
van het handelskrediet, 1978, blz. 27.
8) Zie N. van der Windt en A. Brandsma, Prijssubstitutie in de
buitenlandse sector op langere termijn, Onderzoeksverslag Erasmus
Universiteit Rotterdam, Rotterdam, 1979 en W.C. Verbaan en P.B.
de Ridder, op. cit.
duidt op een gemiddelde vertraging van 0,2t
9) (pbc
0,5(t- i ) f U,j(t-2) = 1,l jaar.
10) A w , = 4,34 Aln(w+2) 0,2Aw; zie Centraal Planbureau, op. cit.,
1971
.. ..
l I ) A. E. Knoester, op. cit.. blz. 324.
+
–
–
prijs en de uitvoerprestatie, rekening houdend met de goederensamenstelling van de Nederlandse export. Het Centraal
Planbureau wijdt in de Macro Economische Verkenning 1980
een afzonderlijke paragraaf aan de relatieve uitvoerprestatie
en de relatieve uitvoerprijs tegen de achtergrond van de
invloed van de methoden van berekening, de invloed van de
goederensamenstelling en in vergelijking met de overige industrielanden 12).
In het onderstaande is een aantal berekeningen uitgevoerd, waarbij wij expliciet onze goederenstructuur in de
beschouwing betrekken. Uitgangspunt daarbij is de relatieve
exportprijs (pbc-pb) zoals die in de meeste macro-modellen
en door het Centraal Planbureau wordt gehanteerd. Indien
men het concurrerende uitvoerprijspeil bepaalt met behulp
van concurrentgewichten op buitenlandse (geografische)
markten 13), houdt men geen rekening met de pakketsamenstelling van de Nederlandse uitvoer. Een afwij kende structuur
van het Nederlandse exportpakket ten opzichte van die van
concurrenten dient bij de berekening van de reeks inzake de
relatieve prijsontwikkeling in aanmerking te worden genomen. Allereerst is de wereldinvoer zowel herwogen naar geografisch patroon als naar pakketstructuur van de Nederlandse
export (mwp1)14); vervolgens is met de aldus berekende
wereldinvoer er. de traditionele prijsterm een regressie uitgevoerd en vergeleken met het resultaat bij hantering van de
gebruikelijke wereldinvoervariabele (mwl):
Figuur 2. Stapeldiagram van de voorspelling b,* en realisatie
b, op basis van uitvoerrelatie (7)
waarbij de periode is 1962- 1977 15) en R* = 0,726
waarbij de periode is 1962- 1977 en R2 = 0,824.
Uit bovenstaande vergelijkingen kan men opmaken dat het
relatieve prijspeil, op traditionele wijze berekend, niet significant is in combinatie met de ,,dubbel” herwogen wereldhandel.
Vervolgens is het concurrerende uitvoerprijspeil middels
een herweging over zes goederencategoneën gecorrigeerd
conform de goederensamenstelling van onze export, (pb)l6),
hetgeen in combinatie met de wereldhandelsterm leidde tot
onderstaande vergelijking:
waarbij de periode is 1962- 1977 en R2 = 0,802. Bij vergelijking ( 6 ) kunnen wij aantekenen dat de prijsverhouding van
significante invloed is op de te verklaren variabele. Opvallend
is hierbij dat bij het opnemen van twee variabelen slechts 20%
van de variantie in b, onverklaard blijft.
Laatstgenoemde relatie kunnen we uitbreiden met additionele factoren als het Zijlstra-effect, handelskredieten, winstmarges en de landbouwproduktie.
Bij vergelijking (7) zijn de volgende kanttekeningen te
plaatsen. De lage coëfficiënt van de wereldinvoer suggereert
dat de Nederlandse export ceteris paribus minder dan proportioneel meegroeit met de wereldhandel. Dit kan echter samenhangen met het vooralsnog tentatieve karakter van de berekeningswijze van de ,,dubbel” herwogen wereldinvoer, waarvan
appendix I een toelichting bevat. Een lage coëfficiënt van de
wereldhandel treft men overigens in de literatuur wel vaker
aan 18). In tegenstelling tot vergelijking (3) bleek het nu wel
mogelijk een relatieve werkloosheid zichtbaar te maken.
Een relatief Zijlstra-effect, i.c. de Nederlandse werkloosheid in relatie tot die van concurrenten, is te verkiezen boven
12) Zie Centraal Planbureau, Macro Economische Verkenning 1980.
‘s-Gravenhage, 1979, par. 11.7.
13) Voor het principe van deze berekeningswijze, zie W. Driehuis, op.
cit., blz. 251.
14) Voor berekeningswijze en technische details van deze ,.dubbelen
herweging, zie appendix I.
15) Vanwege het niet aansluiten van benodigd cijfermateriaal is de
schattingsperiode ingekort tot 1962-1977.
17) Als we relatie (7) voor de periode 1953- 1961 aanvullen met rnwl
in plaats van mwpl en (pbc-PB) 253 i.p.v. (pbc-pg) – 1 l z ontstaat:
waarbij de periode is 1962- 1977 17), R2 = 0,970 en DW =
2,28. Evenals bij relatie (3) zijn hier de te verklaren variabele
en onze exportprijs gecorrigeerd voor de uitvoer van aardgas.
Figuur 2 geeft van deze vergelijking een stapeldiagram aan;
uit het residuenpatroon blijkt dat met name voor de woelige
jaren zeventig de berekende waarden nauw aansluiten bij de
waargenomen waarden van de afhankelijke variabele.
ESB 30-1-1980
waarbij de periode is 1953- 1977, R* = 0,922 en DW = 2,45.
18) Centraal Planbureau, op. cit., 1971.
Figuur 3. Het prijspeil van de goederenuitvoer in vergelijking
met het concurrerend uitvoerprijspeil, 1962- 1977
een absoluut, omdat men ook van buitenlandse exporteurs
mag verwachten dat zij hun overcapaciteit trachten te ,,exporteren”. De relatieve werkloosheid is het verschil tussen de
Nederlandse werkloosheid (w) en die in het buitenland (WL),
de laatste herwogen naar het belang van onze buitenlandse
concurrenten op de wereldmarkt 19). De landbouwproduktie
(Ib)voeren wij hier apart op, gezien het wisselvallige karakter
hiervan (weersinvloeden e.d.).
Geconcludeerd kan worden dat door het expliciet rekening
houden met de pakketsamenstelling van onze uitvoer vrijwel
de gehele ontwikkeling van het uitvoervolume gedurende de
onderzochte periode is te verklaren.
In tabel 1 is voor de periode 1973- 1977 bezien in hoeverre
het volumeverloop van de Nederlandse export achterblijft bij
dat van de wereldhandel. Vervolgens berekenen wij op basis
van vergelijking (7) in welke mate de afzonderlijke verklarende variabelen de uitvoerontwikkeling bepalen. Uit deze becijfering blijkt dat het terreinverlies op buitenlandse markten ad
f. 7,14 mrd. is te verdelen in f. 3,15 mrd. als gevolg van
pakketverschillen (mWpl- m,l), terwijl f.3,99 mrd. is toe te
schrijven aan overige factoren. Voorts is het opmerkelijk dat
de prijsontwikkeling, gecumuleerd over de jaren 1973 t / m
1977, niet van negatieve invloed is geweest op het verloop van
het uitvoervolume, hoewel zich in 1977 een omvangrijk
(pakket)prijsnadeel voordeed.
Om te bezien in hoeverre de laatstgenoemde prijs
(pbc pg) afwijkt van de traditionele relatieve prijsterm
(pbc -pk), vergelijken wij in figuur 3 beide prijsvariabelen
met elkaar. Tot 1972 is sprake van een gering verschil, maar
daarna blijken verschillen tussen het Nederlandse uitvoerpakket en dat van onze concurrenten een uiteenlopen van de
relatieve prijzen te veroorzaken. Een en ander is in overeenstemming met de bevindingen van het Centraal Planbureau in
de laatstverschenen Macro Economische Verkenning 20).
De positieve bijdrage van de prijsontwikkeling ad f. 1,69
mrd. behoeft niet per definitie zijn oorzaak te vinden in een
(loon)kostenvoordeel. Immers, de prijsinvloed moet men zien
in samenhang met de arbeidsinkomensquote. Prijsconcessies
door exporteurs leiden tot een oplopen van de arbeidsinkomensquote, hetgeenin bepaalde gevallen resulteert in een
terugtrekken van het aanbod. De sterk negatieve bijdrage van
de arbeidsinkomensquote (f. 4,02 mrd.) duidt erop dat aan
een dergelijke ontwikkeling een belangrijke rol is toe te
kennen.
Nu resteert nog de vraag of we een uitspraak kunnen doen
over het al dan niet goed aansluiten van de samenstelling van
het Nederlandse uitvoerpakket bij de wereldvraag. Hiertoe is
in het bovenste gedeelte van figuur 4 de geografisch herwogen
–
wereldhandel (m,,) geconfronteerd met de wereldinvoer,
herwogen naar zowel goederen- als landensamenstelling
(mwpl).Bij een gegeven landensamenstelling duidt een overtreffen van mwl door mwpl op een gunstige pakketsamenstelling van onze export, omdat de invoervraag in afnemerslanden zich dan relatief meer concentreert op het Nederlandse
uitvoerpakket. In grote lijnen doet deze situatie zich voor tot
1973. In de jaren 1973- 1975 blijft de groei van de ,,dubbel”
herwogen wereldinvoer achter bij die alleen naar landen
herwogen, maar in 1976 en 1977 treedt hierin weer een zeker
herstel op.
Ten slotte geeft het onderste gedeelte van figuur4 de
samenstellende componenten van mwpl weer. De verschillende goederencategorieën zijn voorvermenigvuldigd met hun
aandeel in onze uitvoer van goederen. Gecumuleerd levert dit
de ,,dubbel” herwogen wereldinvoer op. Uit deze opsplitsing
19) Vgl. A. Knoester, op. cit.
20) Centraal Planbureau, MEV, 1980, blz. 47’49.
Tabel l . Toerekening van de volume-ontwikkeling van de Nederlandse export, 1973-1977
Volume-mutatiesin orocenten
I
Varlabelen
b,
bc-mwl
b , – m wpl
m
–
m wpl
m wl
pb)
-l/,
I
(&(w-wb7 . i l , l ~ h k e I ,
.
0.75
Coeiticiënten a )
1973
I974
I975
1976
1977
(Pbc
2.82
1.83
0.18
-2.51
– 7.59
2.19
– 1.74
-3.59
-1.89
– 5.94
I L54
2.32
– 5.06
12.61
– 1.96
-0.63
-3.57
– 3.4 1
0.62
1.65
1
-2.63
6.61
8.04
0,37
-3.66
l 1\34
4.22
1.25
1.29
0.97
3.1 1
– 3.29
2.31
0.55
0.26
0.94
0.02
(a~q-aiq).~
Ib
0.64
1
-0.19
0.15
-0.04
-0.11
– 1.73
0.89
I,43
-0.64
-0.62
-1.17
-2.29
1.90
1.26
1.35
-0.09
-0.23
0.53
Volume-mutatiesin mrd. guldens
Variabelen
b,
bc
–
m
bc
–
mWpl
m wpl-mwl
m wpl
P?
(pbc
.yi
A(w-mb 1
.:!
nhke.t:,
W
–
.
‘b
2.63
6.61
0.64
-0.19
0.15
1973
1974
I975
1976
1977
7.19
1.40
-3.12
7.39
– 1.29
1.16
– 1.05
2.22
1 , 1 1
-3.92
1.50
1.10
-0.1 1
– 1.47
– 5.01
0.34
2.15
-2.11
0.36
1 ,O9
4.27
0.22
– 2-26
6-65
2.78
0.66
0.78
0,M)
1.82
-2.17
1.23
0.33
0.16
0.55
0.01
-0.02
-0.07
– 1.07
0.52
0,94
-0.34
-0.37
-0.72
1,34
1,25
0.67
0.8 1
0.06
-0.13
0.35
Gecumuleerd
11.57
-7.14
–
3.99
-3.15
11.66
1.69
2.28
–
1-58
-4.02
1.64
Coetliciënten a )
0.75
a) De coefficienten zijn ontleend aan vergelijking (7)
–
kan men opmaken dat er tot 1973 sprake was van een min of
meer parallelle ontwikkeling, waarin de categorie fabrikaten
(SITC 6+8) domineert. Na 1973 is het beeld grilliger. De
minerale brandstoffen (SITC 3) zorgen voor een terugval van
m,,, in 1974, hetgeen een jaar later wordt gevolgd door een
volumedaling van fabrikaten en chemische produkten. Dit is
niet los te zien van de doorwerking van de sterke olieprijsstijging in 1974. De jaren 1976 en 1977 duiden weer op een meer
evenwichtige situatie, in die zin dat zich tussen de goederencategorieën geen tegengestelde bewegingen voordoen.
Figuur 4. Bestanddelen van m
8
l962 – 1977
Het Zijlstra-effect voeren wij op o m na te kunnen gaan in
hoeverre een capaciteitstekort wordt gecompenseerd door
extra invoer van goederen. Is echter sprake van een overschotsituatie dan gebeurt het omgekeerde. Overeenkomstig
de uitvoerrelatie vormt het werkloosheidspercentage (w) een
proxy voor het Zijlstra-effect.
Eveneens komen in de relatie de handelskredieten voor.
Het gaat hier om de handelskredieten verleend aan importeurs (hkm) als percentage van de invoerwaarde op transactiebasis in het lopende jaar. Voor zover deze handelskredieten mede hun oorzaak vinden ineenzelfde situatie waarop het
Zijlstra-effect is gebaseerd, vormen deze kredieten tot op
zekere hoogte een aanvulling op dit effect. Samengevat luidt
een en ander in formule:
1
m= f v,’ n, (pm-p,,), w, hkm
{
(8)
in procentuele mutaties:
waarin:
c, q, K >
v, l<
O
o
Figuur 5 . Stapeldiagram van de voorspelling m* en realisatie
m op basis van invoerrelatie (10)
Invoer van goederen
Theoretische specificatie
De invoerrelatie heeft een structuur die analoog is aan de
uitvoerrelatie. De belangrijkste verklarende variabele betreft
de afzet van goederen en diensten (v). Het achterliggende
verband is terug te vinden in de confrontatie van middelen en
bestedingen. Een toeneming van de bestedingen zal o p lange
termijn leiden tot een min of meer proportionele toeneming
van de invoer. Aangezien een groot gedeelte van de voorraadvorming (n) plaatsvindt ten laste van de invoer, is deze factor
apart opgenomen. Vanzelfsprekend dient de afzet hiervoor te
worden gecorrigeerd (V’). Een relatieve-prijsterm, die de
mogelijkheid van invoersubstitutie weergeeft, iseveneens een
verklarende variabele. Deze prijsterm is het verschil tussende
invoerprijs (p,) en die van de totale afzet (h).
ESB 30-1-1980
>-A.
1953
, A ,
1960
,
m-m*
,
.
A
.
,
1965
A,-
\
1970
i
1975
De geschatte relatie
O p grond van vergelijking (9) is onderstaande relatie geschat.
waarbij de periode is 1953- 1977, R2 = 0,962 en DW = 1,27.
De waarnemingen van de te verklaren variabele en de relatieve-prijsterm zijn gecorrigeerd voor de olieprijsstijging in 1974.
In deze vergelijking is aan de coëfficiënt van de afzet een
,,gepriktew waarde van één gegeven, daar op lange termijn
deze waarde plausibel lijkt. Uit berekening volgt dat de
marginale invoerquote van de voorraden ongeveer in overeenstemming is met bevindingen in ander empirisch onderzoek. De gevonden waarde bedraagt hier 0,8.
De relatieve-prijsterm is, zoals eerder opgemerkt, gecorrigeerd voor de forse prijsstijging van ruwe aardolie en de
aardolieprodukten in 1974. Een prijsstijging van dergelijke
omvang is namelijk niet volledig indicatief voor de substitutiemogelijkheid van de invoer. De hoogte van de substitutieelasticiteit is, vergeleken met die in de uitvoervergelijking,
aanmerkelijk lager. De reden is dat een gedeelte van onze
invoer niet substitueerbaar is omdat daar geen binnenlandse
produktie tegenover staat. Het Zijlstra-effect is op dezelfde
wijze benaderd als in de uitvoerrelatie, echter met dien
verstande dat de buitenlandse werkloosheid nu is herwogen
naar de herkomst van onze invoergoederen. Figuur 5 geeft in
de vorm van een stapeldiagram de ontwikkeling van de
verklarende componenten van de invoerrelatie gedurende de
steekproefperiode.
Afgezien van deze ,,pakketkwestiew besteden we aandacht
aan de kwantificering van de verslechterde rendementspositie
op onze uitvoerprestatie. Indien we deze elementen betrekken
op de jaren 1973- 1977 ontstaat het volgende beeld. Uit een
toerekening naar de afzonderlijke verklarende variabelen
blijkt het relatieve uitvoerprijspeil niet van negatieve invloed
te zijn op het uitvoervolume. Dit behoeft overigens niet zijn
oorzaak te vinden in een kostenvoordeel. De prijsinvloed
moet men namelij k in samenhang zien met de rendementspositie. Laatstgenoemde variabele fungeert als een ,,buffer9′
indien exporteurs vanwege de concurrentie op de buitenlandse markt genoodzaakt zijn prijsconcessies te doen.
De verslechtering van de winstpositie kan in bepaalde
gevallen leiden tot het terugtrekken van het aanbod. De sterk
negatieve bijdrage van de arbeidsinkomensquote duidt erop
dat aan een dergelijke ontwikkeling een belangrijke rol is toe
te kennen.
W. Groot
J.J.L.M. Janssen
Appendix I. Herweging van de wereldinvoer
Zoals reeds opgemerkt in de hoofdtekst veronderstelt men in de
meeste empirische macro-modellen dat effectieve vraag op buitenlandse markten zich vertaalt in vraag bij afnemerslanden. Ten einde te
bepalen in hoeverre deze invoervraag relevant is voor het exporterende land bestaan ten aanzien van herweging drie mogelijkheden, die
zich als volgt laten formuleren in volumes 1):
a. herweging naar goederensamenstelling van de export (m
WP)
b. herweging naar landensamenstelling van de export (mwi)
Conclusies
Ons onderzoek toont in de eerste plaats aan dat met voor
het merendeel traditionele factoren een redelijke beschrijving
is te geven voor de feitelijke volume-ontwikkeling van de
Nederlandse goederenuitvoer en -invoer gedurende de
periode 1953- 1977.
Indien we echter bij de uitvoer op twee manieren rekening
houden met de achterliggende goederensamenstelling, treedt
in de verklaringsgraad een aanzienlijke verbetering op. De
eerste invalshoek betreft de wereldinvoer. De doorgaans
gehanteerde geografisch herwogen wereldinvoer blijkt niet de
meest geschikte indicator voor de relevante vraagontwikkeling in afnemerslanden. Een betere maatstaf vormt ons inziens
een herweging naar landen- èn pakketsamenstelling van de
Nederlandse export. Bij een vergelijking van de geografisch
herwogen wereldinvoer met de ,,dubbel” herwogen wereldinvoer kan worden geconcludeerd dat tot 1973 sprake is geweest
van een goede aansluiting van het Nederlandse uitvoerpakket
bij de ontwikkeling van de wereldvraag. Vanaf 1973 treedt een
markante verslechtering op, terwijl zich in 1976 en 1977 weer
een zekere keer ten goede voordoet.
Een tweede invalshoek is de verhouding tussen onze uitvoerprijs en die van concurrenten op buitenlandse markten.
Een afwijkende samenstelling van het eigen exportpakket ten
opzichte van die van concurrenten dient bij de berekening van
de reeks inzake de relatieve prijsontwikkeling in aanmerking
te worden genomen. Dit aspect is te verwerken door de
betreffende buitenlandse prijs te herwegen naar goederencategorieën.
c . herweging naar zowel goederen- als landensamenstelling van de
export (mwpi)
waarbij:
p
l
t
= goederencategorieën;
= landen;
= tijdindex (jaren) 2).
Van deze mogelijkheden is de onder c genoemde uitsplitsing naar
landen en goederen te beschouwen als de meest verfijnde manier van
herwegen; immers herweging volgens a heeft als bezwaar dat de
invoergroei zich kan voordoen in een of meer landen waarheen het
land in kwestie niet exporteert, terwijl volgens b de invoergroei in een
land zich kan voordoen in een of meer goederengroepen die bij het
uitvoerende land geen deel uitmaken van het exportpakket.
Omdat de dubbele weging naar zowel goederen- als landensamenstelling een belangrijk onderdeel van ons onderzoek uitmaakt, gaat
deze appendix uitvoeriger in op de berekeningswijze ervan. In de
berekening is uitgegaan van acht landen(groepen) en zes goederencategorieën. De landengroepen betreffen:
I) Zie voor een soortgelijke aanpak in nominale grootheden W. Tims en F. M. Meyer
Zu Schlochtern, Foreign demand and rhe developmmr of Durrh exporrs. Cahiers Economiques de Bruxelles. nr. 15. 1962.
2) Voor de overige symbolen,z~jverweren naar appendix 1 1 .
Aandeel in de Nederlandse
export 1977 (in %)
OPEC . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .5.5
Japan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 0.5
Verenigde Staten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.5
West-Duitsland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 1.5
Frankrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10.5
BLEU . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15.0
Italië . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.0
VerenigdKoninknjk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7,5
79.0
–
De goederen zijn ingedeeld volgens de Standard International
Trade Classification:
Aandeel in Nederlandse
export in 1977 (in
O f I voeding. dranken en t a b a k . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20.56
Z f 4 grondstoffen. olien en vetten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.23
3 minerale brandstoffen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .18.15
5 chemische produkten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14.46
.
b t 8 fabrikaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . 22.79
..
7 machines en vervoermaterieel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17.36
99.55
Bij de berekening van mwplis met behulp van OECD-statistieken 3) voor bovengenoemde landen en goederengroepen allereerst de
nominale toeneming van de invoer bepaald. Vervolgens is deze
toeneming gedefleerd, ten einde de volumecomponent te bepalen.
Aldus luidt mplt in procentuele mutaties:
i
l
mpit
–
Ppt
Ppt-l
MPh-1
waarin: pp = prijsindex per goederencategorie.
Omdat invoer-prijsindices per land en per goederencategorie niet
voorhanden waren is gedefleerd met de export-prijsindices per
goederencategorie(P ),zoals de Verenigde Naties die eens per jaar
P
publiceren 4).
Ten slotte zijn deze volumemutaties voorvermenigvuldigd met de
aandelen van de betreffende exportcategorie naar het land in kwestie
in het Nederlandse uitvoerpakket. Ook deze aandelen zijn gedefleerd
met genoemde prijsindex:
Als maatstaf voor de wereldinvoer is de export vanuit het totaal der
OECD-landen naar het betreffende land gehanteerd. Omdat de
OECD eind 1960 is opgericht in de vorm van de uitbreiding van de
toenma!ige OEES met de Verenigde Staten en Canada, hebben alle
excercities met mwpl in procentuele mutaties betrekking op de
periode 1962- 1977.
Appendix 11. Lijst van symbolen
Hoofdletters verwijzen naar waarde-grootheden, kleine letters duiden op volumina. Procentuele mutaties geven we aan met een punt
boven de symbolen. Een A voor een variabele duidt op het eerste
verschil.
aiq
arbeidsinkomensquote bedrijven exclusief delfstoffenwinning, openbare nutsbedrijven en exploitatie van woningen
idem, in afwijking van zijn gemiddelde
b
uitvoer van goederen.
idem, exclustef uitvoer van aardgas
b
,
uitvoer van goederen naar een land
bi
3) 0ECD.Trade bv cornrnodiries. serie B en serie C, diverse afleveringen
4) United Nations, Monrhly Bulleiin of Sraiisrrcs, juni 1979, Special table F. b h . XXXIII.
Het betreffen hier de prijsindices per (SITC) goederencategorie voor de export van en naar
OECDlanden.
ESB 30-1-1980
b: l
hke
hkm
lb
m
ml
m~
“‘PI
mw1
~ W
mwpl
n
Pb
Pbc
~ ‘ h
P;
uitvoer van een goederencategorie
uitvoer van een goederencategorie naar een land
handelskredieten verleend door exporteurs (geschaald met de
waarde van de goederenuitvoer)
handelskredieten verleend aan importeurs (geschaald met de
waarde van de goedereninvoer)
landbouwproduktie
invoer van goederen
(were1d)invoer van een afzetland
(were1d)invoer van een goederencategorie
invoer van een goederencategorie in een land
wereldhandel herwogen naar landen
wereldhandel herwogen naar goederencategorieën
P
wereldhandel herwogen naar landen- en goederensamenstelling
voorraadvorming
prijs goederenuitvoer
idem, exclusief prijs aardgasuitvoer
prijs buitenlandse concurrentie
idem, gecorrigeerd conform de goederensamenstelling van de
uitvoer
prijs goedereninvoer
prijsindex van een goederencategorie voor de export van en
naar OECD-landen
prijs van de afzet
afzet van goederen en diensten
idem, exclusief voorraadvorming
geregistreerde werkloosheid als percentage van de afhankelijke beroepsbevolking
kromlijnige functie van het werkloosheidspercentage
werkloosheid van buitenlandse concurrenten als fractie van
het gemiddelde I)
buitenlandse werkloosheid op basis van de samenstelling van
de Nederlandse importen als fractie van het gemiddelde 1)
I ) De werkloosheid in de betreffende landen wordt niet op derelfde wijze gemeten. Om de
hierdoor ontstaneonruiverhedenenigszins teelimlneren 71jnde gebruikte werkloosheidscijfers genormeerd door ze te delen door hun gemiddelde waarde.
I
i
1